Menu

Premium

Wilde dieren

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Bij Marcus 1:12-15

Iedereen weet dat wilde dieren gevaarlijk zijn. Als de neushoorn je aan zijn neus spietst of de olifant je twintig meter wegslingert, ben je er geweest. Of wat dacht je van de sluipende gang van een panter of een tijger met blikkerende tanden. Of een roedel wolven of een brullende leeuw.

Zo’n leeuw zat eens in de woestijn met een van honger rammelende maag. Hij zag een man aankomen, een lekker hapje zogezegd. Maar dat was gek: op de een of andere manier moest de leeuw hem niet. Dat gaat me niet goed bekomen, dat wist hij zeker.

Een slang gleed naderbij. Sissend moedigde de slang de leeuw aan, zodat hij straks ook gemakkelijk een hapje mens zou kunnen eten, liefst een stukje van de bil. ‘Wat ben je nou voor een leeuw,’ jutte hij de leeuw op. ‘Sterke dieren moeten kleine en zwakke dieren vangen. Dat is hun natuur. En weerloze mensen verscheuren, zoals in de arena van keizer Nero. Heb je daar nog nooit van gehoord, leeuw? Daar leg je veel eer mee in, hoor.’ Maar wat de slang ook zei, de leeuw bleef als versteend staan.

‘Je hoeft je nergens voor te schamen, leeuw,’ zei de slang. ‘De mensen doen het zelf ook. Ik hoorde dat koning Herodes onze goede woestijnvriend Johannes ook al te pakken heeft. Nou, dat belooft wat!’

De slang zag de man intussen gewoon doorlopen, licht als een veertje. Alsof hij vleugels had en alsof niemand hem kwaad kon doen, zelfs hij met zijn giftanden niet. De slang liet de leeuw staan en kroop uit de hete zon weg onder een koele steen.

De man verdween in de verte. Toen hij de woestijn uitkwam, riep hij: ‘Nu is de maat vol. Nu moet het anders. Geloof me, bij de mensen kan het anders dan bij de wilde dieren!’

Die man bleek Jezus te zijn.

Liedsuggestie

NLB 541

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken