Het derde deel: De dankbaarheid die wij God voor de verlossing verschuldigd zijn (Vraag 86 t/m 115)
Onderdeel van de Heidelbergse Catechismus
ZONDAG 32
Vraag 86: Aangezien wij uit al onze ellende zonder enige verdienste van onze kant alleen uit genade door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?
Antwoord: Omdat Christus, nadat Hij ons met zijn bloed heeft gekocht en bevrijd, ons ook door zijn Heilige Geest tot zijn beeld vernieuwt, opdat wij God met geheel ons leven dankbaarheid bewijzen voor zijn weldaden en Hij door ons geprezen wordt. Voorts, opdat ieder voor zichzelf door de vruchten verzekerd zal zijn van zijn geloof; en onze naaste door onze godvruchtige levenswandel ook voor Christus gewonnen wordt.
Vraag 87: Kunnen dan degenen die in hun goddeloos, ondankbaar leven voortgaan en zich niet tot God bekeren, niet zalig worden?
Antwoord: Volstrekt niet, want de Schrift zegt dat geen ontuchtpleger, geen afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, rover, of zo iemand het rijk van God beërven zal [1 Kor. 6:9; Ef. 5:5-6].
ZONDAG 33
Vraag 88: Uit hoeveel stukken bestaat de oprechte bekering van de mens?
Antwoord: Uit twee stukken: de afsterving van de oude en de opstanding van de nieuwe mens.
Vraag 89: Wat is de afsterving van de oude mens?
Antwoord: Het is een innig berouw dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en ontvluchten.
Vraag 90: Wat is de opstanding van de nieuwe mens?
Antwoord: Het is een hartelijke vreugde in God door Christus en een ernstig en liefdevol verlangen om naar de wil van God alle goede werken te verrichten.
Vraag 91: Maar wat zijn goede werken?
Antwoord: Alleen die uit een oprecht geloof, volgens de Wet van God, tot zijn eer geschieden, en niet die op ons eigen goeddunken of menselijke voorschriften gegrond zijn.
ZONDAG 34
Vraag 92: Hoe luidt de Wet des Heren?
Antwoord: God sprak al deze woorden, Ex. 20 [:1vv.], Deut. 5 [:6vv.]: Ik ben de Here, uw God, die u uit Egypte, uit het diensthuis, geleid heb.
Het eerste gebod
Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.
Het tweede gebod
Gij zult u geen beeld noch enige gelijkenis maken, noch van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde is, noch van wat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik ben de Here, uw God, sterk en naijverig, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, tot in het derde en het vierde geslacht van hen die Mij haten, en doe barmhartigheid aan vele duizenden die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
Het derde gebod
Gij zult de naam van de Here, uw God, niet misbruiken, want de Here zal niet ongestraft laten wie zijn naam misbruikt.
Het vierde gebod
Gedenkt de sabbatdag, dat gij die heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God. Dan zult gij geen werk doen, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw knecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling die binnen uw stadspoorten is. Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, en de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die.
Het vijfde gebod
Gij zult uw vader en uw moeder eren, opdat gij lang leeft in het land dat de Here, uw God, u geven zal.
Het zesde gebod
Gij zult niet doden.
Het zevende gebod
Gij zult niet echtbreken.
Het achtste gebod
Gij zult niet stelen.
Het negende gebod
Gij zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste.
Het tiende gebod
Gij zult niet begeren het huis van uw naaste; gij zult niet begeren de vrouw van uw naaste, noch zijn knecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch enig ding dat uw naaste bezit.
Vraag 93: Hoe worden deze Tien Geboden ingedeeld?
Antwoord: In twee tafelen, waarvan de eerste leert hoe wij ons jegens God moeten gedragen; de tweede, wat wij onze naaste verschuldigd zijn.
Vraag 94: Wat gebiedt God in het eerste gebod?
Antwoord: Dat ik, zo lief mij de zaligheid van mijn ziel is, alle afgoderij, tovenarij, waarzeggerij, superstitie oftewel bijgeloof, aanroeping van de heiligen of van andere schepselen mijd en ontvlucht, en de enige, ware God op de rechte wijze leer kennen, alleen op Hem vertrouw, mij in alle ootmoed en geduld aan Hem alleen onderwerp, van Hem alleen alle goeds verwacht en Hem met mijn gehele hart liefheb, vrees en eer. En wel zo dat ik eerder alle schepselen prijsgeef en loslaat dan dat ik in het minste of geringste zijn wil overtreed.
Vraag 95: Wat is afgoderij?
Antwoord: Afgoderij is in plaats van de enige ware God die zich in zijn Woord geopenbaard heeft, of naast Hem iets anders bedenken of hebben waarop de mens zijn vertrouwen stelt.
ZONDAG 35
Vraag 96: Wat eist God in het tweede gebod?
Antwoord: Dat wij God op geen enkele wijze afbeelden en op geen andere wijze vereren dan Hij in zijn Woord bevolen heeft.
Vraag 97: Mag men dan in het geheel geen beelden maken?
Antwoord: God kan en mag op geen enkele wijze afgebeeld worden. Maar al mogen de schepselen afgebeeld worden, toch verbiedt God hun beeltenis te maken en te bezitten om die te vereren of om Hem daardoor te dienen.
Vraag 98: Maar zou men de beelden in de kerken niet als boeken voor de leken mogen dulden?
Antwoord: Nee, want wij moeten niet wijzer zijn dan God, die zijn christenen niet door stomme beelden, maar door de levende verkondiging van zijn Woord onderwezen wil hebben.
ZONDAG 36
Vraag 99: Wat wil het derde gebod?
Antwoord: Dat wij niet alleen met vloeken of met een valse eed, maar ook door onnodig zweren de naam van God niet lasteren of misbruiken en evenmin door stilzwijgend toe te zien aan dergelijke verschrikkelijke zonden deel krijgen. Kortom, dat wij de heilige naam van God niet anders dan met ontzag en eerbied gebruiken, opdat Hij door ons op de juiste wijze wordt beleden, aangeroepen en in al onze woorden en werken geprezen.
Vraag 100: Is het dan zo’n grote zonde Gods naam door zweren en vloeken te lasteren, dat God ook toornig is op hen die niet zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren helpen weren en verbieden?
Antwoord: Jazeker, want geen zonde is groter en vertoornt God meer dan het lasteren van zijn naam. Daarom heeft Hij ook bevolen dat met de dood te straffen.
ZONDAG 37
Vraag 101: Maar mag men ook in geloof bij de naam van God een eed zweren?
Antwoord: Ja, als de overheid het van haar onderdanen verlangt of als het om andere redenen noodzakelijk is om daardoor trouw en waarheid te bevestigen, en dit tot eer van God en tot heil van de naaste. Want een dergelijk zweren berust op Gods Woord en is daarom ook door de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament met recht in gebruik geweest.
Vraag 102: Mag men ook bij de heiligen of bij andere schepselen een eed zweren?
Antwoord: Nee, want een rechtmatige eed zweren is God aanroepen, dat Hij, die alleen het hart kent, de waarheid bevestigt en mij straft als ik vals zweer. Deze eer komt geen schepsel toe.
ZONDAG 38
Vraag 103: Wat gebiedt God in het vierde gebod?
Antwoord: Ten eerste, dat de kerkelijke Woordverkondiging en de scholen in stand gehouden worden, en dat ik vooral op de sabbat, dat is op de rustdag, trouw naar Gods gemeente kom om Gods Woord te horen, de sacramenten te gebruiken, God de Here openlijk aan te roepen en als christen de armen bij te staan. Ten tweede, dat ik alle dagen van mijn leven afstand van mijn boze werken neem, de Here door zijn Geest in mij laat werken en aldus de eeuwige sabbat in dit leven aanvang.
ZONDAG 39
Vraag 104: Wat wil God in het vijfde gebod?
Antwoord: Dat ik mijn vader en mijn moeder en allen die boven mij gesteld zijn, alle eer, liefde en trouw bewijs en me aan hun goede voorschriften en tucht met gepaste gehoorzaamheid onderwerp en ook met hun zwakheid en gebreken geduld heb, aangezien het God behaagt ons door middel van hen te regeren.
ZONDAG 40
Vraag 105: Wat eist God in het zesde gebod?
Antwoord: Dat ik mijn naaste noch in gedachten, noch met woorden of enig gebaar, en nog
veel minder door daden, hetzij zelf, hetzij door tussenkomst van anderen in zijn eer aantast, haat, kwets, of dood; maar dat ik alle wraakzucht laat varen; ook mijzelf geen kwaad berokken of moedwillig in gevaar begeef. De overheid draagt dan ook het zwaard om doodslag te verhinderen.
Vraag 106: Maar dit gebod lijkt toch alleen over de doodslag te gaan?
Antwoord: Door de doodslag te verbieden, leert God ons ook dat Hij de wortel van de doodslag, zoals afgunst, haat, toorn en wraakzucht, verafschuwt en dit alles voor doodslag houdt.
Vraag 107: Maar is het dan genoeg als wij onze naaste, zoals gezegd, niet doden?
Antwoord: Nee, want door afgunst, haat en toorn te verbieden, gebiedt God onze naaste lief te hebben als onszelf en hem met geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en vriendelijkheid te bejegenen, wat hem schaden kan zoveel mogelijk tegen te gaan en ook onze vijanden goed te doen.
ZONDAG 41
Vraag 108: Wat leert ons het zevende gebod?
Antwoord: Dat alle onzedelijkheid door God vervloekt is en dat wij daarom, door er een hartgrondige afkeer van te hebben, eerbaar en ingetogen leven, hetzij in de heilige huwelijkse staat of daarbuiten.
Vraag 109: Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken en soortgelijke schandelijkheden?
Antwoord: Daar ons lichaam en onze ziel tempels van de Heilige Geest zijn, wil Hij dat wij die beide zuiver en heilig bewaren. Daarom verbiedt Hij alle onzedelijke daden, gebaren, woorden, gedachten, begeerten en wat de mens daartoe kan verleiden.
ZONDAG 42
Vraag 110: Wat verbiedt God in het achtste gebod?
Antwoord: God verbiedt niet alleen het stelen en roven, wat de overheid straft, maar Hij noemt ook diefstal: alle verkeerde handelingen en vergrijpen, waarmee wij het bezit van onze naaste in handen trachten te krijgen, hetzij met geweld of schijn van recht, zoals met vervalsing van gewicht, lengte, maat, waar en munt, met woeker of door enig middel dat God verboden heeft. Hij verbiedt bovendien alle gierigheid, alle misbruik en verkwisting van zijn gaven.
Vraag 111: Maar wat gebiedt God u in dit gebod?
Antwoord: Dat ik het belang van mijn naaste, waar ik kan en vermag, bevorder en met hem zo handel als ik zelf wilde dat men met mij handelde. Bovendien, dat ik getrouw mijn arbeid verricht om de behoeftigen te kunnen bijstaan.
ZONDAG 43
Vraag 112: Wat wil het negende gebod?
Antwoord: Dat ik tegen niemand een vals getuigenis afleg, niemands woorden verdraai, geen kwaadspreker of lasteraar ben, niemand lichtvaardig en zonder wederhoor veroordeel of laat veroordelen. Maar dat ik alle soorten leugen en bedrog als werken van de duivel zelf vermijd, als ik niet de zware toorn van God op mij wil laden. Evenzo, dat ik in rechtszaken en alle andere handelingen de waarheid liefheb, eerlijk spreek en getuig en ook de eer en de goede naam van mijn naaste naar mijn vermogen verdedig en die bevorder.
ZONDAG 44
Vraag 113: Wat eist het tiende gebod van ons?
Antwoord: Dat zelfs de minste neiging of gedachte in strijd met enig gebod van God nooit in ons hart mag opkomen, maar dat wij te allen tijde en met ons gehele hart alle zonden haten en alle gerechtigheid liefhebben.
Vraag 114: Maar kunnen degenen die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomen houden?
Antwoord: Nee, ook de allerheiligsten hebben, zolang zij in dit leven zijn, slechts een klein begin van deze gehoorzaamheid, maar wel zo dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar enkele, maar naar alle geboden van God beginnen te leven.
Vraag 115: Waarom laat God ons de Tien Geboden dan zo streng prediken, wanneer toch niemand zich er in dit leven aan kan houden?
Antwoord: Allereerst, opdat wij ons leven lang onze zondige aard hoe langer hoe meer leren kennen en des te meer verlangen naar de vergeving van zonden en de gerechtigheid in Christus zoeken. Vervolgens, opdat wij ons zonder ophouden beijveren en God om de genade van de Heilige Geest bidden, dat wij hoe langer hoe meer naar het beeld van God vernieuwd worden, tot wij na dit leven de volkomenheid bereiken die ons in het vooruitzicht is gesteld.
Onderdeel van de Heidelbergse Catechismus.
Ook onderdeel van een uitgave van de Nederlandse Belijdenisgeschriften (KokBoekencentrum, 2020).