Waarom christenen mythes moeten lezen
Geloven in Narnia, Midden-aarde en het Feeënrijk
Leren mythes ons iets over de echte wereld? Bevatten ze waarheden over de menselijke conditie? Of zijn ze enkel onecht en fictief? C.S. Lewis, J.R.R. Tolkien en G.K. Chesterton verkenden in hun werk de kracht van de mythe. Ze schuwden hun eigen fantasieën niet én stelden zelfs dat de mythische blik dichterbij de waarheid komt dan het analytische, rationele discours. Bovendien waren ze alle drie christelijk geworteld. Lees in dit artikel van historicus Wouter Hofland hoe hij de waarde van sprookjes en mythes verkent, juist ook voor het christelijke verhaal.
‘Stilte! eis ik van jullie, Goddelijke schepsels,
van hoog tot laag, de nazaten van Heimdal,
Zoals Walvader wil, zal ik allen verhalen
van vervlogen herinneringen uit het stille verleden’
-Beginzin van het poëtische Edda-lied Voluspá (ca.1275 n.Chr.)
Ik wil u meenemen in de betoverde wereld van de sprookjes, mythen en sagen. Hiervoor komt eerst het begrip mythologie en de manier hoe wij daarnaar kunnen kijken aan bod. Daarna zal ik bij de eigenlijke vraag van dit artikel komen: waarom zou een christen eigenlijk meer sprookjes of mythen moeten lezen? Hiervoor put ik met name uit werken van drie Britse schrijvers aan het begin van de 20e eeuw, die in hun werk veel bezig waren met mythologie: G.K. Chesterton (1874-1936), J.R.R. Tolkien (1892-1973) en C.S. Lewis (1898-1963). In het vervolg van dit artikel zal ik proberen uit te leggen welke rol mythologie had in de wereldvisie en het christelijke geloof van deze drie schrijvers, met name puttend uit Chestertons boek Orthodoxy (1908) (in het Nederlands Orthodoxie) en Tolkiens essay On Fairy Stories (1947) (in het Nederlands Over sprookjes).
Ik concludeer dat sprookjes slechts andere, kleinere, versies van de heilsgeschiedenis zijn, en dat sprookjes ons een gezondere relatie geven met de wereld en met God.
Mythologie
Mythologie kan gedefinieerd worden als ‘traditionele verhalen van collectief belang die gaan over de verslagen van daden van goden en mensen’ – ik volg hierin de wetenschappers R.M. Erdbeer en S.I. Johnston. Onderzoekers op het gebied van antieke religies en mythologieën onderscheiden een emic perspectief (vanuit de bestudeerde persoon, wat hij geloofde) en een etic perspectief (vanuit de moderne wetenschapper). Als we de mythes emic bekijken, richten we ons met name op het criterium van traditionele verhalen over goden en helden. Als we het etic bekijken, zijn we meer bezig met het collectieve belang die deze verhalen voor een specifieke gemeenschap hadden.
Dit collectieve belang zit erin dat mythes gebruikt werden om middels een ontstaansgeschiedenis de kosmos (kosmologische mythes) en de rituelen binnen een religie (etiologische mythes) te verklaren. We kunnen mythologie dus zien als het wereldbeeld van de mythograaf (schrijver van de mythe) en daarmee ook van de groep mensen waar hij onderdeel van uitmaakte. Mythes gaven betekenis aan de fysieke wereld, aan wat er gebeurde, het bepaalde goed en fout en hoe waarheid gevonden kon worden, zo vertelt theoloog Reeves op zijn YouTubekanaal.
Mythes gaven betekenis aan de fysieke wereld, aan wat er gebeurde, het bepaalde goed en fout en hoe waarheid gevonden kon worden
Het is voor ons als moderne mensen en wetenschappers natuurlijk aantrekkelijk om de etic-benadering te hanteren, waarbij we een uitspraak doen als: ‘Apollo is de god van de zon, Thor is het symbool voor de donder, en de mythes over deze goden gebruikten de vroegere mens om de wereld om hem heen te verklaren’. Chesterton en Tolkien willen echter van deze visie op mythologie, die volgens Chesterton ontstond ‘in de gepopulariseerde wetenschap van de negentiende eeuw’, af. De religieuze gedachten van de ‘primitieve mythograaf’ gingen volgens hen juist precies andersom. Zo stelt Chesterton in een essay dat is opgenomen in de recente bundel De kracht van verwondering:
ls de primitieve mens (…) naar buiten ging, zat zijn hoofd vol goden en helden (…). Vervolgens zag hij de zon op het glorieuze keerpunt van de heerschappij van de middag naar de angst van het avonduur en zei: “zo zou het gezicht van de god stralen als hij de draak had gedood”.
Chesterton en Tolkien willen dus benadrukken dat de ‘primitieve’ mens de wereld om zich heen gebruikte om symbolen, beelden en woorden te kunnen geven aan een bewustzijn van een godenwereld die hij al had ontwikkeld los van zijn verhouding tot de fysieke wereld. Dit lijkt voor ons als moderne mens misschien een klein verschil met het ‘verklaren van de kosmos en rituelen’ zoals de etic-definitie luidt, maar dit verschil vormt de basis voor de verfrissende, avontuurlijke en diep religieuze overtuiging van Chesterton, Tolkien en Lewis, hetgeen ik in het vervolg van dit artikel zal proberen uit te leggen.

Vreemdelingschap
Voordat we naar gene zijde van het Kanaal tijdens de twintigste eeuw gaan, zullen we eerst moeten kijken wat de schrijvers precies bedoelen als ze het hebben over termen als mythologie en sprookjes. Zoals blijkt uit Chestertons citaat zien de auteurs mythologie als de verhalen waarin de primitieve mens zijn bewustzijn van bovennatuurlijke wezens combineert met fysieke eigenschappen van de wereld om hem heen. We hebben het dus niet over een woord dat wil benadrukken dat iets een verzonnen verhaal is in tegenstelling tot een ‘waar’ verhaal.
Ook zal ik het veel hebben over ‘sprookjes’. Dit komt omdat de Nederlandse vertalers van de werken van Tolkien en Chesterton steevast deze term gebruiken als ze fairy story en fairy tale tegenkomen. Het gaat hierbij om verhalen die zich afspelen in Faërie, het Feeënrijk (afkomstig van de 14e-eeuwse Engelse dichter Gower). De Nederlandse lezer denkt bij de vertaling ‘sprookje’ waarschijnlijk snel aan een kort, eeuwenoud en mondeling overgeleverd volksverhaaltje met een duidelijke morele les, zoals bijvoorbeeld van de gebroeders Grimm of H.C. Anderssen.
Dit is echter niet per se waar de schrijvers het over hebben als ze fairy story en fairy tale gebruiken. Dat het een verhaal uit het Feeënrijk is, betekent voor de schrijvers met name dat het zich afspeelt in een fantasiewereld, met zijn eigen fysieke eigenschappen en ‘wetten’ die er regeren (hier kom ik nog op terug). Dit kan dus variëren van een kort verhaaltje, maar kan ook volledige mythologieën omvatten.
Dat het een verhaal uit het Feeënrijk is, betekent voor de schrijvers met name dat het zich afspeelt in een fantasiewereld, met zijn eigen fysieke eigenschappen en ‘wetten’ die er regeren
Waarom waren Chesterton en Tolkien bezig met de verhalen die zich afspelen in het Feeënrijk? Hiervoor moeten we eerst begrijpen in wat voor tijd deze schrijvers leefden. Rond 1900 werd de tijdgeest in Europa gedomineerd door een ‘pessimisme in de mensen en een optimisme over de wetenschappelijke en technologische vooruitgang’, zo schrijft Anton de Wit in zijn voorwoord van De kracht van verwondering. Darwinistische theorieën zorgden voor het idee dat we de wereld konden begrijpen en vangen in wetenschappelijke theorieën. Volgens Chesterton vertelt deze tijdgeest ‘dat we in deze wereld thuishoren’, terwijl volgens hem ‘het ware geluk er in zit dat we hier niet thuishoren. We komen ergens anders vandaan. We zijn verdwaald.’
In Orthodoxie vergelijkt Chesterton onze situatie op aarde met het bekende verhaal Robinson Crusoe (1719) van Daniel Defoe. Net zoals Crusoe hebben wij als mensheid schipbreuk geleden en zitten we nu op een klein eiland met slechts een paar hulpmiddelen die we uit het schip hebben kunnen redden. En waar wij ervan overtuigd zijn dat we onze wereld helemaal kennen, is er in werkelijkheid nog de haven en het land waar we vandaan komen. Op deze manier wil Chesterton de ‘allesweters’ uit zijn tijd laten inzien dat zij slechts het kleine eiland kennen, terwijl ze onze oorsprong-haven totaal vergeten zijn. Onze blik op de werkelijkheid is dus veel oppervlakkiger geworden, of zoals Tolkien in Over Sprookjes zegt, afgezaagd:
Deze afgezaagdheid is werkelijk de straf voor de toe-eigening; (…) We zeggen dat we [de dingen waarmee we vertrouwd zijn] kennen. Ze zijn net zo geworden als de dingen die ons eens door hun schittering of hun kleur of hun vorm hebben aangetrokken, maar wij eigenden ze ons toe en sloten ze daarna in onze schatkamer weg, verwierven ze, en toen we dit gedaan hadden, bekeken wij ze niet langer.
Deze citaten van Chesterton en Tolkien laten zien dat ze overtuigd waren van de contingentie van onze aardse werkelijkheid: de werkelijkheid had er ook heel anders uit kunnen zien. Voor ons lijkt de wereld saai en afgezaagd, maar we moeten ons beseffen dat de schepping een hele bewuste daad van God was. Een wereld waarin gras niet groen maar paars is, was net zo goed mogelijk geweest. Tolkien noemt het ‘genezing’ en ‘het herwinnen van een heldere kijk’ wanneer we ons even in Faërie wanen, waar het gras inderdaad paars is. Na terugkomst in onze eigen wereld kunnen we ons dan namelijk weer verwonderen over de schoonheid van gras dat groen is. Het krijgt haar schittering weer terug.

Chesterton en Tolkien laten ons dus zien dat we, in tegenstelling tot wat de optimistische wetenschappers uit hun tijd beweerden, helemaal niet zo nauw met onze fysieke wereld verbonden zijn, en dat we op deze wereld ook helemaal niet thuishoren. Dit idee van vreemdelingschap vormde voor C.S. Lewis een eerste stap van een atheïstische overtuiging naar uiteindelijk het christelijke geloof. Want jaren voordat hij zich op 32-jarige leeftijd tot het christelijke geloof bekeerde, waren het enkele momenten uit zijn jeugd waarin hij met sprookjes en mythen in aanraking kwam die hem het gevoel gaven dat er iets van ‘objectieve schoonheid’ buiten onze aardse realiteit te vinden was: een blik op een illustratie van Richard Wagners ‘Die Ring der Nibelungen’, het lezen van George MacDonalds boek Phantastes en het lezen van een specifieke zin uit een Noorse saga, ‘Balder the beautiful is dead, is dead’.
Deze momenten, die hij aanduidt met ‘moments of Joy’, lieten hem verlangen naar een vaderland waar deze objectieve schoonheid vandaan kwam, een land dat hij nog niet kende en waar hij geen voorstelling bij had. In Lewis’ boek Till We Have Faces laat hij het karakter Psyche dit omschrijven als ‘het gevoel van een vogel in een kooi die ziet dat zijn soortgenoten terugvliegen naar de plek waar ze vandaan komen, waar al de schoonheid vandaan komt, de plek waar ik geboren had moeten worden.’
Hoewel het nog ongeveer twintig jaar duurde voordat Lewis zijn atheïstische wereldbeeld zou vervangen met een religieuze, zorgde deze ‘mythologische geluksmomenten’ ervoor dat hij altijd een gevoel bleef houden dat niet bij zijn atheïsme paste: er is meer dan onze aardse werkelijkheid.
Alle drie de mythografen legden dus de nadruk op een houding van vreemdelingschap in een fysieke wereld die wij denken te kunnen doorgronden. Er is nog een oneindig grootsere en mooiere haven, waar alle schoonheid vandaan komt, de plek waar we ons werkelijk thuis kunnen voelen.
Er is nog een oneindig grootsere en mooiere haven, waar alle schoonheid vandaan komt, de plek waar we ons werkelijk thuis kunnen voelen
Gevoed door dit gevoel van onbehagen en vreemdelingschap in deze wereld willen de mythografen de twee zaken die de optimistische wetenschappers met elkaar dachten te kunnen verbinden (de mens en de wereld, waarbij de eerste de laatste helemaal kan doorgronden) juist uit elkaar halen. In het sprookje wordt met deze twee elementen gespeeld, waarbij de mens met zijn menselijkheid de constante is, en de fysieke eigenschappen van de wereld de variabelen. Chesterton schrijft in Orthodoxie:
Het oude sprookje maakt van de held een gewoon mensenkind; het zijn de ervaringen die hem verbazen; zij verbazen hem omdat hij normaal is. (…) Het sprookje vertelt wat een gezonde man zal doen in een dwaze wereld. Het nuchtere, realistische verhaal van vandaag bespreekt wat een in wezen krankzinnige man zal doen in een saaie wereld.
Het enige dat gebeurt bij een sprookje is dat de mens vanuit de huidige, ‘saaie’ (namelijk, wij denken het te kennen) wereld in een dwaze, verbazingwekkende, betoverde wereld wordt geplaatst. Het is dan ook van levensbelang voor het sprookje dat, hoewel de wereld totaal absurd is, de mens menselijk moet blijven. Hij moet emoties als angst, verbazing, moed en blijdschap kennen. Dit is voor Chesterton ‘de gezonde man’. Sprookjes, met hun absurde werelden, staan voor Chesterton dus dichterbij de waarheid van de condition humaine dan de ‘nuchtere, realistische verhalen’ die wel een normale wereld beschrijven. De eeuwenoude mythologieën waar de drie auteurs in geïnteresseerd waren, bevestigen dat dezelfde facetten van het menselijk bestaan, ‘hoop, moed, dichtkunst, initiatief’, in totaal verschillende tijden en contexten de mens bezighoudt en betekenis geeft. Dit verwijdert de afstand tussen de primitieve en moderne mens die de wetenschappelijke benadering van mythologie impliceert.
Het enige dat gebeurt bij een sprookje is dat de mens vanuit de huidige, ‘saaie’ (namelijk, wij denken het te kennen) wereld in een dwaze, verbazingwekkende, betoverde wereld wordt geplaatst
De leer van de Voorwaardelijke Vreugde
De menselijkheid is dus het tweede dat Chesterton wil inbrengen tegen de optimistisch wetenschappelijke en materialistische stemmen uit zijn tijd. Zoals een persoon met waanideeën (bijvoorbeeld dat iedereen uit is op zijn ongeluk) alle rationele argumenten die men tegen zijn visie op de werkelijkheid inbrengt kan verklaren en weerleggen met zijn beperkte visie (hij zal zeggen dat het logisch is dat men ontkent achter hem aan te zitten, want iedereen die achter hem aanzit zou dat immers ontkennen), zo kan ook de pure rationalist of materialist niet overtuigd worden door rationele argumenten.
‘Materialisten en gekken kennen geen twijfel’, schrijft Chesterton in Orthodoxie, en daarom wil hij hen niet bestrijden met ratio, maar met menselijkheid. De materialist kan alles verklaren, maar niet waarom hij zijn leven zou opgeven voor dat van zijn kind, stelt Reeves. Als hij dan vast blijft houden aan zijn rationalisme of materialisme, dan vernietigt hij volgens Chesterton alles wat menselijk is. Waar worden deze aspecten van menselijkheid wel gekoesterd? In de heilsgeschiedenis. En het sprookje maakt ons opnieuw bewust van de contingentie hiervan. Chesterton legt in Orthodoxie uit dat ieder sprookje gebonden is aan de Leer van de Voorwaardelijke Vreugde (Doctrine of Conditional Joy). Er worden aan de personages geweldige dingen beloofd, maar altijd verbonden aan een grote ‘als’:
Volgens de elfenethiek is iedere deugd een ‘als’. De manier van spreken in sprookjes is altijd (…): ‘Je kunt lang en gelukkig met de dochter van de koning leven, als je haar geen ui laat zien.’ (…) Alle buitengewone en enorme dingen die men beloofd krijgt, worden door een kleinigheid achtergehouden.
Tolkien volgt dit in Over Sprookjes na door te zeggen dat de clou van het verhaal van de prinses en de kikker er niet in zit ‘dat men kikkers als mogelijke metgezellen beschouwt, maar in de noodzaak om je aan beloften te houden (…), wat, tezamen met het zich houden aan geboden, door heel het Feeënrijk loopt.’ De Leer van de Voorwaardelijke Vreugde draait dus om twee dingen: duidelijke afspraken of wetten (beloften en geboden) voor het verkrijgen van het geluk en de verantwoordelijkheid die aan de mens met zijn vrije keuze wordt toegekend.
En dit is waar het fairy story het voorbeeld van the Christian story volgt. Want het evangelie draait ook volledig om de contingentie van geluk en de rol voor de vrije keuze die de mens hierin heeft. Het begint al bij Genesis 2:17, waar een duidelijke als-dan-afspraak met de mens wordt gemaakt die, als je er even over nadenkt, even absurd is als de ui uit bovenstaand citaat van Chesterton: als je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.
En het wordt nog eens ten volle onderstreept tijdens een van de meest intense momenten uit het evangelie, in de hof van Getsemane. ‘Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan.’ Het gaat Christus om wat mogelijk is binnen dit door God bedachte fairy story. Voor een verzoening tussen God en mens was het echter de voorwaarde dat Christus niet onder deze gifbeker uit kan. Hij neemt de verantwoordelijkheid die Hem met zijn vrije keuze gegeven is, ‘en we leefden nog lang en gelukkig’.
Voor een verzoening tussen God en mens was het echter de voorwaarde dat Christus niet onder deze gifbeker uit kan
Eucatastrofe
Een dergelijke, plotselinge wending ten goede is iets wat volgens Tolkien in ieder fairy story moet zitten, en hij noemt dit de ‘eucatastrofe’. De catastrofe van het menselijk bestaan, namelijk dat ‘de Christen nog altijd moet werken, lijden, hopen en sterven’, wordt ten goede gekeerd, zodat ‘hij nu kan zien dat al zijn neigingen en vermogens een doel hebben dat kan worden gered’, schrijft hij in Over Sprookjes.
Het idee van eucatastrofe vind ik zelf prachtig terugkomen in een van de slotzinnen uit het Edda-lied Völuspá (Het visioen van de zieneres), dat ik boven dit artikel ook al citeerde. De zieneres voorspelt de ondergang van de huidige wereld, waarbij Ragnarok, de allesbeslissende eindstrijd, de wereld doet verbranden. De zieneres schetst echter ook nog een blijde toekomst, aangezien vanuit de as van de verbrande wereld een nieuwe wereld zal oprijzen. De catastrofe wordt tenietgedaan door de eucatastrofe:
Zwart wordt de zon, het land zijgt in zee,
aan de hemel tollen heldere sterren;
stroom raast op uit het woedende vuur,
likkend laaien vlammen naar de hemel omhoog. (Vol.54)
(…)
Ik zie de aarde voor de tweede maal
groenverfrist oprijzen uit zee.
Watervallen klateren, erboven de adelaar,
langs de bergwanden jaagt hij op vis. (Vol.56)
Subcreation
Zo komen we erachter dat het evangelie goed vergelijkbaar is met sprookjes en mythen. Misschien kunnen we beter zeggen: sprookjes en mythen zijn goed vergelijkbaar met het evangelie. Het zijn de bouwstenen die ons uit het evangelie toegereikt zijn waarmee mythografen hun verhalen schrijven.
De bouwstenen die ons gegeven zijn, zijn dan een bovennatuurlijke sfeer (God); een mens in de wereldlijke sfeer; geluk (het paradijs, verzoening met God) dat verbonden is aan een voorwaarde (niet eten van de Boom, het houden van de geboden); een mens die verantwoordelijkheid krijgt en een vrije keuze heeft die hij misbruikt doordat zijn menselijkheid bezwijkt onder verleidingen (het eten van de Boom, het niet houden van geboden); een eucatastrofe die het geluk toch weer mogelijk maakt (de verzoening door Christus).
Dit is de reden dat Tolkien het schrijven van sprookjes subcreation, noemt: de mens die een nieuwe werkelijkheid schept op de manier zoals God eens onze werkelijkheid schiep. Hoe meer de subcreatie op onze realiteit lijkt, hoe succesvoller het is. Dat gaat dan juist niet om de echtheid van de fysieke toestand van de subcreatie, maar over de vraag in hoeverre de subcreatie het menselijke na weet te bootsen, de vreugde en het verdriet van het menselijke bestaan.
Voor Chesterton is het dan ook geen wonder dat de christelijke traditie zoveel succesvolle fantasie heeft opgeleverd. De christelijke literatuur weet als geen ander de spanning tussen het hoogste menselijk geluk, het bij God zijn, en het diepste menselijke ongeluk, het ver van God verwijderd zijn, over te brengen. De nadruk op de verantwoordelijkheid van een vrij kiezend mens is een voorwaarde voor deze spanning. Het moge dan ook duidelijk zijn dat Chesterton geen fan was van het calvinisme, dat volgens hem ‘de mens zijn vrijheid ontnam, maar God het zijne liet behouden’, zoals hij stelt in Orthodoxie.
Dit is de reden dat Tolkien het schrijven van sprookjes subcreation, noemt: de mens die een nieuwe werkelijkheid schept op de manier zoals God eens onze werkelijkheid schiep
Myth became fact
De evangelies bevatten een sprookjesverhaal [fairy story] (…) dat het hele wezen van sprookjesverhalen omvat. Ze bevatten vele wonderen (…) en een van die wonderen is de grootste en meest volledig denkbare eucatastrofe. Maar dit verhaal is de geschiedenis binnengegaan.
- Tolkien, Over Sprookjes
We bespraken hierboven al de spirituele ervaringen die C.S. Lewis meemaakte tijdens zijn ‘moments of Joy’, maar deze momenten maakten hem nog geen christen. Nu was voor Lewis alleen nog de laatste stap nodig: een existentieel geloof in een van deze specifieke mythes. Zijn goede vriend en Oxford-collega Tolkien vroeg hem waarom hij wel op een diep niveau geraakt kon worden door het tragische verhaal van de stervende Noorse god Balder, maar tegen het verhaal van de stervende God Jezus alleen maar argumenten bedacht waarom hij er niet in kon geloven.
Tolkien maakte hem duidelijk dat het evangelie, binnen het hele genre van sprookjes en mythen, de enige is die daadwerkelijk de geschiedenis binnen is gekomen. Het is juist deze mythe die de condition humaine op de meest ultieme manier vertolkte. En deze mythe bleef niet alleen, zoals alle oude mythes, een uit het leven gegrepen, maar desalniettemin a-historisch, verhaal. Deze myth became fact.

Ik moet hierbij denken aan wat theoloog A.A. van Ruler (1908-1970) zegt over de zinsnede ‘onder Pontius Pilatus’ uit het Apostolicum in zijn boek Ik geloof:
Met het noemen van zijn naam wordt de geschiedenis van Jezus en daarmee de geschiedenis van de openbaring en verlossing volledig opgenomen en geplaatst in het kader van de doodgewone wereldgeschiedenis.
Een spel tussen wetten en menselijkheid
Om terug te komen bij wat het sprookje nu eigenlijk is: het is het spelen met de variabelen (de omgeving en de wetten), maar het behouden van de constante, de menselijkheid. Door het spelen met de variabelen wordt de condition humaine bij ieder extra sprookjesverhaal een keer meer onderstreept: of we nou rondlopen in Narnia, in Midden-aarde of in iedere andere manifestatie van het Feeënrijk, overal zijn we mens, met emoties en angsten, maar vooral met moed, een vrije keuze en kennis over goed en kwaad.
Daardoor kunnen we stellen dat sprookjes allemaal nabootsingen zijn van Het Ware Sprookje, het evangelie. Door meer te verkeren in het Feeënrijk, worden we ons bewust van de contingentie van onze fysieke wereld, en de Bijbelse heilsgeschiedenis. Zo gaan we ons meer verwonderen over de wereld van ons Mensenrijk, en worden we ons weer bewust van de absurde afspraak die God met ons mensen heeft gemaakt, en vooral welke sprookjesheldenrol wij in deze afspraak hebben. Zoals Lewis schrijft in Myth became fact:
For this is the marriage of heaven and earth: perfect myth and perfect fact: claiming not only our love and our obedience, but also our wonder and delight, addressed to the savage, the child, and the poet in each of us no less than to the moralist, the scholar, and the philosopher.

Wouter Hofland heeft een bachelor in Politicologie en Geschiedenis, en volgt nu een onderzoeksmaster Ancient History aan de Universiteit Leiden. In zijn onderzoek richt hij zicht met name op de transitie van de Romeinse naar de post-Romeinse wereld in de Late Oudheid.



