Menu

Basis

Wie zijn kinderen van Abraham?

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Zevende zondag van de herfst (Genesis 12:1-8, Psalmen 32 en Lucas 19:1-10)

Wie als kind van Abraham benoemd wordt, weet zich deel uitmaken van een eeuwenlange traditie van goddelijke ontferming en beloften. Wie tot de kinderen van Abraham gerekend mag worden, is een terugkerende discussie door het Lucasevangelie heen en wordt in Lucas 19 verbonden met Jezus’ identiteit als Mensenzoon.

God roept Abram weg van zijn land, zijn familie, zijn vaders huis, om te gaan naar het land dat Hij hem zal laten zien (Genesis 12:1). God belooft om van Abram een grote natie te maken. Maar bij de aanvang van Abrams reis is het vooral het thema van de zegen dat aandacht krijgt: God zal hem zegenen, hij zal een zegen zijn. Wie hem zegent, zal God zegenen, wie hem vervloekt, zal vervloekt zijn. In hem zullen alle naties gezegend zijn (Genesis 12:2-3).

Op grond van Gods beloften

Deze laatste uitspraak kan uiteenlopend opgevat worden. In het verlengde van de uitspraak over zegen en vloek, zal Gods zegen over Abram zich verspreiden over de volkeren zoals rimpels in het water. Wie hem zegent, deelt immers ook in Abrams zegen. Anderzijds kan het vers ook gelezen worden in het verlengde van Gods belofte om Abrams naam groot te maken. De idee is dan dat Abrams naam in zegenspreuken gebruikt zal worden. Het is immers gebruikelijk om in zegenspreuken te verwijzen naar gezegende voorbeeldfiguren. Zo bevat bijvoorbeeld de huwelijkszegen over Ruth een verwijzing naar Rachel en Lea, die Israël groot hebben gemaakt (Ruth 4:11). De beloften van God zijn een sturende motor van heel het verhaal over de aartsvaders. Telkens opnieuw worden ze herhaald en nader toegelicht. Gods beloften van land, nakomelingschap, zegen en bescherming omdat God hun God zal zijn, worden van generatie op generatie doorgegeven. Door heel de bijbelse traditie heen voeden ze de hoop en het vertrouwen dat God een betrouwbare God is die zijn beloften telkens opnieuw waarmaakt.

De werking van beloften in Lucas

De auteur van het Lucasevangelie maakt veelvuldig gebruik van beloften. De gedeeltelijke vervulling van oude beloften garandeert dat ook nog openstaande en nieuwe beloften werkelijkheid zullen worden. Zo belooft de engel Gabriël bijvoorbeeld aan Zacharias dat hij een zoon zal krijgen die Johannes zal heten en velen van zijn volk tot God zal brengen. Omdat Zacharias dit niet dadelijk gelooft, zal hij niet kunnen spreken tot het moment waarop dit zal gebeuren. Als Zacharias schriftelijk bevestigt dat zijn zoon Johannes zal heten, kan hij weer spreken. Hierdoor ontstaat de verwachting dat ook de andere beloften werkelijkheid zullen worden. Dit wordt weer versterkt door het optreden van Johannes dat inderdaad velen zal voorbereiden op de komst van de Heer. Dat God zich het lot aantrekt van Israël, is volgens Maria in lijn met wat aan de voorouders is beloofd, omdat God zijn barmhartigheid tegenover Abraham en diens nageslacht gedenkt (Lucas 1:54-55). Zacharias’ lofzang verklaart dat God een reddende kracht heeft opgewekt uit het huis van David, in lijn met de beloften van de profeten en de eed aan Abraham (1:69-73). Dit wordt weer bevestigd door de opsomming van de generaties in Lucas 3, waar Jezus uit het nageslacht van David (en Abraham) blijkt te komen.

De Mensenzoon en kinderen van Abraham

In Jericho wil de tollenaar Zacheüs te weten komen wie die Jezus is (Lucas 19:3). Heel het gebeuren leidt tot een antwoord op die vraag: Jezus is de Mensenzoon, die gekomen is om te zoeken wat verloren was (19:10). Het verhaal spreekt tot de verbeelding. Ondanks al zijn rijkdom en zijn positie als belastingambtenaar moet hij vooruitrennen en in een boom klimmen om Jezus te kunnen zien langskomen. Wegens de menigte, omdat hij klein van gestalte was, verduidelijkt de tekst. Op een diepere laag van het verhaal klinkt nog een tweede reden mee. De vijgenboom is literair ook het beeld van het volk (Hosea 9:10). Maar hoort Zacheüs daar thuis, in dat volk? Het volk beschouwt hem als een zondaar en mort als Jezus zijn gastvrijheid aanvaardt. Zacheüs echter beslist ter plekke de helft van zijn rijkdom weg te schenken aan de armen en wie hij afperste viervoudig te vergoeden. Dit huis is redding ten deel gevallen, want ook hij is een zoon van Abraham, verklaart Jezus, in de lijn van het voorgaande evangelie.

Op grond van daden van bekering

Johannes verkondigde immers een doop van bekering, ter vergeving van zonden (Lucas 3:3), waarmee hij Zacharia’s aankondiging waarmaakt dat Hij het volk bekend zal maken met hun redding door vergeving van hun zonden (Lucas 1:77). Johannes verzette zich hierbij tegen wie dacht het oordeel van God te kunnen ontlopen omdat ze Abraham als vader hebben. Vruchten van het nieuwe leven moeten ze voortbrengen, waaronder niet afpersen en niet meer vorderen dan gevraagd. God kan immers uit stenen kinderen voor Abraham voortbrengen (Lucas 3:8)! Niet afstamming, maar daden van bekering tonen aan dat men Abraham als vader heeft, en dus tot Gods volk hoort. Zacheüs vertoont duidelijk vruchten van bekering, die aansluiten bij de visie van de Tora dat onrechtmatig verkregen eigendom vergoed moet worden (Exodus 22:1-12). Anderzijds benadert hij het ideaal dat Jezus de hooggeplaatste rijke had voorgehouden: verkoop alles wat je hebt, verdeel het onder de armen en volg Mij (Lucas 18:22). In heel het proces van inkeer blijkt niet enkel wie Zacheüs is (een zoon van Abraham), maar ook wie Jezus is: de Mensenzoon. Jezus ‘moest’ bij Zacheüs te gast zijn. Zo maakt Hij zijn eigen zending om te zoeken wie verloren was (vgl. Psalmen 119:76; Psalmen 32) en dit huis redding te brengen, waar. Tevens volbrengt Jezus deels de redding die Zacharias al aankondigde als vervulling van de belofte van de profeten en de eed aan Abraham (Lucas 1:69-73).

Deze exegese is opgesteld door Ine Van Den Eynde.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken