Menu

Basis

Zij moeten het hen in alles naar de zin maken

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep
Slaven waren overal in de Oudheid. Ze waren aan het werk op het land en in mijnen, in keukens en bordelen, op markten en in rechtszalen. Vaak deden zij ongeschoold, lichamelijk werk, maar soms oefenden zij een specialistisch beroep uit dat een opleiding vereiste, zoals secretaris, of manager van een landgoed. We gaan in dit artikel dieper in op de boodschap van de Pastorale brieven over slavernij en op de manier waarop die boodschap in latere tijden geïnterpreteerd is.
Alle slaven hadden één ding gemeen: ze waren iemands eigendom en hadden daardoor een kwetsbare positie.
Karin Neutel is onderzoeker aan de Universiteit van Oslo en richt zich op de brieven van Paulus en hun receptie in de hedendaagse cultuur.

Ondanks de hierboven beschreven diversiteit in taken en omstandigheden hadden alle slaven één ding gemeen: ze waren iemands eigendom en hadden daardoor een kwetsbare positie. Ze konden ieder moment worden verkocht – en dus worden gescheiden van hun vertrouwde omgeving en eventuele familie – of worden verkracht, mishandeld en gedood. Voor een rechtbank was een getuigenis van een slaaf alleen geldig als het onder marteling was verkregen. Hoe kon je anders weten dat het betrouwbaar was? Wanneer een slaaf ervan verdacht werd zijn of haar meester te hebben vermoord was het gebruikelijk als straf alle slaven van die eigenaar om te brengen, zelfs al waren dat er honderden.

De woorden die gebruikt werden om slaven aan te duiden benadrukten hun lage status. Men verwees naar hen als ‘lichaam’ (soma), ‘kind’ of ‘jongen’ (pais, puer) – ook in het geval van volwassen slaven – en ‘mensvoeters’ (andrapoda), vergelijkbaar met ‘viervoeters’ (tetrapoda), een term die de positie van slaven ergens tussen mens en dier aangeeft.

Ook in de Bijbel komen we overal slaven tegen, zowel in het Oude als het Nieuwe Testament. Soms blijven ze anoniem, zoals de slaven in het bezit van Abraham die tegelijk met hem worden besneden (Genesis 17,12.23). Soms krijgen ze een gezicht, zoals de enthousiaste Rhode die de deur niet opendoet als Petrus aanklopt (Handelingen 12,13-15), of Onesimus, die door Paulus in een brief aan zijn meester Filemon wordt omschreven als mijn hart en mijn kind (Filemon 10, 12). Slaven duiken op als een vanzelfsprekend element in wonderverhalen, in gelijkenissen, en in instructies aan gelovigen in de Paulijnse brieven.

In de Pastorale brieven komen we twee passages tegen die gaan over het juiste gedrag van slaven, en een intrigerende verwijzing naar slavenhandelaren. We zullen deze passages eerst lezen in het licht van slavernij in de Romeinse tijd, en dan kijken naar de rol die ze hebben gespeeld in latere discussies over slavernij.

Wees betere slaven!

Aan het slot van de eerste brief aan Timoteüs (vers 4–6) wordt een serie richtlijnen gegeven over hoe in de gemeente moet worden omgegaan met oude mannen, weduwen en oudsten. Deze regels zijn met name gericht aan de geadresseerde van de brief, Timoteüs: ‘draag dit alles over in je onderricht. Sta niemand toe dat hij vanwege je jeugdige leeftijd op je neerkijkt’ (1 Timoteüs 4,11-12). De instructies eindigen met gedragsregels niet voor Timoteüs, of de gelovigen in het algemeen, maar specifiek voor de slaven in de gemeente:

Wie het slavenjuk draagt, moet zijn meester hoogachten, zodat Gods naam en de leer niet worden bespot. Een slaaf die een gelovige meester heeft, mag zijn meester niet zijn respect onthouden, omdat ze broeders zijn. Integendeel, hij moet hem met nog meer inzet dienen, juist omdat hij met diegene die van zijn diensten gebruikmaakt, in geloof en liefde verbonden is. (1 Timoteüs 6,1-2a)

Dan richt de brief zich weer tot Timoteüs: …onderwijs dit alles en spoor ertoe aan. (1 Timoteüs 6,2b)

In de brief aan Titus staan vergelijkbare instructies voor oudere mannen, oudere vrouwen, jonge mannen en tot slot voor slaven:

Slaven moeten in alles het gezag van hun meester erkennen en het hem naar de zin maken. Ze mogen hem niet tegenspreken of van hem stelen, maar moeten laten zien dat ze volkomen betrouwbaar zijn. Dan verhogen ze in alles wat ze doen het aanzien van de leer van God, onze redder. (Titus 2,9-10)

In beide passages worden slaven dus aangespoord tot gehoorzaamheid en ontzag voor hun meester. Ze moeten het hem naar de zin maken en zijn gezag ‘in alles’ erkennen. Zoals we gezien hebben ging dat gezag bijzonder ver. 1 Timoteüs richt zich specifiek op de situatie dat een gelovige slaaf ook een gelovige meester heeft, iets wat blijkbaar niet vanzelfsprekend was. Dat slaaf en meester in dit opzicht broeders zijn, is geen reden om minder respect te hebben voor de meerdere. De band van geloof en liefde moet juist leiden tot grotere dienstbaarheid van de kant van de slaaf. In tegenstelling tot andere Paulijnse brieven (Efeziërs 6,9; Kolossenzen 4,1) komen de eventuele verplichtingen van gelovige meesters hier niet aan de orde.

Het denken van de Pastorale brieven over de christelijke gemeente wordt bepaald door het model van huishouden of huisgezin. Dit hiërarchische geheel, opgebouwd uit slaven, vrijgelatenen, kinderen, en echtgenoten, werd bestuurd door de pater familias. Over opzieners in de gemeente vraagt de brief zich retorisch af: ‘Als iemand geen leiding kan geven aan zijn huisgezin, hoe zou hij dan voor de gemeente van God kunnen zorgen?’ (1 Timoteüs 3,5). In de passages over slaven wordt de logica van het huisgezin omgekeerd: als iemand geen goede slaaf van zijn of haar eigen meester is, hoe zou hij of zij dan een goede slaaf van God kunnen zijn? De moraal van antieke slavenhouders is voor de Pastorale brieven dus in overeenstemming met de christelijke moraal.

In beide brieven wordt dezelfde reden aangevoerd voor deze instructies: het draait om het aanzien van de leer van God. Het gedrag van slaven beïnvloedt dus de manier waarop de buitenwereld aankijkt tegen de gemeente als geheel en de boodschap die zij verkondigt. Dat de reputatie van een man, en hier op een vergelijkbare manier, van de christelijke gemeente, afhing van de gehoorzaamheid van ondergeschikten past in het ‘huisgezin-denken’. Hoewel het begrip ‘gezin’ breder werd ingevuld, gold ook in de Romeinse tijd het gezin als de hoeksteen van de samenleving. Slaven die hun plaats niet kenden ondermijnden dus niet alleen de positie van hun meester en de status van hun huishouden, maar brachten ook de stabiliteit van de samenleving als geheel in gevaar. Een organisatie die een leer verspreidde die dergelijk gedrag leek te bevorderen was daarom een bedreiging voor de maatschappelijke orde.

De band van geloof en liefde moet juist leiden tot grotere dienstbaarheid van de kant van de slaaf.

Soms worden deze passages gezien als een reactie op andere, concurrerende christelijke opvattingen, die niet het huishouden als model centraal stelden en meer gelijkheid tussen slaven en meesters voorstonden. Die beriepen zich misschien op teksten die zouden verkondigen dat in Christus de verschillen tussen slaven en vrije mensen zijn opgeheven, of gerelativeerd (Galaten 3,28; 1 Korintiërs 12,13; Kolossenzen 3,11). Dat is zeker mogelijk, maar dergelijke alternatieve stromingen zijn niet noodzakelijk om deze instructies te verklaren.

De ongehoorzaamheid van slaven, hun gebrek aan respect en neiging tot liegen en stelen waren genoegzaam bekend in de kringen van slavenhouders. In een preek over deze passage in Titus verklaart Johannes Chrysostomus (vierde eeuw na Christus) dat slaven zelf, net als ieder ander, weten dat zij geneigd zijn tot slecht gedrag. Dat is niet van nature, legt hij uit, maar doordat ze voortdurend in slecht gezelschap verkeren en niet genoeg instructie krijgen van hun meesters.

Weg met slavenhandelaren?

Naast deze passages over het gedrag van slaven geven de Pastorale brieven met één enkel woord ook een intrigerende inkijk in de ambivalenties en spanningen die een ander aspect van slavernij met zich meebracht: de slavenhandel. Het betreffende woord staat in het begin van 1 Timoteüs, waar de schrijver waarschuwt tegen een afwijkende leer en de mensen die deze leer verspreiden. Deze mensen ‘willen de wet van God onderwijzen, maar weten niet wat ze zeggen en begrijpen niets van wat ze zo stellig beweren’ (1 Timoteüs 1,7). De wet is er niet voor rechtvaardigen, maar juist ‘voor goddelozen en zondaars, die alles wat heilig is verachten en ontwijden, die hun eigen vader of moeder doden, voor moordenaars, ontuchtplegers, knapenschenders, slavenhandelaars (andrapodistais), leugenaars en plegers van meineed’ (1 Timoteüs 1,9-10). Wat doen slavenhandelaars in dit rijtje van schurken? Is deze brief dan toch kritisch over slavernij?

Slavenhandelaren waren de tweedehandsautoverkopers van de oudheid; een beroepsgroep met een slechte reputatie.

De verwijzing naar slavenhandelaren komt voor sommige lezers misschien als een verrassing. Niet alle vertalingen kiezen voor een term die te maken heeft met slavernij om dit begrip weer te geven. De Willibrordvertaling heeft ‘ronselaars’, terwijl de NBG-vertaling ‘zielverkopers’ gebruikt en de Statenvertaling nog het dichtst in de buurt komt met ‘mensendieven’ (de Herziene Statenvertaling uit 2010 kiest voor het modern klinkende ‘mensenhandelaars’). Duidelijk is dat de Griekse term andrapodistes, die alleen hier in het Nieuwe Testament voorkomt, niet de enige manier was om een slavenhandelaar aan te duiden, en vaak juist werd gebruikt in een negatieve context. Er werd dan ook geregeld op een negatieve manier over slavenhandelaren gesproken. Zij waren de tweedehands-autoverkopers van de oudheid; een beroepsgroep met een slechte reputatie. De kwalijke kanten van de slavenhandel die in de term naar voren komen impliceren niet zozeer kritiek op slavernij op zich – de slechte reputatie van tweedehands-autoverkopers impliceert ook geen verzet tegen autorijden – als wel op de manier waarop slavenhandelaren aan hun waren kwamen en de bedrieglijke wijze waarop ze die aan de man brachten. De angst voor kidnapping van vrije mensen, zowel volwassenen als kinderen, speelde daarbij een grote rol, maar ook voor diefstal van slaven die vervolgens illegaal werden doorverkocht. Om slavenhandelaren hing een zweem van list en bedrog: ze stonden bekend om hun medische kennis en bedrevenheid met cosmetica. Deze deskundigheden gebruikten ze om hun slaven op de markt gezonder, aantrekkelijker en jonger te laten lijken. Ze hadden er voordeel bij om gebreken te verdoezelen – een ondervoede slaaf dikker en vitaler te laten lijken – en symptomen van de pubertijd, zoals baardgroei, te voorkomen of te verhelpen. Zo kon een jonge man nog wat langer doorgaan voor een jongen, en daarmee aantrekkelijk blijven als seksueel object.

Dat slavenhandelaren voor ons verrassend geplaatst worden tussen mensen die z ich seksueel misdragen (in de NBV weergegeven als ‘ontuchtplegers’ en ‘knapenschenders’, twee vertalingen waar ook nog veel over te zeggen zou zijn) en leugenaars, past dus helemaal in dit beeld van hen, ergens tussen pooiers en oplichters in. Zo beschuldigt de schrijver van deze brief zijn tegenstanders er met dit woord van mensen te bedriegen, te ontvoeren en aan te zetten tot immoreel gedrag. Hoewel het hier niet direct gaat over slavernij, laat de term toch iets zien van de spanning die handel in mensen onvermijdelijk met zich meebracht.

Latere interpretatie

Hoewel dit vers dus vanuit een historisch perspectief geen kritiek op slavernij hoeft te betekenen, is het wel degelijk zo gelezen. In de achttiende en negentiende eeuw vonden tegenstanders van slavernij die hun standpunt met de Bijbel wilden onderbouwen hier één van de weinige passages waar ze rechtstreeks een beroep op konden doen. Britse en Amerikaanse abolitionisten als John Wesley, Harriet Beecher Stowe en George Cheever benadrukten het belang van dit woord als een veroordeling van slavernij. Cheever verklaarde dat ‘een meer geweldige passage tegen slavernij dan deze’ niet bestond en meende dat slavernij, als christenen Paulus’ instructies volgden, snel zou zijn afgeschaft. Veel andere passages in het Oude en Nieuwe Testament vormden echter een probleem voor abolitionisten. Zij omarmden andere hermeneutische strategieën dan een ‘letterlijke’ lezing, zoals het idee van een Bijbelse kern, de gulden regel (Matteüs 7,12; Lucas 6,31), waar andere verzen tegen moesten worden afgewogen. Of de voorstelling dat de Bijbelse tekst een zaad bevat die in het geheim groeit en in de loop van de geschiedenis leidt tot een hogere ethische standaard.

Een historisch-kritische manier van bijbellezen bevestigde dat de houding van Bijbelse auteurs ten opzichte van slavernij niet afweek van hun Grieks-Romeinse tijdgenoten.

Voorstanders van slavernij vonden in de Paulijnse brieven ook een rechtvaardiging voor hun positie. Zij konden verklaren dat het Nieuwe Testament geen enkele tekst kende die ‘het geweten van een eerlijke slavenhouder’ in de knel bracht. Dat een veroordeling van slavenhandelaren geen veroordeling van slavernij betekent, was eenvoudig te beargumenteren in het Amerikaanse Zuiden, waar slavenhandelaren ook geen beste reputatie hadden. Sterker nog, omdat 1 Timoteüs het kidnappen van mensen veroordeelde kon het vers gebruikt worden tegen de abolitionisten, die immers slaven van hun rechtmatige eigenaren ontvreemden om hen vrijheid te geven: mensendiefstal dus.

In Nederland was er aanvankelijk kritiek op slavenhandel, een bedrijfstak die in handen was van Portugezen en Spanjaarden, en dus van de – katholieke – vijand. De toneelschrijver Bredero viel slavernij zelfs aan als een ‘onmenselijck gebruyck’, in zijn toneelstuk Moortje uit 1615. Maar de stemming veranderde toen Nederland zelf voet aan de grond kreeg in Brazilië, en de West-Indische Compagnie besloot te gaan handelen in slaven. Ook Nederlandse dominees en theologen gebruikten Paulus om slavernij te legitimeren. De meest opvallende onder hen was Johannes Capitein, die als jongen in Ghana gevangen was genomen als slaaf, maar in Nederland theologie kon studeren en aan de universiteit van Leiden in 1742 een proefschrift schreef over ‘de Slavernij als niet-strijdig tegen de Christelijke Vrijheid’.

Het spreekt haast voor zich dat de instructies in 1 Timoteüs 6 en Titus 2 met overtuiging werden geciteerd door degenen die wilden betogen dat slavernij in volkomen overeenstemming was met de leer van Paulus en van het christendom. Zij stonden in een lange traditie van Johannes Chrysostomus, Thomas van Aquino, Calvijn en Luther, die allemaal deze passages lazen als een bevestiging van slavernij en van de plicht tot gehoorzaamheid. Omdat slavernij in de tijd van het Nieuwe Testament bijzonder wreed was, meende Calvijn, hadden ondergeschikten in zijn eigen, mildere tijd al helemaal geen excuus voor insubordinatie.

Toen de abolitionisten zich meer en meer gingen roeren, en er dus een explicietere verdediging van slavernij nodig was, deden deze teksten goede dienst. Direct na de verzen in 1 Timoteüs over de gehoorzaamheid van slaven, worden tegenstanders van deze boodschap bekritiseerd:
Iemand die iets anders onderwijst en niet instemt met de heilzame woorden van onze Heer Jezus Christus en de leer van ons geloof, is verblind. Zo iemand begrijpt niets, maar is ziek door zijn geredetwist en ruzie. (1 Timoteüs 6,3-4)

Voorstanders van slavernij zagen in deze tegenstanders van Paulus, voorlopers van de abolitionisten in hun eigen tijd. Paulus zelf had dus blijkbaar al dit gedachtengoed veroordeeld, en latere christenen moesten met hem dit ongeloof, dat in strijd was met de christelijke leer, bevechten. Een historisch-kritische manier van bijbellezen bevestigde dat de houding van Bijbelse auteurs ten opzichte van slavernij niet afweek van hun Grieks-Romeinse tijdgenoten. De claim dat de Bijbel slavernij betwistte, werd daarom niet alleen verworpen als een aanval op slavernij, maar ook als een aanval op de Bijbel.

Misschien wel de meest pijnlijke toepassing van deze verzen was hun gebruik in preken en catechese specifiek bedoeld voor slaven, vergelijkbaar dus met hun oorspronkelijke doel in de Pastorale brieven. In dit negentiende-eeuwse voorbeeld uit Noord-Amerika, waarin 1 Timoteüs, Titus en Kolossenzen worden gebruikt, werd slaven door vraag en antwoord geleerd hoe ze zich moesten gedragen:

V: Wat moeten slaven hun Meester waardig achten?A: Alle eer.

V: Hoe moeten zij hun Meester dienen?

A: Met goede wil, de Heer dienend en niet mensen.

V: Hoe moeten zij proberen hun Meesters te behagen?

A: Zij moeten het hen in alles naar de zin maken, en hen niet tegenspreken.

Uiteindelijk heeft deze interpretatie van de Pastorale passages over slavernij (grotendeels) het onderspit gedolven. De bevestiging van slavernij en van de moraal van slavenhouders die hier te lezen zijn, worden niet langer gezien als de boodschap die uit deze brieven moet worden opgestoken. Net zoals bij veel andere morele kwesties is deze verschuiving is niet zozeer het gevolg van de invloed van Bijbelse kritiek op de ethische posities van lezers, maar is eerder te danken aan de invloed van veranderende ethische posities op de manier waarop de Bijbel wordt gelezen.

Literatuur

• Pieter Cornelis Emmer, De Nederlandse slavenhandel 1500-1850 (Amsterdam: Uitgeverij De Arbeidspers, 2011).

• J. Albert Harrill, ‘The Vice of Slave Dealers in Greco-Roman Society: The Use of a Topos in 1 Timothy 1:10’ Journal of Biblical Literature 118/1 (1999): 97-122.

• Jay Twomey, The Pastoral Epistles Through the Centuries (Chichester: Wiley-Blackwell, 2009).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken