Menu

Premium

Wie hoort erbij?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Jesaja 56,1-8, Galaten 5,16-24 en Lucas 17,11-19

De redenen waarom mensen anderen buitensluiten uit hun samenlevingsverbanden zijn divers. Etnische achtergrond, normen en waarden, cultuur en religie, lichamelijke kenmerken. Allemaal komen ze aan bod in de tekstgedeelten van deze zondag. Wat is ervoor nodig om erbij te mogen horen? Of moeten we eerst vragen: wie is er nodig?

De verbinding tussen de Jesajatekst en die uit het evangelie is gemakkelijk te leggen. In beide gaat het over de vreemdeling die toenadering tot God zoekt. In Jesaja klinkt, voor hij ingaat op deze zaak, eerst een zaligspreking die het kader schept waarin al het volgende wordt gesteld: ‘Gelukkig (Hebr.: ’asjrej) de mens die zo handelt, (…) hij neemt de sabbat in acht en ontwijdt hem niet, hij weerhoudt zijn hand van het kwaad’ (Jesaja 56,2 – Nieuwe Bijbelvertaling). Sabbat houden en geen kwaad doen, dat is de kern van de zaak.

Gedenkteken en naam, ook voor de vreemdeling

Bovendien benadrukt hij dat ook een ‘kind van het buitenland’ (Hebr.: ben-hanekhar – Jesaja 56,3) zich met de Heer kan verbinden. En nog tweemaal stelt hij dat een vreemdeling en een eunuch (daarover straks meer) erbij horen, als ze zich met de Heer hebben verbonden, zijn Naam liefhebben, handelen naar zijn wil en zich aan de sabbat houden. Zij krijgen ‘een gedenkteken en een naam’ (Hebr.: jad wa-sjem – Jesaja 56,5) in de tempel. De betekenis ‘gedenkteken’ voor jad hier is uniek. Misschien bestond dit gedenkteken uit een vuistgrote steen met een naam, of een steentje dat met de hand bij een naam werd gelegd, vergelijkbaar met het joodse gebruik om zo een steentje op het graf van een familielid te leggen.

Werkelijke bekering

Willen we aan het lutherse rooster recht doen, dan moeten we voorrang geven aan de epistellezing. Het gaat Paulus in zijn brief aan de Galaten niet om biologische afkomst, maar om daden, meer nog: een levenshouding. Dat is wat telt: innerlijke bekering. Dit lijkt ook bij Paulus de mogelijkheid te scheppen van een warmere, inclusievere opvatting over de geloofsgemeenschap. De wet schiet immers zijn doel voorbij zolang die afleidt van deze innerlijke bekering door de Geest. De Geest staat hier tegenover de eigen wil. Wat het volgen van deze eigen wil teweegbrengt staat opgesomd in een ‘zondencatalogus’ (Galaten 5,19-21). Maar wie de liefde laat werken als vrucht van de Geest, die zal de werken der liefde doen vanuit een innerlijke zachtmoedigheid en zelfbeheersing.

Besnijdenis niet nodig

Opmerkelijk genoeg is in de perikoopkeuze de besnijdeniskwestie niet meegenomen, die in een bepaald opzicht wel de context vormt van de epistellezing voor deze zondag (Galaten 2,11-14; Galaten 5,2-6). In de gemeente in Galatië waren immers mensen actief die eisten dat ook de heidense mannen die bij de christen-gemeenschap wilden horen, zich eerst lieten besnijden. Dit leidde tot spanningen en misschien zelfs vechtpartijen (Galaten 5,15), voor Paulus mede aanleiding tot het schrijven van deze brief.

Zouden we daarmee niet de zin op het spoor kunnen komen van het noemen van de eunuch in Jesaja? Want wat is de status van uiterlijke kenmerken als besnijdenis of meer ingrijpende geslachtelijke operaties? Was een eunuch buitengesloten omdat hij niet meer voldeed aan alle kenmerken van een ongeschonden offerande, zoals dat bij offerdieren in de tempel werd geëist? Een onbesnedene is niet bepaald hetzelfde als een gecastreerde. Maar Paulus legt wel een verband, al is het in een humoristisch bedoelde overdrijving, waarin hij castratie voorstelt als mogelijke consequentie voor diegenen die blijven aandringen op besnijdenis als toelatingseis tot de gemeente: ‘Ze moesten zich laten castreren, die onruststokers!’ (Galaten 5,12 – Nieuwe Bijbelvertaling). Tegen geloof dat is opgehangen aan uiterlijke kenmerken en specifieke daden neemt Paulus stelling met zijn ‘rechtvaardiging door het geloof alleen’ (Galaten 5,5-6). Bij hem geldt ‘Heb uw naaste lief als uzelf’ als vervulling van de wet.

Geest tegenover vlees

Van de epistellezing blijft vooral Paulus’ welbekende vlees-geest dualisme hangen. De wet staat aan de kant van het vlees, en de liefde en het geloof aan de kant van Gods Geest. Met dit dualisme als hermeneutisch principe in de hand kunnen we het genezingsverhaal in het Lucasevangelie beschouwen, waarbij het ook draait om in- en uitsluiting. Uitgesloten zijn immers ook mensen die gelden als onrein, onder wie de leprozen. Ten slotte moeten ook mensen met een andere etnische achtergrond en alternatieve orthodoxie buiten blijven staan: de Samaritanen. Jezus haakt in bij die laatste twee vormen van uitsluiting wanneer Hij tien melaatsen geneest op de grens van Samaritaans gebied. Daarbij loopt Hij het risico dat Hij met een dubbel taboe in aanraking komt: een Samaritaanse melaatse.

Allogeen

Dat laatste blijkt het geval wanneer één van de genezenen zich bij Jezus meldt om Hem te bedanken. Een Samaritaan, die door Jezus als ‘van buitenlandse afkomst’ (Gr.: allogenès, ‘allogeen’ in plaats van ‘allochtoon’! – Lucas 17,18) wordt betiteld. De negen anderen belijden Hem wel als Heer, maar handelen daar niet naar. Via dit verhaal komen we dus nog een nieuw criterium op het spoor om erbij te mogen horen: persoonlijke terugkeer tot Jezus Christus, uit dankbaarheid en vertrouwen in Hem als Heer. Is dit geen mooie omschrijving van bekering?

Zo zien wij dus de voorwaarden – die minimaal lijken, maar eigenlijk juist kernwaarden betreffen – op grond waarvan iemand voor God volledig mag meetellen: bij Jesaja geen kwaad doen, sabbat houden en Gods Naam liefhebben; bij Lucas terugkeer tot Jezus. Maar vooral je naaste liefhebben als jezelf. Gelukkig de mens die zo handelt, het mensenkind dat hieraan vasthoudt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken