Menu

Kinneging – De onzichtbare Maat

Willem Maarten Dekker

Archeologie van goed en kwaad

De Leidse rechtsfilosoof Kinneging biedt na een Geografie van goed en kwaad (2005) een Archeologie van goed en kwaad. Hij tracht de wortels van het Europese morele denken bloot te leggen. Hij doet dit niet alleen als wetenschapper, maar ook als iemand met een missie: de Europese cultuur dreigt te gronde te gaan en kan alleen gered worden door te herbronnen vanuit de oudheid en het Christendom. (Ik volg in deze bespreking de auteur in zijn gebruik van hoofdletters.) Dat is de grondovertuiging van de auteur, die hij in dit boek zo helder en diepgaand uiteenzet, dat ook mensen die een hele andere denkrichting zijn toegedaan haar ernstig moeten nemen. Na de meeslepend geschreven inleiding behandelt deel I de Moderniteit. Deze wordt onderscheiden in Verlichting en Romantiek. Als kernauteurs van de Verlichting worden Descartes en Hobbes beschouwd, als kernauteurs van de Romantiek Kant, die met zijn notie van het noumenale ‘de intellectuele ruimte heeft gecreëerd waardoor de romantische mens-en wereldbeschouwing kon ontstaan’ (98) en Rousseau, ‘de ware vader van de Romantiek’ (103).

Kinneging kiest de extremen, om de profielen van Verlichting en Romantiek zo pregnant mogelijk te kunnen neerzetten. Bovendien gaat het hem niet zozeer om de specifieke auteurs, maar om de vraag waar Verlichting en Romantiek ‘consequent doorgeredeneerd voor staan’ (19; curs. auteur). De Verlichting is voor hem uiteindelijk een ideologie van economische en technologische vooruitgang. De verlichte mens gaat het om een mateloze bevrediging van zijn individuele begeerten, waarbij vrijheid alleen begrensd mag worden door de vrijheid van de ander. De Romantiek is verheerlijking van het unieke zelf, het tot norm verheffen van de authenticiteit. Het mateloze wordt hier als het ware naar binnen gekeerd. Zowel Verlichting als Romantiek maken vrijheid en gelijkheid tot allesbeheersende waarden. Niet alleen de ‘broederschap’ komt te vervallen, maar ook de hele, complexe, moraal van de Traditie, waarin veel meer waarden gelden en dus een veel complexere en genuanceerdere ethiek tot stand kwam. Verlichting en Romantiek komen allebei, consequent doorgedacht, uit op nihilisme (129, 156, 289, e.a.). Het nominalisme is ondertussen de wortel van de moderniteit (96, e.a.).

Deel II en III handelen over de Traditie, die wordt onderscheiden in oudheid en Christendom. In een terzijde merkt Kinneging op ook het Jodendom en de Islam primair als onderdeel van de Traditie en bondgenoot tegen de Moderniteit te beschouwen (190; 215). Als kernauteurs van de oudheid neemt hij Plato en Aristoteles, als kernauteurs van het Christendom Augustinus en Thomas van Aquino. Over Plato en Aristoteles gaat het in deel II, waarbij de eerste veel meer aandacht krijgt dan de tweede. De titel van het boek wordt hier duidelijk. Traditie en moderniteit staan tegenover elkaar als ‘maat houden’ en ‘mateloosheid’. Plato is de vader omdat hij met zijn ideeënleer een mogelijkheid biedt de onzichtbare Maat te kennen. Als we ontkennen dat goed en kwaad werkelijk bestaan, dan wordt de deur naar de mateloosheid geopend. Ethiek kan dus niet zonder metafysica. Daar gaat ook de deur naar God open, want God is voor Kinneging niets anders dan de eenheid van het Ware, Goede en Schone.

In deel III gaat het eerst in het algemeen over enkele christelijke thema’s, zoals de verhouding van rede, geloof en Schrift (394-408), de zonde (409-448) en de Wet (449-463). Daarna behandelt de auteur Augustinus en Thomas, waarbij de meeste aandacht naar de laatste uitgaat. Kinneging ziet ‘zonde en liefde’ als ‘de kern van het Christendom’ (379). Tweemaal komt de leer van de zeven hoofdzonden aan de orde (416-443 en 514-518) en verder gaat het uiteraard om een deugdethiek en niet om een gebodsethiek. Het deel is rijk aan inhoud en zuiver van argumentatie. Vanuit zijn denkkader bezien is het opvallend dat de auteur weinig moeite heeft met homoseksualiteit. De Traditie stelt immers dat juist in de homoseksualiteit sprake is van ongeordendheid, van geen maat houden. (434-435; 535-536).

Na het Slotwoord volgen nog twee appendices, een over ‘Het Christendom en de historische bronnen’, waarin Kinneging zich behoorlijk sceptisch toont ten aanzien van de historiciteit van Jezus, maar dat maakt wat hem betreft voor de geldigheid van het Christendom niet uit; en een over de vraag ‘Wat is academisch?’. In de laatste voert hij een pleidooi om tussen vwo en universiteit jongeren intensief te laten kennis nemen van de grote klassieke teksten. Dat is begrijpelijk: als Kinneging gelijk heeft, dan moet het onderwijs ook op de schop.

Puntsgewijs enkele sterke punten van dit boek: de eruditie; de combinatie van diepgang en toegankelijkheid; de moed om tegen heersende opvattingen in te gaan; de beargumenteerde wijze waarop Kinneging generalist durft te zijn en uitspraken doet over grote abstracties als ‘de Verlichting’, ‘het Christendom’, enz.; het streven de veelal irrationele verwerping van het christendom te bestrijden (‘Voor wat betreft de kennis en het inzicht van de moderne mens in het Christendom geldt: ‘Ik heb het niet gelezen, ik heb er niets van begrepen en ik heb het verworpen.’’ (38)); het aanwijzen van het probleem dat Verlichting en Romantiek de ethiek niet kunnen funderen, en de argumentatie dat we niet om de metafysische vragen heen kunnen; het onder het stof vandaan halen van de leer van de zeven hoofdzonden, waar ook de protestantse traditie haar voordeel mee kan doen omdat deze een soort midden vormt tussen die van erfzonde en daadzonde. Enkele vragen:

  1. De verbinding van het Christendom met de Platoonse metafysica. Moeten wij Platoons denken om christen te kunnen blijven? Is het geloof niet onderscheiden van een wereldbeeld, zodat het zich met elk wereldbeeld kritisch kan verenigen?
  2. Het wegvallen van het protestantisme. Het protestantisme is voor Kinneging irrelevant, want moderne varianten van het christendom kunnen per definitie geen plek krijgen in zijn schema. Zou het echter ook zo kunnen zijn, dat het protestantisme heeft aangevoeld en geaccepteerd dat de Platoonse metafysica niet meer terugkomt en dat het Christendom dus een kritisch verbond moet sluiten met de Moderniteit?
  3. Biedt een kritische vereniging van Christendom en Romantiek uiteindelijk niet meer perspectief dan deze terugkeer naar de Platoonse metafysica? Pogingen tot zo’n verzoening van Christendom en Romantiek (van Kierkegaard, Miskotte en vele anderen), waardoor de verheerlijking van het Zelf wordt overwonnen, worden mijns inziens nu te weinig overwogen.
  4. Maakt Kinneging genoeg onderscheid tussen Athene en Jeruzalem? Is het Christendom op het vlak van metafysica en moraal niet revolutionairder geweest dan hier naar voren komt? Is de plaats van de ethiek in het Christendom niet een andere dan in de oudheid?
  5. Kunnen we de God die de eenheid is van het Ware, Goede en Schone gelijk stellen aan de God van de Bijbel? Of van het Christendom? Ten slotte: het is jammer dat de auteur soms andere posities nogal cru wegzet, namelijk als ‘idioot’ (139), ‘imbeciel’ (173), ‘verachtelijk’ (193), ‘belachelijk’ (261), ‘armzalig’ (335), ‘krankzinnig’ (379). Als hij hierin zelf wat meer maat zou houden, dan zou zijn boek nog overtuigender zijn.

Deze recensie is geschreven door Willem Maarten Dekker en verscheen oorspronkelijk in Kerk en Theologie 2021, nr. 1, dat als thema kunst en literatuur heeft.


Andreas Kinneging. De onzichtbare Maat. Archeologie van goed en kwaad. Amsterdam: Prometheus, 2020. 639 pp. €27,50. ISBN 9789035138797.

Nieuwe boeken