Menu

None

Wie is Kierkegaard?

Søren Kierkegaard (1813–1855), fragment uit Søren Kierkegaard[1]

Als Søren Kierkegaard op 5 mei 1813 in Kopenhagen wordt geboren, is hij de jongste van zeven kinderen. Wanneer hij in de zomer van 1835 zijn studie theologie onderbreekt voor een vakantie in Gilleleje, zijn in de jaren daarvoor vijf van zijn broers en zussen en zijn moeder overleden. De jongste van die vijf verongelukt op z’n twaalfde in 1819, de oudste, Sørens lievelingszus Petrea Severine, sterft in 1834 op 33-jarige leeftijd in het kraambed. Alleen al die vele sterfgevallen zullen bijgedragen hebben aan de ernst van de gedachten die hij tijdens dat reisje in zijn dagboek noteert: ‘… waar het op aankomt is een waarheid te vinden, die waarheid is voor mij; de idee te vinden waarvoor ik wil leven en sterven.’

Kierkegaard

Ernstig bezig met waar het in het leven om draait, zo zou je Kierkegaard wel kunnen omschrijven. Maar dan moet daar meteen bij gezegd worden dat die ernst niet het tegenovergestelde is van humor. Kierkegaard blinkt juist uit in het combineren van die twee. Hij is ervan overtuigd: wie geen gevoel voor humor kent, weet ook niet wat werkelijke ernst is. Dat laatste wist zijn vader ook, en die heeft grote invloed op hem gehad.

Vader Michael Kierkegaard is een (als Søren geboren wordt, rentenierend) zakenman, die alles leest wat ertoe doet op het gebied van filosofie en theologie. Arm opgegroeid op het platteland heeft Michael als jongen ooit God vervloekt om het miserabele bestaan dat hij leidde. Als hij, eenmaal naar Kopenhagen verhuisd, vrij snel heel rijk wordt, maakt hem dat niet gelukkig. Zijn zwaarmoedigheid houdt de overhand, en als vijf van zijn zeven kinderen ook nog eens jong sterven, is het hem alsof er een vloek op zijn gezin rust – misschien wel door zijn jeugdzonde.

Deze Michael Kierkegaard heeft Søren van jongs af aan opgevoed om na te denken en zijn voorstellingsvermogen te trainen. Later zal Kierkegaard suggereren dat hij eigenlijk nooit echt kind heeft kunnen zijn. Waar andere mensen beginnen met ‘onmiddellijkheid’ (leven in wat zich spontaan aan je en in je voordoet, zonder al te veel na te denken over wie je echt bent) en er later wat reflectie en – hopelijk – wat zelfkennis bij krijgen, begint het leven van Kierkegaard zo ongeveer in de reflectie. Hij zal niet voor niets veel gaan schrijven juist over de grenzen van het denken en benadrukken dat echt leven niet bestaat in en door het denken, maar meer zoiets is als ‘onmiddellijkheid na reflectie’.

Kierkegaard draagt veel van zijn geschriften op aan de nagedachtenis van zijn vader en heeft grote waardering voor de man, maar die waardering is wel gegroeid doorheen veel jaren van botsingen en onbegrip. In het begin van zijn studietijd neemt Søren het ervan. Hij geniet van goed eten en drinken, rookt zijn kwaliteitssigaren en hij verdiept zich, vooral na 1835, meer in filosofie en literatuur dan in zijn verplichte studiekost voor het theologisch examen. Hoewel zijn vader dat met lede ogen moet hebben aangezien, betaalt de gefortuneerde man wel de rekeningen die er het gevolg van zijn.

Als Kierkegaard in 1840 afstudeert, is ook zijn vader inmiddels overleden. Van het geld dat hij, samen met zijn enige nog levende broer, erft, kan hij de rest van zijn leven rondkomen. Wel was hij genoodzaakt in 1848 het ouderlijk huis, waar hij tot dan toe had gewoond, te verkopen. Tot aan zijn dood heeft hij precies van de opbrengst hiervan kunnen leven, terwijl hij die jaren woonde in huurappartementen. Als hij zich afvraagt wat hij na zijn theologiestudie moet gaan doen, is de kost verdienen, bijvoorbeeld als predikant in de lutherse kerk, dus niet noodzakelijk. Hij kiest ervoor om te gaan promoveren in de filosofie, en uiteindelijk zal hij zijn leven wijden aan het schrijverschap.

Die keus om te schrijven gaat wel ten koste van de tweede persoon die, net als zijn vader, een belangrijke invloed op Kierkegaards leven heeft gehad: Regine Olsen. In 1840 verloven Kierkegaard en Regine zich, maar een jaar later verbreekt hij de verloving. Regine ‘vecht als een leeuwin’ om de relatie in stand te houden, maar Kierkegaard is vastbesloten. Voor zichzelf weet hij dat hij een intensieve relatie – wat een huwelijk volgens hem zou moeten zijn – niet kan waarmaken. Hij ‘had beter moeten weten’ en niet aan een verloving, en dus een huwelijksgelofte, moeten beginnen. Dat er meer speelde, dat het ook te maken had met een gebrek aan vertrouwen, blijkt wel uit een uitspraak als: ‘Als ik meer geloof had gehad, was ik bij Regine gebleven’, die hij in zijn dagboek noteert.

Hij kiest ervoor om te gaan promoveren in de filosofie, en uiteindelijk zal hij zijn leven wijden aan het schrijverschap.

Het leven had iets anders voor hem in petto. Hij moest gaan schrijven, juist over wat een bestaan in overgave en vertrouwen bij ons allemaal in de weg kan zitten. Op zijn eigen manier blijft hij Regine overigens wel levenslang trouw. Een van zijn laatste bundeltjes met toespraken draagt hij aan haar op, en daarmee heel zijn schrijverschap. Bovendien laat hij haar zijn hele hebben en houden testamentair na. Veel geld was dat niet meer, maar dat hij al z’n schrijfwerk aan haar toevertrouwt (een erfenis die ze overigens weigert), zegt veel.

Na zijn promotie begint Kierkegaards echte ‘schrijverschap’. In een hoog tempo en met ijzeren discipline schrijft hij van kort voor zijn 30e verjaardag tot zijn dood op 42-jarige leeftijd een enorm oeuvre bij elkaar, en vult naast wat er gepubliceerd wordt nog vele dagboeken met notities. Hij reist heel weinig, een paar keer naar Berlijn en verder wat binnenlandse tripjes, en maakt op het oog weinig avontuurlijks of bijzonders mee. Maar uit wat hij schrijft, blijkt wat nu juist zijn bijzondere talent is: het leven zo goed waarnemen en doorzien, dat hij uit de kleinste voorvallen een enorme rijkdom aan inzicht opdiept. Je hoeft niet naar Londen en Parijs te reizen, schrijft hij ergens, om te zien waar het eigenlijk om draait in het leven. Een ‘binnenlandse reis’, de verkenning van je eigen innerlijk brengt een mens veel verder. De ontmoeting met anderen speelt daarbij zeker een rol. Kierkegaard wandelt graag door de stad, spreekt met de meest verschillende mensen, van eenvoudig tot hooggeleerd, en het is alsof elk ‘mensenbad’ hem weer oplaadt om pagina na pagina te vullen met teksten die in de eerste plaats opvallen door een verbluffend psychologisch inzicht.

Maar ook als het gaat om de samenleving en de krachten die daarin een rol spelen, blijkt Kierkegaard uiterst gevoelig. Hij is een soort kanarie in de kolenmijn, die al ver voordat ontwikkelingen plaatsvinden aanvoelt waar het met de maatschappij naartoe gaat. Als hij in 1846 doelwit wordt van een intellectueel satirisch boulevardblad, De Corsaar, raakt dat hem niet alleen diep omdat hij als gevolg daarvan nauwelijks meer zijn geliefde wandelingen door de binnenstad van Kopenhagen kan maken zonder nageroepen en uitgelachen te worden. Hij distilleert uit die ervaring ook scherpe inzichten in hoe massamedia werken: hoe ze kunnen bijdragen tot het vormen van een ‘publiek’, een anonieme meute die, zonder dat iemand daar individueel echt verantwoordelijkheid voor neemt, het ene moment iemand op het schild kan helpen maar hem het volgende moment ook totaal kan afbranden, afschrijven en isoleren.

Voor Kierkegaard draait het altijd om het tegendeel van die massa: de enkeling. Hij pleit zeker niet voor een leven dat zich terugtrekt uit de samenleving, integendeel. Hij wijst voortdurend op de (naasten)liefde die heel concreet moet worden in het leven van alledag. Maar die liefde moet ontdekt worden en tevoorschijn komen in het individu. Dat ligt voor hem aan de basis van een gezonde samenleving. Allerlei hoogdravende ethiek die wil beginnen vanuit ideologieën en structuren wil aanpakken, maar die de enkeling overslaat, moet wel eindigen in de terreur van zo’n ideologie, de terreur van de collectiviteit.

Voor Kierkegaard draait het altijd om het tegendeel van die massa: de enkeling.

Als Kierkegaard begin 1848 in zijn werkkamer zit, hoort hij de ene groep opgewonden stadsgenoten na de andere voorbijtrekken. Net als in heel Europa is het in Denemarken onrustig: ‘het volk’ komt in opstand tegen de alleenheerschappij van de koningshuizen en eist meer inspraak. In zijn dagboek noteert hij: ‘En ik zit hier in een rustige kamer (ik zal ongetwijfeld eerdaags te schande worden gemaakt omdat ik onverschillig bleef inzake het landsbelang) – ik ken namelijk maar één risico, het risico van de religiositeit.’ En religiositeit is voor Kierkegaard hetzelfde als weet hebben van je innerlijkheid: leren ontdekken wie je bent, worden wie je bent, je uniek en geliefd te mogen weten ‘voor God’.

Die eigengereide invalshoek levert Kierkegaard geen groot lezerspubliek op. Van zijn boeken, die hij op eigen kosten laat uitgeven, wordt de eerste bescheiden oplage (zo’n 500 exemplaren) meestal niet eens helemaal verkocht. Maar dat weerhoudt hem er niet van om door te schrijven. In 1846 geeft hij het Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift uit, een pil van zo’n 600 pagina’s, die wordt gezien als zijn filosofische hoofdwerk. Dat hij de behoefte had om zijn punt nog een keer heel duidelijk te maken en dat hij dat werk die titel gaf, heeft iets te maken met het feit dat hij in 1846 33 jaar wordt. Geen van zijn overleden broers en zussen was ouder geworden, en Kierkegaard hield er rekening mee dat hij die grens ook niet zou overschrijden.

Als hij toch blijft leven en besluit te blijven schrijven, krijgen zijn boeken een steeds specifieker christelijke inhoud. Aanvankelijk is hij vooral bezig om zijn lezers er opmerkzaam op te maken wat het is om mens te zijn. Niet dat dat losstaat van het religieuze; als je eerlijk wordt voor jezelf stuit je onvermijdelijk op je afhankelijkheid van God, daarvan is Kierkegaard overtuigd. Die eerlijkheid brengt je ook, al net zo onvermijdelijk, bij je hoogstpersoonlijke tekortschieten. We zijn aangelegd op zelfwording, op het goede, maar we verzanden allemaal in allerlei vormen van vervreemding en vertwijfeling.

In zijn eerste schrijfperiode (tot en met 1846) gebruikt Kierkegaard vaak pseudoniemen. Niet om zichzelf te verstoppen (het was snel genoeg bekend dat hij de auteur was), maar om heel consequent vanuit een bepaalde levenshouding te laten zien waar we als mens zoal in vast kunnen lopen. Tegelijk en toch ook weer afgestemd op die pseudonieme boeken publiceert hij ook onder zijn eigen naam, vooral in de vorm van zogenaamde ‘opbouwende toespraken’. Ook die religieuze toespraken focussen in die eerste periode vooral op wat ieder mens in zichzelf kan opmerken als het gaat om dat wat ons drijft en waarin we tekortschieten. In het ‘Naschrift’ wordt dat ‘religiositeit A’ genoemd, een vorm van geloven die uitkomt bij, en niet verder komt dan, het hebben van berouw.

‘Religiositeit B’, die vooral na 1848 steeds meer tevoorschijn komt in Kierkegaards geschriften, gaat verder. Verder dan we kunnen ontdekken door eerlijk naar onszelf te kijken. Er wordt ons iets aangezegd door het verhaal dat God mens zou zijn geworden en geleden heeft en gestorven is: voorbij het verdriet van het berouw is er genade, blijdschap, leven in vrijheid. Maar dat is niet meer logisch uit te leggen. Het verhaal van Christus is een absurde paradox, en het vraagt een keuze om je daaraan over te geven. Je bent niet zomaar christen, ook al noemt bijna iedereen in Denemarken zich dat nog in die tijd. Je bent niet zomaar een vrij mens, ook al zijn alle omstandigheden gunstig, zoals wij in onze tijd lijken te denken. Er moet gekozen worden.

Er wordt ons iets aangezegd door het verhaal dat God mens zou zijn geworden en geleden heeft en gestorven is: voorbij het verdriet van het berouw is er genade, blijdschap, leven in vrijheid. Maar dat is niet meer logisch uit te leggen.

Als zijn aanhoudende pogingen om dat duidelijk te maken weinig tot geen respons opleveren, wordt Kierkegaard feller in zijn verwoordingen. Steeds feller wijst hij op de zelfgenoegzaamheid van de staatskerk, maar ook op het zweverige geloof van de aanhangers van opwekkingsbewegingen. In de jaren na 1850 publiceert hij heel weinig meer, en schrijft hij vooral in zijn dagboeken.

Totdat in 1854 bisschop Mynster overlijdt. Voor dit hoofd van de lutherse kerk, die vroeger al bij de Kierkegaards over de vloer kwam, had Kierkegaard respect, al was hij het zeker niet altijd met hem eens. Lang heeft hij gehoopt dat Mynster openlijk zou willen toegeven dat de vorm van christendom waarvan in een ‘christelijk land’ als Denemarken sprake was, ver verwijderd geraakt is van het christendom van het Nieuwe Testament. Als echter Mynsters opvolger de overleden bisschop uitroept tot een groot ‘waarheidsgetuige’ en hem zo ongeveer op één lijn zet met de apostelen, lijkt er iets bij Kierkegaard te knappen. In een groot aantal krantenartikelen en een serie geschriften (Het Ogenblik) gaat hij vol op het orgel om duidelijk te maken dat deze vertoning in zijn ogen niets met christendom te maken heeft. Na de publicatie van het 9e Ogenblik wordt hij op straat onwel. Hij zakt in elkaar en wordt naar het ziekenhuis gebracht, waar zijn toestand verder verslechtert. Hij overlijdt op 11 november 1855.

Tijdens zijn laatste dagen wil hij geen contact meer met officiële ambtsdragers van de kerk. Zelfs zijn enige nog levende broer, die dominee is, wil hij niet aan zijn bed. Toch is Kierkegaard ook op zijn sterfbed niet de eenzame zonderling voor wie hij vaak wordt versleten. Hij heeft gedurende zijn hele leven, en ook nu, een goede band met zijn beide zwagers en de kinderen van zijn overleden zussen. En zijn vriend Emil Boessen, die trouwens ook predikant was en met wie hij al zijn leven lang optrekt, komt over vanuit Jutland en bezoekt hem wekenlang dagelijks.

Uit de verslagen van deze Emil komt Kierkegaard naar voren als iemand die weet hoe te sterven, na een leven waarin hij ernaar streefde zichzelf te worden: een schrijver, in dienst van de Eeuwige, die zijn tijdgenoten opmerkzaam wilde maken op wat voor hem de kern van het leven uitmaakte: de onmiddellijkheid na de reflectie, waarin een mens, onbezorgd als de lelie en de vogel, kan leren onvoorwaardelijk blij te zijn. Zijn tijdgenoten hebben dat niet of nauwelijks op waarde geschat, maar bijna 200 jaar later inspireert Kierkegaard duizenden en duizenden mensen over de hele wereld met zijn niet altijd makkelijk geformuleerde, maar fascinerende inzichten in ons menselijk bestaan.

Geert Jan Blanken werd ten tijde van zijn studie pedagogiek aan de Vrije Universiteit gegrepen door het werk van de Deense filosoof Kierkegaard. Het liet hem niet meer los.

Noot

[1] Geert Jan Blanken, Søren Kierkegaard (Utrecht: KokBoekencentrum, 2022): 11-20.


Meer lezen over Kierkegaard?

Geert Jan Blanken schreef:

Luister ook de podcast

Elsbeth Gruteke en Mark de Jager gaan in gesprek met Kierkegaard-kenner Geert Jan Blanken over de actuele betekenis van de Deense filosoof en theoloog. Luister naar de theologie podcast.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken