Dichterlijke mensen zien visioenen
Redactie Theologie.nl
Donderdag 31 oktober 2013 vond in de Grote Kerk van Epe de presentatie plaats van het boek Als Freyja zich laat zien van dr. Henk Vreekamp. Tijdens deze drukbezochte presentatie gaf dichter Anton Ent een reactie. We zijn hem erkentelijk dat we de integrale tekst op Theoblogie mogen publiceren.
Henk Vreekamp vroeg mij of ik hier iets als dichter wilde zeggen. Wat betekent dat? Mijn vader was bakker. Als mijn ouders op bezoek kwamen en ik een krentenbrood had gebakken, waagde ik het weleens te vragen: ‘Wat vindt u van mijn krentenbrood?’ Dat was een vraag naar de mening van een specialist, een oordeel van een deskundige op wiens terrein ik me had begeven.
Uit het verzoek van Henk Vreekamp als dichter hier iets te zeggen, maak ik op dat hij vindt – of veronderstelt – dat hij zich heeft vertreden in mijn gebied, dat zijn trilogie iets met poëzie heeft te maken. Is dat zo? Richten de drie persoonlijke essays, de duizend indringende pagina’s die graven in theologische, historische en cultuurhistorische grond, zich eveneens op de geheimen van de poëzie?
Om een antwoord op deze vraag te krijgen behoeven we alleen maar in deze boeken te bladeren. We stuiten dan direct op de Edda en de Heliand en op geciteerde gedichten, onder andere van Ida Gerhardt, Guillaume van der Graft , Gerrit Achterberg en Jacob Slauerhoff.
Het zal de bedoeling niet zijn dat ik op het belang daarvan wijs. De literair-historicus moet zwijgen. Nee, het gaat om het dichterschap.
Daarom vroeg hij me ook mijn gedicht Boomstronkkathedraal uit mijn bundel Binnen de wildroosters voor te lezen en daarover iets te zeggen. Ja, waarom heeft hij dit gedicht in zijn boek Als Freyja zich laat zien geciteerd?
Is Henk Vreekamp misschien zelf een dichter? Daar lijkt het soms op. Op veel bladzijden legt hij in een poëtische stijl met dichterlijke regels uit wat hij op zijn hart heeft. Moet u luisteren. Hier komt een voorbeeld van twee regels die in een gedicht niet zouden misstaan.
Als ik val , stort ik niet in de afgrond van het niets.
Ik vrees en daarom ben ik.
Het volgende fragment heeft poëtische charme:
Ik zit in het gras.
Ik kijk.
Met ogen van voren en van achteren.
Ik luister.
Met oren naar de hemel en naar de aarde.
Ik luister de oren van m’n hoofd en ik kijk m’n ogen uit (100)
Het derde voorbeeld komt uit ‘Zwijgen bij volle maan’:
Ik sta in het Kootwijkerzand.
Vrijdagavond in augustus.
Er valt geen woord uit te brengen voorlopig.
Radicale verwondering dat er iets is.
En niet niets.
(…)
Leren zien. Eerst komen de kleuren.
Zand naar lichtbruin toe getint.
De groengetakte vliegdennen.
Eilanden in de zandzee.
Ook dit is de hemel.
Dit is de hemel op aarde.
Hoe heerlijk: Uw naam op de aarde.
Dit –hier en nu- is eeuwig leven.
grondeloze verwondering.
Blote voeten geworteld in de grond.
Woeste en lege aarde.
Huiveringwekkend schoon.
De wind gaat over dit land.
Als een woordeloze stem.
Een dichter is iemand die vanuit een visioen of inspiratie schrijft. Wislawa Szymborska zegt dat de bron van inspiratie niet-weten is. Er is moed voor nodig dichter of dichterlijk te zijn. Je kunt niet schuilen, je hebt geen dak boven je hoofd, zeker niet het dak van de rede.
Wie met zijn blote voeten op het Kootwijkerzand staat, verloren in tijd en ruimte, weet niet waar hij het zoeken moet. Wie durft bloot te staan onder de open hemel, in die weidsheid en openheid? Een dichter schept een schuilplaats in de taal. Hij gaat op een duizendjarige boomstronk zitten en prevelt ‘Dit is een heilige plaats. Hier ben ik.’ Er zijn mensen die dit heidendom noemen. Dichters die uit gemis schrijven, zijn heidenen. Dichters die uit overvloed schrijven, zijn gelovigen.
‘De tovenaar en de dominee’ eindigt met een gedicht van de schrijver:
De gelijkenis van de verloren vader.
Nu de verloren zoon weer thuis is,
kan eindelijk de vader op reis gaan.
Naar het vergelegen land van zijn verlangen.
De zoon doet de vader uitgeleide.
Tot eerlang, mijn zoon.
Tot weldra, vader.
Vanaf dit moment staat de zoon op de uitkijk,
dag aan dag de horizon aflezend
op de terugkeer van de verloren vader.
Op een dag verschijnt hij aan de einder, de vader,
met in zijn hand een boek,
het dodenboek, herschreven als het boek des levens.
Dan zullen zij beginnen vrolijk te zijn.
Natuurlijk doet de ontregeling van de gelijkenis van de verloren zoon haar werk, maar krachtiger is, muzikaal, ritmisch en wat betekenis betreft, de afsluitende regel ‘Dan zullen zij beginnen vrolijk te zijn.’
Een dichter is iemand die de taal in klank en betekenis zo ontregelt dat er een kunstwerk ontstaat dat een waarheid onthult. Van ontregeling is in zijn trilogie geen sprake. Hij heeft geen drie gedichtenbundels geschreven, maar drie essays.
Wel noem ik de schrijver van deze trilogie dichterlijk. Wat versta ik daaronder? Wij allen kunnen de wereld op twee verschillende manieren zien: verstandelijk èn gevoelsmatig, rationeel èn emotioneel, objektiverend èn subjektiverend, afstandelijk èn betrokken. Hiermee hangt samen dat we twee soorten bewustzijn hebben: een rationeel en een symbolisch bewustzijn. Ik kan het in deze kerk op een eenvoudiger manier zeggen: er zijn twee soorten kennis: kennis van het hoofd en kennis van het hart.
Welnu, iemand die zich op een bepaald moment niet afsluit voor het symbolisch bewustzijn en de kennis van het hart , maar zich daarvoor open stelt, is een dichterlijk iemand. Hij leidt een dichterlijk bestaan. Dichterlijke mensen zien visioenen. De verschijning van Freyja is een visioen.
Een dichterlijke man leest het Apostolicum als een gedicht dat uit overvloed is geschreven, als een loflied. Henk Vreekamp schrijft in zijn boek dat de woorden van het Apostolicum magische kracht en een helende uitstraling hebben. Dat betekent dat hij de geloofsbelijdenis ziet als een evocerende tekst, die een werkelijkheid oproept.
Wie leest ‘Ik geloof in God de vader die hemel en aarde gemaakt heeft’ roept in taal de Schepper tevoorschijn.
Natuurlijk heeft de dichterlijke mens, en dus ook Henk Vreekamp, ook een rationeel bewustzijn. Soms zien we in zijn werk de worsteling tussen beide. Mag ik wel opschrijven wat ik zie? Aan de ene kant staat de wetenschapper, de theoloog, en aan de andere kant de gelovige, de religieuze mens, de liturgische mens. In zijn drie boeken staan theoretische fragmenten die volgens mij niet bij de dichterlijke mens behoren. Dat is geen kritiek, maar een constatering.
Ik vertel u een anekdote. We bespraken het manuscript van ‘Als Freyja zich laat zien’. Ik opperde de mogelijkheid de wandeltocht vanuit Epe in Hoog-Soeren te eindigen, in de witte kapel waar dan – zo stelde ik voor – Freyja zich zou laten dopen of aanwezig zou zijn bij een doopdienst. Dat leek me voor u, zijn doelgroep immers, een schitterend slot van een wandeling die in deze kerk begint.
‘Maar Anton,’ zei hij tegen mij, ‘je snapt er niets van! De kapel heeft een dak. Dat kan toch niet. Een kerk een met gesloten dak. We leven op aarde onder een wijde hemel, de schepping draagt een dak boven haar hoofd. Ik heb toch niet voor niets jouw gedicht De boomstronkkathedraal geciteerd?’
Het was voor mij een geweldige ervaring dat hij het visioen van waaruit ik dat gedicht had geschreven voor zijn rekening nam en ik beschouw het als een eer dat hij dit heeft geciteerd.
Ik lees nu het gedicht voor. Maar eerst moet ik de kathedraal beschrijven. Hij staat op de voorzijde van Henks boek afgebeeld. De beeldend kunstenaar Marinus Boezem heeft op drie plaatsen in Nederland (Almere, Neeltje Jans, Kroondomein) met de plattegrond van de kathedraal van Reims als uitgangspunt een kathedraal gebouwd: 40 bazaltblokken, 40 populieren, 40 bronzen stronken.
Ik heb bij het laatste kunstwerk in opdracht een gedicht geschreven. Ik ging naar de verscholen plaats in het kroondomein om het geschenk van de toenmalige Koningin te bekijken. Wat een teleurstelling! Het is ook te gek voor woorden: een kathedraal in het bos. Te midden van eiken en bosbessen bevinden zich daar uniforme stukken brons, die van boven glad gepolijst zijn.
Met het rationeel bewustzijn zie je boomstronken , eiken, bosbessen, alles gewoon, geen eerbied, geen hert zal er knielen, maar als je met een poëtische blik kijkt (‘als poëzie de liturgie leidt’) wordt het helemaal anders. Dan zie je hier een kathedraal verrijzen, met de hemel als dak.
Met een visionaire blik kan je die plaats op bijzondere wijze ervaren, zodat de bosbessenstruiken, en de eikenbomen, ja, de gehele Veluwe en ja, onze scheefgegroeide wereld geheiligd worden. Ik lees dit gedicht ter afronding van mijn bijdrage voor.
Boomstronkkathedraal
Achter wildroosters een kathedraal in het bos
De blauwe bosbes veegt met heilig de vloer aan
en eiken bespotten de veertig eenvormige
stronken van brons, geen hert zal er knielen
Maar! Als! Indien! Indien poëzie de liturgie
leidt, kan de eenzame hier uit zijn dak gaan
en zien hoe vrolijk pilaren verrijzen
Poëzie maakt het onzichtbare zichtbaar
Zij koppelt de aarde niet los van de zon
die onverhuld straalt op gepolijst brons
De kathedraal heiligt de bosbessenstruiken
en de bomen binnen haar en daarbuiten
Zij spant haar dak over de Veluwse bossen
en de scheefgroei van onze lichtzinnige aarde
Dichterlijke mensen zien visioenen
Donderdag 31 oktober 2013 vond in de Grote Kerk van Epe de presentatie plaats van het boek Als Freyja zich laat zien van dr. Henk Vreekamp. Tijdens deze drukbezochte presentatie gaf dichter Anton Ent een reactie. We zijn hem erkentelijk dat we de integrale tekst op Theoblogie mogen publiceren. Henk Vreekamp vroeg mij of ik hier iets […]