Dag 15 – Reikhalzend uitzien
Redactie Theologie.nl
Hij was een bang jongetje geweest, al zou je dat nu niet meer aan hem merken. Een jongetje dat liever zijn ogen sloot dan dat hij keek en zag wat er gebeurde. En nu dan al jaren een perskaart op zak en minstens één camera om zijn schouder. De overeenkomst tussen het bange jongetje en de man van nu was dat hij ánderen liet kijken, liet zien. Freek Sjaardama, fotograaf, zijn werk werd in binnen- en buitenland geroemd. Hij had zelfs eens hoge ogen gegooid voor de World Press Photo.
Toen hij door de douane was en op zijn koffers stond te wachten, vroeg hij zich af hoe lang hij deze keer thuis zou zijn. Plannen had hij maar niet gemaakt, die had hij al zo vaak moeten bijstellen. Maar een bezoek aan zijn zus móest, Rita had een baby gekregen. Toen hij vorige week het bericht gefaxt kreeg had hij met een onverwachte ontroering geconstateerd dat Rita en Jim het kind naar de grootvader van moederskant hadden vernoemd. Of naar hem, wellicht. Opnieuw een Freek dus, al was het dan geen Sjaardama. Het had hem opeens voor de geest gebracht het jongetje dat hij vroeger was. Het bange jongetje Freekie. Het enige waar hij goed in was geweest, was hard wegrennen. Oké, in nachtmerries was hij ook heel goed. Nachten had hij zijn moeder uit bed gegild alleen omdat hij per ongeluk gezien had hoe moeizaam hun kleine poes Janusje haar jonkies ter wereld bracht. Hij kon zich nog de geur van de kolenschuur herinneren waar de poes tussen de briketten haar onderkomen had gezocht. Hij zag het zich krommende poezenlijf en de klauwende nagels nog voor zich.
Haarscherp herinnerde hij zich dat zijn vader hem naar de slachtplaats van de slager stuurde. ‘Ga daar maar eens kijken, daar word je flink van. Dat geschuil achter de rokken van je moeder, dat gejank overal om. Je moet maar eens wat gehard worden.’
De ogen van zijn moeder! Ze schrok en strekte haar hand naar hem uit alsof ze hem meteen maar weer in haar rokken wilde verstoppen. Dat herinnert hij zich nog precies. ‘Freek, daar kan die jongen niet tegen!’ had ze gezegd.
Maar daar had vader geen boodschap aan. Het zat hem dwars dat zijn zoon blijkbaar niets had geërfd van zijn stoerheid, zijn dominantie. ‘Dan zal hij dat moeten leren!’ De manier waarop hij keek, maakte dat moeder zweeg.
Hij was gegaan, bange Freekie, niet wetend wat hem te wachten stond. Maar niet gaan betekende tegen vader ingaan, en daar was nog meer moed voor nodig.
De slager woonde aan de dijk, je moest een trapje af en dan kon je door het raam de slachterij inkijken. Er stonden twee jongens die hij vaag kende en voor wie hij bang was.
Er hing een vreemde spanning rond die jongens. Ze keken naar binnen, ze zagen hem niet eens. Juist op het moment dat hij zijn eerste bange blik door het halfbeslagen glas wierp, begon het gillen. Het was een varken, maar het gilde als een mens.
Een stroomstoot brak de gil af en het dierenlichaam bonkte op de tegelvloer vol roodbruine vegen. Het beest te zien schokken en stuiptrekken, verlamde hem en hield hem aan de grond gekluisterd. De slager trok een mes langs de slijpsteen. Vlak voor hij toestak, had Freekie zich losgerukt. Hij rende of zijn leven ervan afhing. Buitendijks moest hij overgeven, op de basaltkeien die de rivier in bedwang hielden. De restanten van de rode bieten die op het menu hadden gestaan, leken wel varkensbloed.
Sinds die tijd had hij nooit meer bieten gegeten. Maar zijn angst had hij sindsdien beter verborgen. Je wist maar niet wat vader voor andere leerprocessen zou kunnen bedenken! Hij had geleerd langs de dingen heen te kijken, zodat kijken geen voelen meer was.
En nu was er altijd een lens tussen de werkelijkheid en zijn gevoel. Zo maakte hij de foto’s die de wereld moesten overtuigen dat ze er slecht aan toe was. Dat het goed mis was met de samenleving. Het was zijn vak, mensen te shockeren. Hij was overal waar de wereld bloedde. Vakmanschap is meesterschap.
Eindelijk kwam zijn koffer uit het ondergrondse naar boven draaien. Hij controleerde het slot, er zaten belangrijke films in. Noodweer in Mexico en overstromingen aan de Amerikaanse kust. Schokkend ja… dromen stuk en levens in puin.
De taxi bracht hem naar zijn rommelige appartement, waar hij meteen de donkere kamer in schoot. Nieuws is tijdgebonden. Hij belde met de krant welke deadline hij aan moest houden.
Het was avond voordat hij de enveloppe op de balie legde. Nee, hij bleef niet even bijpraten, hij moest nu gaan zien welke baby hem tot oom had gebombardeerd. Hij was benieuwd hoe hij zijn zus zou aantreffen.
Rita omhelsde hem hartelijk. Zij was altijd al van een andere makelij geweest dan hij. Zij hoefde niet naar de slager van vader. Dat was niet nodig, Rita leek op de zoon die hij had moeten zijn.
Een beetje verwezen en nu toch wel moe ineens, zat hij op de bank te wachten terwijl Rita de baby ging halen. ‘Laat dat kind toch slapen! Ik ben nog niet weg!’ had hij geprotesteerd. Maar Rita’s moederschap liet zich niet gezeggen; haar enige broer moest en zou de baby meteen in handen hebben.
Het bundeltje in Rita’s armen deed haar stralen, ze was knap zo, die zus van hem. Jim kon gerust trots kijken. Wat moet een man nog meer?
Wat onwennig pakte Freek het kind aan en sloeg het dekentje weg van het gezichtje. Rond was het kopje en te rood om ook mooi te zijn. Het kleine knuistje lag tegen het wangetje gedrukt als een stil verzet tegen het plotselinge licht.
‘Nou?’ vroeg Rita. Er kwam geen enkel superlatief in hem op.
‘Een baby’, zei hij laconiek.
Maar toen Rita haar handen uitstak om het pakje weer over te nemen, wuifde hij haar weg. Het zag er dan wel niet uit, zo’n pasgeboren kind, maar het had wel wat. Het rook zoals niets ter wereld rook. Het was alsof hij zich er aan warmen kon.
‘We laten hem dopen op eerste Paasdag,’ zei Rita, terwijl ze twee beschuiten met muisjes voor hem neerzette. ‘Pa doopt hem!’
Ja, dat was te verwachten, al was vader sinds een jaar emeritus. Hij keek op en weer terug in het kleine gezicht op zijn arm. ‘Dan draag ik jou de kerk in, we houden het onder ons, allemaal Freeken.’
Rita lachte, ze dacht eerst dat hij het niet meende. Maar later, toen Freek zijn jas aantrok, kwam ze erop terug. ‘Wil je dat werkelijk doen? Het liefst had ik ma, vanzelf, maar die is zo slecht ter been. Ik zou het geweldig vinden als jij het wil, al is het niet zo gebruikelijk dat een man dat doet, ik zou het wel mooi vinden.’
‘Afgesproken,’ had Freek gezegd, ‘tenzij ik echt weg moet, je weet dat met mij maar nooit…’
Toen Freek de dag daarop zijn ouders bezocht, kon hij het niet laten zijn vader te plagen. ‘Weet opa al waar de preek over moet gaan?’
‘Ik denk dat ik er net uit ben!’ was het droge commentaar van zijn vader, die langzaam de stapel foto’s terugschoof over de tafel. Freek keek welke foto bovenop lag, dat was zo de gewoonte geworden. Complimenten zou vader nooit geven, maar de foto die bovenop lag had hem geraakt. Het was er één uit de serie die hij gemaakt had in Mexico. Tijuana, als hij het zich goed herinnerde: de resten van een dorp waar een overstroming het bestaan had geteisterd en verwoest. In het eerste licht van de opgaande zon het silhouet van een zwangere vrouw met haar hand boven haar ogen in de verte tuurde, alsof ze reikhalzend op hulp wachtte.
Even keken ze elkaar aan. Toen tikte de nog sterke hand van vader op het beeld. Zijn stem had de gedragen klank van de kansel, toen hij zei: ‘Want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht, en als in barensnood is tot nu toe.’
‘Dat is toch geen tekst voor paasmorgen, pa!’ zei zijn moeder licht berispend, ‘en ik vind het ook geen dooptekst.’
Freek stond op en stak de foto’s in zijn binnenzak. Hij ging geen discussie aan, dat zou Rita wel doen. Het zou hem benieuwen wat pa overhield van die tekst.
Maar op witte donderdag heeft hij veel moeite een plaats in een vlieg¬tuig te kunnen regelen; later, in het vroege ochtendlicht weet hij een huurauto op het vliegveld van Kabul te bemachtigen. De doop van kleine Freek is ver weg. Een aardbeving in het noorden van Afghanistan is wereldnieuws.
Op het vliegveld van Kabul ziet hij collega’s genoeg, maar hij gaat als enige meteen door naar het rampgebied. Ook al wordt dat afgeraden door de plaatselijke overheid. De wegen zijn onbegaanbaar, de bergdorpen onbereikbaar en zelfs de best geoutilleerde hulptransporten schijnen er niet door te komen.
Het houdt Freek niet tegen. Is niet het beste verweer tegen angst en schrik, de plek des onheils opzoeken? Z’n camera instellen op het meest dramatische, het meest ontroerende, het meest kwetsbare; het laten zien van de schade, de pijn, het verdriet, het gemis?
De auto is een rammelbak uit de jaren tachtig, de slappe veren geven hem bij tijd en wijle het gevoel door de bank te zakken. Hij koopt onderweg een hard brood, een stuk al even harde worst en een fles water. Intussen wordt de weg slechter en stiller. Aan het begin van de rit moet hij steeds uitwijken voor mensen op de vlucht uit het rampgebied, mensen met karretjes met huisraad of kinderen op ezels of muildieren, en zo nu en dan zelfs een overladen fiets.
De moskee van het dorp Jhanji is zo beschadigd dat hij stopt voor een eerste foto. Hij loopt naar binnen waar juist een rouwbeklag wordt uitgesproken over drie slachtoffers van de beving. Een imam houdt een lang onverstaanbaar gebed. De inderhaast getimmerde kisten staan buiten langs de muur. Net als men opstaat en de kisten op de schouders wil nemen, trilt de aarde opnieuw. Een moment denkt Freek dat het een duizeling in zijn hoofd is. Maar dan staat hij wijdbeens in evenwicht en vangt met de lens de mensen die in nieuwe paniek niet weten waar ze schuilen zullen, in panische angst een kind zoeken, een moeder of een vader, die hun man niet kunnen vinden, hun vrouw… De camera doet zijn werk. De angst is te lezen in de verwrongen gezichten, de opengesperde ogen. Nee, Freek heeft geen angst. Hij kijkt door de lens en stelt in, neemt afstand of haalt dichterbij.
Als de rust enigszins is weergekeerd, rijdt hij weg, nog verder het rampgebied in. Er is een ijskoude helderheid in zijn hoofd. Hij weet dat hij gevaar loopt, maar hij weet ook dat hij hier moet zijn. Het slapen in de auto lukt niet best, maar doorrijden in het donker is levensgevaarlijk. Je weet niet of de weg verderop er nog wel is.
Aan het einde van stille zaterdag komt hij aan bij een klein dorp. Geheel verlaten lijkt het. Een eenzame hond zit jankend voor een ingestort huis. De geur van de dood hangt hier. Freek ruikt zoiets gauw. Het doet hem aan de slager denken. Er heerst zo’n vreemde stilte rond de tien of twaalf ingestorte huizen, dat hij achteruit loopt om te zien vanuit welke hoek hij deze doodse stilte het best kan vastleggen.
Het plotselinge geluid van een huilende baby slaat hem de camera uit handen. Met een haast trage klap spat de lens uiteen op het puin. Freek staat als verlamd, het babygehuil doorbreekt de levenloze atmosfeer alsof er een granaat ontploft..
‘God!’ schiet het door hem heen, ‘een kind! Nu kan ik er niet onderuit…’ De reflex van weglopen trilt in zijn benen. Maar dat kan niet, hij staat hier niet bij de slachtplaats van de slager om flink te worden, hij zal er nu moeten zijn.
Het sidderende geluid van huilen wordt zachter en zachter. Hij pakt zijn camera en ziet in een oogopslag dat hij daar niet meer op hoeft te rekenen. Niet meer registreren met het oog van de camera, nee: hij zal met eigen ogen de situatie moeten inschatten – en handelen.
Hij gaat op het geluid af. De hond komt blaffend achter hem aan als hij zich buigt voor de lage deur. Zijn ogen wennen maar langzaam aan het schemerdonker binnen. ‘Hello, anybody here?’
‘Please mister, help me…’
Is het een vrouwenstem? Dan begint het huilen van de baby opnieuw. Het duurt even voor hij licht kan maken en de ruimte kan overzien. De geur van bloed maakt hem zo misselijk dat hij naar adem hapt. Het is een jonge vrouw, een meisje lijkt het nog, en uit haar moeilijk verstaanbaar verhaal distilleert hij na enige tijd dat ze zich zorgen maakt om haar moeder, of is het haar grootmoeder?
Hij haalt de fles water uit de auto en geeft haar te drinken. Met moeite komt ze overeind en als ze de jas waaronder ze ligt, terugslaat, ziet Freek dat haar rok met bloed doordrenkt is en haar onderbeen er in een onmogelijke hoek onderuit steekt. ‘Broken your leg?’ De vrouw haalt de schouders op, maar de pijn op haar gezicht zegt genoeg. Met een dunne, overspannen stem vertelt ze een heel verhaal, maar hij schudt zijn hoofd en haalt zijn schouders op. ‘English, please?’ vraagt hij.
‘No mister…’ Ze maakt het gebaar van een klein beetje, tussen duim en wijsvinger. De baby naast haar is nog geen dag oud. Het rode gezichtje en de knuistjes waarop het sabbelt, doen hem denken aan zijn kleine neef. Dit ventje is kleiner, maar het klinkt pittig genoeg als het driftig opnieuw in huilen uitbarst.
‘Help us,’ zegt de vrouw als hij opstaat. ‘Please mister, don’t go…’
De nacht duurt lang. Freek kan niet veel anders dan machteloos toezien. Steeds staat hij op om te zien of de baby nog ademt en of de vrouw nog slaapt. Wat een geluk dat hij pijnstillers en verband bij zich had. Met voorzichtige handen heeft hij het been gezet. Planken staken er genoeg uit de kapotte zoldering.
Een gesprek voeren wilde niet zo lukken, maar toen hij zijn schrijfblok en een pen tevoorschijn had gehaald, bleek de vrouw goed te kunnen tekenen. Zo weet hij inmiddels dat haar man niet teruggekeerd is van zijn werk, na de aardbeving die twee dagen geleden plaatsvond. Ze vreest voor zijn leven. In de schuur achter het huis moet haar moeder onder het puin liggen. Ze is er nog heen gekropen, maar door haar gebroken been en de komst van de baby moest ze het zoeken wel staken.
Freek is gaan kijken, hij kon niet tegen haar ogen op. Uit gewoonte had hij zijn camera willen pakken, maar bedacht zich en maakte een toorts. De schuur lag plat; de geur van de dood kwam duidelijk hiervandaan. De hond was er weer en jankte en krabbelde aan de puinhoop.
Hij was teruggelopen naar het huis en had de hond mee naar binnen genomen en ook hem laten delen in het karige maal. Wie weet wat de hond anders ging eten.
De vrouw was zwak, ze had tijdens de bevalling veel bloed verloren. Zo goed en kwaad het ging had hij in het grotendeels ingestorte huis gezocht naar een deken. Uit zijn eigen koffertje haalde hij twee schone handdoeken. De baby had hij in zijn t-shirt gewikkeld. En tussen alles door had hij steeds opnieuw geprobeerd contact te krijgen met de bewoonde wereld via zijn mobiele telefoon. Het was niet gelukt, ze zaten in een dal hier, buiten bereik van een netwerk.
Zodra het licht wordt, zal hij het opnieuw proberen. Eerst maar een stuk omhoog rijden met de auto. Hoe lang duurt deze nacht, het lijkt wel een nacht van drie dagen! Zo nu en dan rommelt het diep in de aarde, dan houden ze het kaarsvlammetje in de gaten, dat trilt en rookt. Soms rolt er ineens een steenlawine van de bergen naar beneden op het dak of op ingestorte golfplaten van de schuur. Dan ziet hij de angst in de ogen van de vrouw opgloeien.
Is hij toch even ingedommeld? Hij schrikt wakker als hij de vrouw hoort praten en het ineens morgen is. Roept ze hem? Het is alsof ze zijn naam zegt. Maar als hij dichterbij komt merkt hij dat ze tegen de baby praat. Haar stem klinkt ijl, heeft ze koorts? ‘Feréq’ zegt ze tegen het kind.
Het klinkt als Freek. Hij schudt zijn hoofd. Er is een Freek en een Feréq, ze lijken een beetje op elkaar en weten nog amper hoe de wereld er aan toe is. Het enige wat beiden doen, is reikhalzend uitzien naar voeding, warmte en troost. Komt het leven ooit verder dan die drie dingen?
Als hij even later met de telefoon in zijn hand op een hoogte staat en wacht of hij verbinding kan krijgen, komt de zon boven de bergen uit. Rood als bloed in de vroege ochtend. Hij kijkt naar beneden en ziet in de verte het dode dorpje, waarin hij nog leven weet: een jonge vrouw en een kleine jongen. Feréq.
Freek gaat even liggen in het harde taaie gras. Het is Pasen. Vandaag preekt zijn vader in een stampvolle kerk, in een doopdienst, over de barensnood van de wereld. De mensen zullen zich afvragen of dat nou nodig was, of de dood niet kan worden vergeten bij het zien van het nieuwe leven. Is de paasmorgen niet bij uitstek een dag om het nieuwe begin te omhelzen en te roepen dat het donker is voorbijgegaan? Is hij ooit zo dicht bij de eerste paasmorgen geweest? Heeft hij in het opstaan van Jezus Christus ooit zoveel noodzaak herkend? Zo’n halsreikend uitzien? Hij heeft nooit geweten dat opstaan begint bij je hals, bij de spieren van je nek en je schouders. Opstaan begint bij reikhalzend uitzien. Hij moet als hij thuiskomt, maar eens vragen of Pa daarvan weet.
Er klinkt gekraak in het toestel aan zijn oor. Dan meldt zich een stem. Eerst ver en dan ineens vlakbij. Freek doet zijn ogen dicht, hij kan even niet antwoorden.
Hij moet eerst overeind zien te komen.
Bron, Joke Verweerd, Opluisteren. Verhalen, gedichten en gebeden voor christelijke feesten
Dag 15 – Reikhalzend uitzien
Hij was een bang jongetje geweest, al zou je dat nu niet meer aan hem merken. Een jongetje dat liever zijn ogen sloot dan dat hij keek en zag wat er gebeurde. En nu dan al jaren een perskaart op zak en minstens één camera om zijn schouder. De overeenkomst tussen het bange jongetje en […]

