Menu

Premium

Wie zijn die onrechtvaardige pachters?

Bij Jesaja 5,1-7, Psalm 80,9-20 en Matteüs 21,33-43(46)

De lezingen van vandaag laten ons kijken naar een wijngaard en een wijnstok. Een landeigenaar omringt zijn aanplant met alle mogelijke zorg, de eerste voorwaarde voor een overvloedige opbrengst. Uit die overvloed aan vruchten zal eens de wijn gemaakt worden ‘die het hart verheugt’ – een feest als mensen er samen van genieten.

Maar helaas, de vruchten in Jesaja 5 zijn wrang en bitter, ongeschikt voor een feestdrank. Even later zien we hoe de muur van de wijngaard omver is gehaald en de wijnstokken worden kaalgevreten en overwoekerd. In Psalm 80 is de veilige omheining van de wijnstok weggehaald – eens had ze veel vruchten gegeven.

De mensen van Juda?

In beide voorbeelden is de wijngaard/de wijnstok een metafoor voor het ‘huis Israël’ (Jes. 5,7). Ooit door God bemind en gekoesterd, voelt het zich ‘nu’ in de steek gelaten (Ps. 80). In Jesaja 5 horen de leiders van het volk van Juda dat ze niet trouw zijn gebleven aan de Heer van de hemelse machten, die het volk een goed en veilig land heeft gegeven. Hij heeft hun ook geleerd om een rechtvaardige samenleving te worden die een feest is voor allen die er wonen, voor de Israëlieten en voor de vreemdelingen in hun steden. Om de ontrouw en hebzucht van de leiders is Hij in woede ontstoken. Het land met zijn onrechtvaardige en inhalige bestuurders zal worden overwoekerd door vijanden van buiten en te gronde gaan (Jes. 5,3-5).

Zijn de Israëlieten als pachters verworpen?

In het evangelie vertelt Jezus een parabel over een wijngaard. Die roept bij joodse toehoorders de gedachte aan Gods geliefde volk op en meteen ook de teleurstelling en de woede van de eigenaar als hij zijn deel van de vruchten niet krijgt. De pachters van de wijngaard doen sterk denken aan die Israëlieten over wie Jesaja in de dagen van Uzzia en zijn opvolgers het ‘zesvoudig wee’ en het oordeel uitroept, omdat zij de wet van de Heer hebben verworpen door zich steeds meer bezit van de armen toe te eigenen ‘tot er voor niemand meer ruimte is en zij alleen het land bewonen’ (Jes. 5,8-23.24-30).

Het gezag van Jezus

Het ziet eruit als een gewoon tafereel bij de grote pelgrimsfeesten in de tempel in Jeruzalem. Daar gaven de leraren van Israël onderricht in de geschiedenis, de viering en de betekenis van het feest. Dat onderricht stond open voor wie maar wilde meedoen. Net als nu nog lernen en lehren de deelnemers door de Schrift te bestuderen en aan de hand van vraag en antwoord samen de betekenis voor hun leven te ontdekken. Zulke leergesprekken kunnen zich afspelen op het scherpst van de snede. Toch maakt zo’n gevecht de verbondenheid tussen de deelnemers niet stuk, integendeel. Het ziet er heel gewoon uit, dat gesprek van Jezus met de geestelijke leiders van Israël, maar schijn bedriegt. De gesprekspartners van Jezus willen niet samen met Hem verder leren in het geloof. Ze voelen zich door Hem bedreigd en willen in de discussie van Hem winnen (vgl. Mat. 16,1; 19,3; 22,15.18.35). Van Jezus zegt Matteüs: ‘Hij sprak hen toe als iemand met gezag en niet zoals hun schriftgeleerden’ (7,29). We lazen ook dat ze Hem wilden doden (Gr.: apollumi – 12,14). Dat ontging Jezus niet (16,21; 17,23; 20,18), maar Hij wist ook dat Hij op de derde dag zou worden opgewekt. In de loop van het evangelie zien we de spanning oplopen.

Confrontatie met religieuze leiders

Was Jezus eerder meermalen uitgeweken voor wereldlijke of religieuze leiders die Hem naar het leven stonden (Herodes: 2.13vv; Archelaüs: 2,22-23; de farizeeën: 12,15.21), met zijn intocht in Jeruzalem, de tempelreiniging en zijn onderricht gaat Hij nu rechtstreeks de confrontatie met de religieuze elite aan, al weigert Hij aanvankelijk te zeggen op grond van welke bevoegdheid Hij optreedt. Vervolgens geeft Hij toch het antwoord, uitgebreid, in drie gelijkenissen: de twee zonen (21,28-32), de onrechtvaardige pachters (21,33-46) en het koninklijke bruiloftsmaal (22,1-14). Ine Van Den Eynde1 schreef eerder een zeer behartigenswaardige exegese van Matteüs 21,33-46, waarin zij concludeert: ‘Het gaat Matteüs niet zozeer om de (zelf)veroordeling van de leiders, maar om de erkenning van Jezus als hoeksteen van JHWH.’ We vinden die interpretatie ook in Efeziërs 2,20-22 en 1 Petrus 2,4-7.

Wijzelf

Toch heeft de uitleg van de gelijkenis in de loop van de kerkgeschiedenis de nadruk op die zelfveroordeling gelegd en daarmee een spoor van bloed en verwoesting in de joodse gemeenschap getrokken. Naast profetieën die een ongehoorzaam deel van Israël het oordeel aanzeggen (bijv. Jes. 5,8-30), is deze gelijkenis tot de belangrijkste bron gemaakt om de kerk af te schilderen als het nieuwe verbondsvolk van God, als Hij Israël vanwege haar ontrouw heeft veroordeeld en verworpen. Deze substitutietheorie is onzinnig en levensgevaarlijk. Alsof God ooit zijn verbond met Israël zou verbreken – en alsof de mensen van de kerk dan alvast maar het bloed van joden zouden mogen vergieten om ‘Gods oordeel’ te voltrekken! Dat is niet onze taak. Onze taak is om als ‘pachters van Jezus’ zorgvuldig om te gaan met de wereld die we van Hem mochten ontvangen, in de wereld de blijde vruchten van het evangelie uit te delen en zo aan Hem de pacht te betalen. Calvijn in zijn tijd ziet de rooms-katholieke kerkleiders en de inquisitie als de boze pachters. Muus Jacobse treft de roos in Gezang 61 (LbK 1973). Al zingend blijkt dat wijzelf die pachters van Gods wijngaard zijn: ‘Het land dat wij bewonen hoort ons alleen. (…) Zullen wij ’t niet beërven als deelgenoot, maar met de kwaden sterven een kwade dood?’

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken