Een goed begin: De aard van Gods handelen als voorwaarde voor de geschiedenis van het heil
Redactie Theologie.nl
Bijdrage aan de studiedag “Evolutie: Stel dat het waar is …” n.a.v. Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort: Christelijk geloof en evolutie
Dolf te Velde, TU Kampen / ETF Leuven
Gijsbert heeft ons een flinke kluif toegegooid, en daar zetten we vandaag graag de tanden in. Zelf heb ik veel van dit boek geleerd. De componenten van de evolutietheorie zijn fair en op de meest overtuigende wijze beschreven. In de eigen argumentaties van vdBrink blijven de domeinen ‘evolutie’ en ‘orthodox christelijk geloof’ niet los van elkaar staan. Oprecht en vasthoudend zoekt hij naar de implicaties van ‘evolutie’ voor het orthodox-christelijke geloof.
Op dat punt richt ik dan ook mijn reactie: hoe pakt de incorporatie van elementen uit het evolutiedenken in het christelijk geloof uit? Kan met behulp daarvan het christelijk geloof op een aannemelijke manier eigentijds verwoord worden?
I Geloofsartikel
Vanuit mijn studie van gereformeerde scholastiek tegen de achtergrond van het Middeleeuwse christelijke denken is mij duidelijk geworden dat ‘schepping’ tot de kern van het christelijk geloof behoort. Het eigenlijk-christelijke begint niet pas bij incarnatie en verzoening, maar begint bij ‘in den beginne’. De ontologische differentiatie tussen God de Schepper en de wereld die Hij heeft geschapen, en het wilsmatige – dus open-contingente – karakter van Gods handelen t.o.v. de wereld zijn uniek voor het christelijk geloof. Ik formuleer het hier als algemene stellingen, maar deze inzichten hebben vergaande consequenties voor hoe het vervolg van de geloofsleer eruit komt te zien.
Wat dat betreft vind ik de ‘prijsberekening’ door Gijsbert vaak te beperkt. En ook te formeel, doordat vooral een negatieve vraag wordt gesteld: wordt artikel x of y van het christelijk geloof door evolutie uitgesloten, en omgekeerd? Dat levert alleen een negatieve compatibiliteit op. Daarmee laat je nog niet zien hoe het plaatje wordt getekend als je een evolutionaire invulling geeft aan begrip x of y.
Uiteraard zet vdBrink ook die stappen naar een meer positief-inhoudelijke invulling, o.a. in het hoofdstuk 7 waar mijn bijdrage zich vooral op richt. Toch houd ik ook dan het gevoel dat de confrontatie tussen geloofsbegrippen en elementen uit de evolutietheorie op te beperkte schaal plaatsvindt. In termen van wetenschapstheorie: het blijft dan bij een ad hoc-hypothese die helpt om het geloofsparadigma overeind te houden. Het lezen van Gijsberts boek heeft bij mij het besef verscherpt dat ‘schepping’ en ‘evolutie’ twee verhalen zijn over ontstaan en bestaan van onze werkelijkheid, die van grotendeels verschillende principes uitgaan. In de voorstellen van Gijsbert lijkt het alsof ze elkaar niet hoeven te bijten. Ik wijs een aantal onderliggende vragen aan waarbij ik zal betogen dat scheppingsgeloof en een evolutionaire verklaring elkaar wél bijten. Ik denk dat dit theologisch meer winst oplevert dan een ad hoc aanpassing aan inzichten uit de evolutietheorie.
II Terug naar het begin
De eerste vraag is de vraag naar het begin. Het gaat mij niet om de tijdschaal die we daarbij hanteren, van een 6000 jaar jonge aarde, of van een oerknal 15 miljard jaar geleden. Het gaat mij om het principe: heeft deze wereld een begin, en hoe komt dat er? Gijsbert zegt telkens: gegeven het feit dat er leven is, vertelt een evolutietheorie hoe dat leven zich vervolgens ontwikkelt. Mijn inziens kunnen we het ‘feit’ dat er leven is niet zo maar aannemen. Van de andere kant redenerend is niet inzichtelijk waarom evolutie als verklarend principe zou stoppen bij de grens tussen levenloos en levend. Hoe ver we het beginpunt ook terugschuiven, we ontkomen er niet aan de vraag naar dat begin te blijven stellen. Daarbijkomt dan uit de christelijke theologische traditie de notie op dat God de wereld schiep ‘uit niets’ (ex nihilo). Hier wordt de zaak op scherp gesteld door een absoluut begin te poneren, waar niets aan voorafging.
De vraag naar het begin heeft onmiddellijk gevolgen voor de status van de geschapen wereld en de verhouding tussen God en de wereld. Is het bestaan van de wereld aan het toeval te danken, of is het een product van ijzeren noodzakelijkheid? Of is de wereld een contingent geheel dat bestaat dankzij de wil van God? In de 13e eeuw zijn daar al grote debatten over gevoerd. Natuurfilosofen verdedigden, in aansluiting bij de grote Griekse denker Aristoteles de stelling dat de wereld ‘eeuwig’ is, dus geen begin heeft. In de setting van de toenmalige filosofie is daarmee meteen gegeven dat de wereld ‘noodzakelijk’ bestaat, en dus los van een God die haar geschapen heeft. De kerk heeft in een aantal veroordelingen zich hierover uitgesproken, en zelfs de kerkleraar Thomas van Aquino viel onder dat oordeel. Krijgen we met de evolutietheorie datzelfde probleem terug? Als we de de tijdschaal van het ontstaan van de wereld eindeloos terugschuiven, komt dit dan de facto niet neer op een eeuwig bestaan? Weliswaar is met de ‘oerknal’ of Big Bang een beginpunt gepostuleerd, maar zolang de vraag niet beantwoord kan worden waardoor deze oerknal is veroorzaakt, blijft de eeuwigheid van de wereld een optie. Dit is een filosofisch probleem dat grote theologische consequenties heeft. Juist gereformeerde theologie heeft altijd vastgehouden aan de fundamentele contingentie van de geschapen wereld, en die contingentie is eraan te danken dat God de wereld heeft geschapen ‘toen het Hem goeddacht’ (NGB art. 12).
III Nieuwe dingen
De tweede kernvraag is, wat de verbinding tussen de theologische notie van schepping en de evolutionaire processen betekent voor de aard van Gods handelen. Als God ‘gebruik maakt’ van het proces van evolutie, is dat dan bijbels gezien voldoende om zijn betrokkenheid als Schepper te beschrijven? Niet alleen Genesis 1, maar ook bijvoorbeeld Psalm 33 benadrukt het totaal vernieuwende en constitutieve van Gods scheppen-door-te-spreken. Waar blijft dit initiërende, fundamentele van de categorie ‘schepping’ wanneer het evolutionair proces het eigenlijke werk doet? Dit punt lijkt mij voor het geheel van de heilsgeschiedenis van belang. In het geloof van Israël zoals het Oude Testament dat laat zien, is Gods macht als Schepper de grond om van Hem steeds weer nieuwe uitredding te verwachten. Zelfs wanneer je met veel bijbelwetenschappers uit de historisch-kritische school ‘schepping’ opvat als een extrapolatie – terugverlenging – van wat Israël bij de exodus heeft ervaren, blijft dit het beslissende punt. Zie bijvoorbeeld het tweede deel van Jesaja. Het vermogen om nieuwe dingen te doen, iets uit niets tot aanzijn te roepen, onderscheidt de HEER van de zogenaamde goden van de volken rondom.
Gijsbert vd Brink omschrijft Gods scheppend handelen met behulp van de verwante begrippen voorzienigheid (providentia) en medewerking (concursus). Dit lijkt mij niet toereikend, omdat dan de wezenlijke notie van Gods onafhankelijke, nieuwe, initiërende handelen als grond van het bestaan van de wereld ontbreekt. God doet meer dan een beetje bijsturen en in goede banen leiden. Zou ‘schepping’ niet meer zijn dan een theologische kwalificatie van wat biologisch en geologisch toch al het geval is in termen van evolutie, wordt God dan niet feitelijk overbodig in het verhaal van het bestaan van de wereld? En een ander, filosofisch, probleem: evolutie leidt tot oneindige causale regressie: elke schakel in het proces heeft weer een voorafgaande schakel nodig. Die oneindige regressie wordt juist gecounterd in de klassieke Godsbewijzen. Hier staat iets van de identiteit van God op het spel. Als Hij aan het begin van deze wereld staat, dan is Hij zelf van een andere orde dan wat door Hem bestaat.
IV Goed geschapen
Een verdere inkleuring van de vraag naar het karakter van Gods handelen betreft de categorieën die de heilsgeschiedenis bepalen. De oorspronkelijke goedheid van de schepping – wat dat ook in biologische zin moge betekenen – is in ieder geval een ontologische goedheid: de wereld die uit Gods handen komt, is zoals ze moet zijn, gebouwd op duurzaam bestaan en floreren door de kracht van God. Het geschapen bestaan, en daarbinnen met name het menselijk bestaan, is een gewild bestaan, niet autonoom en intrinsiek gedreven, maar aangelegd op een bestemming die in gehoorzaamheid aan God wordt waargemaakt.
Als toespitsing hiervan: de ‘staat der rechtheid’ van de eerste mensen kan niet gereduceerd worden tot een moment van bewustwording en aansprakelijkheid. Op dit punt houdt het betoog van vdBrink voor mij iets onhelders. Hij lijkt afstand te nemen van de visie van A. van de Beek die de zondeval als een moment van bewustwording typeert. Tegelijk lijkt zijn eigen betoog daar dicht in de buurt te komen, met dien verstande dat Gijsbert ook al het ontstaan van een positief godsdienstige en morele kwaliteit van het menszijn opvat als een plotseling opkomende fase in de evolutie van de hominiden.
Als ik bij deze voorstelling kritische vragen stel, gaat het mij niet om de vraag of het bijbelse verhaal van één mensenpaar – Adam en Eva – op een geloofwaardige manier vervangen kan worden door een groter aantal individuen waarbij zich dezelfde ‘sprong’ in de richting van een verbondsbetrekking met God zich op hetzelfde moment voordoet. Mij gaat het om de innerlijke verklaringsmogelijkheid van dit voorstel. Gijsbert beschrijft heel eerlijk hoe de gedragingen die wij in de christelijke ethiek als ‘zondig’ bestempelen, evolutionair gezien volstrekt normaal zijn en onmisbaar voor het voortbestaan van de soort. Op een goed moment komt de homo sapiens zó dicht bij het cognitieve en gedragsmatige niveau dat voor de huidige mens kenmerkend is, dat we op dat moment van een homo divinus kunnen spreken, een op God aangelegde mens. Het bittere raadsel is dat nagenoeg op hetzelfde moment dat de eerste mensengroep het besef krijgt van de aanspraak door God, deze mensen zich ook alweer van het verbond met God afkeren.
V Verbond zonder grond?
Het oppervlakkige probleem met deze overgang van een pre-religieuze en pre-morele mensheid náár een kortstondige staat van morele en religieuze rechtheid die onmiddellijk in moreel verval en religieus verlies overgaat, is dat deze stappen niet evolutionair verklaarbaar zijn. Als de ontwikkeling van hominide tot mens verloopt volgens het proces van toevallige mutaties, wat is dan verantwoordelijk voor het ontstaan van juist die cognitieve en protomorele intuïties die de oermensen vatbaar maken voor God? Als vóór dit denkbeeldige Adam-en-Eva moment het kwade gedrag van de mensen geen kwaad genoemd kan worden, en na het verlies van de positieve betrokkenheid op God het kwaad alweer de overheersende toestand is geworden, dan verdwijnt evolutionair gesproken de mogelijkheid van het moreel en religieus goede in een microscopisch klein punt. Het is nóch uit het voorafgaande nóch uit het erop volgende te verklaren.
De meer ingrijpende consequentie is dat de aanspraak van God op de mens, waarin Hij zich aan deze mens bekend maakt en hem/haar voor zich opeist als bondgenoot, uit het niets voortkomt. Op welke grond kan God aanspraak maken op exclusieve verering, als het niet is omdat Hij volgens een bewust besluit deze mens heeft geschapen om zijn evenbeeld te zijn? Voor mijn besef gaat in de denkoefening van vdBrink de reële grond verloren om van een beeld Gods, een staat der rechtheid, en een schuldig staan tegenover God te spreken. De verklaring in termen van evolutie is van een zodanig andere orde, dat ik niet kan zien hoe hier het bijbelse verhaal over de verhouding waarin God de mens tot zichzelf geschapen heeft, kan worden ingepast.
VI Twee verhalen
De wijze waarop God bij het begin van de mensheid betrokken is, is in meer dan één opzicht bepalend. Bepalend in wat deze betrokkenheid zegt over God zelf: Hij is in zichzelf goed, en een zeer overvloedige bron van al het goede. In de prachtige samenhang van al zijn eigenschappen – wijsheid, goedheid, almacht etcetera – is Hij al onze liefde en verering waard.
Gods betrokkenheid aan het begin is bepalend ook voor hoe wij als mensen staan ten opzichte van Hem. Als God ons verkiest tot een leven in gemeenschap met Hem, klopt dit op een of andere manier met hoe wij zijn geschapen. Gehoorzaam zijn aan Gods goede wil is ons niet van huis uit vreemd, maar haalt onze ware bestemming in gerechtigheid en heiligheid naar boven.
De wijze waarop God aan het begin staat, bepaalt tenslotte ook wat wij in het vervolg van de heilsgeschiedenis van Hem mogen verwachten. Zijn goedheid die Hij legt in zijn werk van het begin geeft ons gegronde hoop voor een wereld die eens weer bevrijd zal worden uit de slavernij van de vergankelijkheid. Zijn almacht, die blijkt uit hoe Hij alle dingen door zijn scheppend Woord tot stand bracht, maakt dat zijn goedheid geen machteloze wens is, maar effectief haar doel bereikt. Wat Hij wil, volvoert Hij. God schept nieuwe dingen en put uit ongekende mogelijkheden. Deze liefdevolle macht houdt het verhaal van Gods heil voor mens en wereld op gang. Voorlopig houd ik het erop dat evolutie dit verhaal niet kan vertellen of kan ondersteunen, omdat het in de diepste waarden en begrippen een ander verhaal is.
Een goed begin: De aard van Gods handelen als voorwaarde voor de geschiedenis van het heil
Bijdrage aan de studiedag “Evolutie: Stel dat het waar is …” n.a.v. Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort: Christelijk geloof en evolutie Dolf te Velde, TU Kampen / ETF Leuven Gijsbert heeft ons een flinke kluif toegegooid, en daar zetten we vandaag graag de tanden in. Zelf heb ik veel van […]