De mens als feilbaar wezen

Als een mens faalt in het leven, heeft hij dit dan aan zichzelf te danken? Kees Vuyk keert zich in het boek De feilbare mens tegen dit idee. In zijn boek geeft hij een heel ander beeld van de mens: de feilbare mens. De mens is immers niet gelijk. Zondebesef kan volgens hem hierin een rol spelen.
Dit is een bijdrage n.a.v. De feilbare mens
Kees Vuyk trekt in De feilbare mens fel van leer tegen de opvatting dat wie succesvol is, dat volledig aan zichzelf te danken heeft, en wie faalt in het leven ook. Dit mensbeeld leidt namelijk tot een almaar groeiende economische en intellectuele ongelijkheid. Daartegenover zet Vuyk, winnaar van de prijs voor het beste filosofieboek in 2018, de mens als een kwetsbaar wezen: we hebben elkaar ten diepste nodig. Op zichzelf is ongelijkheid niet slecht, maar welk doel dient zij? Vuyks oproep: laten we elkaar compenseren voor datgene wat we niet kunnen. Want we zijn slechts gelijk in onze feilbaarheid.
De erosie van het zondebesef
In zijn boek kijkt Vuyk eerst naar het idee van gelijkheid. Twee bronnen van het gelijkheidsdenken zijn het christendom en de achttiende-eeuwse denker Jean-Jacques Rousseau. In het tweede deel van het boek werkt hij zijn alternatieve mensbeeld uit en in het laatste deel staan vier essays waarin de inzichten uit dit boek worden toegepast op een paar maatschappelijke domeinen. Één van die domeinen is het christelijk geloof. Ondanks dat het christelijk geloof een van de oorzaken was van het gelijkheidsdenken, ziet Vuyk in de ideeën van het christendom ook voordelen.
De nieuwe spiritualiteit
“Wat al deze nieuwe christelijkheid kenmerkt, is een optimistische mensbeschouwing. Er is zonde, maar er is toch vooral verlossing. En die verlossing uit zich in succes, succes in zaken, in de liefde, in gezondheid, in seks, voor ieder naar zijn behoefte. Met deze nadruk op succes wijken deze nieuwe vormen van (semi-)christelijke spiritualiteit duidelijk af van het traditionele christendom, in de boodschap waarvan de erkenning van het menselijke tekort zo’n grote rol speelde en die daarom ook meer nadruk legde op de gemeenschap als het verband waar een zondige (feilbare) mens niet buiten kan.”
“Nieuwe spiritualiteit kan juist heel goed individueel beleefd en uitgeleefd worden. De gemeenschap dient hier hooguit als katalysator. Ze helpt het individu zich op te laden waarna het zijn energie met een gerust hart puur voor zichzelf kan uitleven. Dat voor dat opladen meestal flink in de buidel getast moet worden, laat zien hoezeer deze nieuwe religieuze bewegingen passen in de huidige consumptiemaatschappij.”
Zondebesef ter inspiratie tot verandering
“Wie dit boek goed gelezen heeft, zal het duidelijk zijn dat ik de erosie van het zondebesef beschouw als een verlies. Zeker, het heeft soms wanstaltige vormen aangenomen, zoals bijvoorbeeld de aflaatpraktijken waartegen Luther zich verzette en waaraan het ‘succes is ruil voor uw gift’-evangelie van hedendaagse zogenaamd evangelische kerken, zojuist gememoreerd, verwant is. Op een dieper en meer structureel niveau was het zondebesef vaak verbonden met een fatalistische levensvisie die gebruikt werd om mensen klein te houden. Enerzijds is het echter de vraag hoe christelijk zulk fatalisme eigenlijk is. Fatalisme zit in alle oosterse godsdiensten en ook het tragisch levensbesef van de Grieken, dat door sommige moderne denkers wordt omarmd, heeft fatalistische trekken. Anderzijds kan men de vraag stellen of er ook een zondebesef nodig is dat mensen niet klein houdt maar inspireert tot verandering.”
Waar het om gaat
“Wat ik in dit boek heb geprobeerd te doen staat in het kader van dit laatste. Ik ben op zoek naar een seculier besef van tekortschieten dat mensen niet noodzakelijkerwijs bij de pakken doet neerzitten maar aanzet tot leren en streven naar verbetering, zo nodig in samenwerking met anderen, die weer andere tekortkomingen hebben. Waar het om gaat is dat mensen de wereld niet altijd maar nemen zoals die is, maar soms gefascineerd worden door wat in hun wereld onmogelijk lijkt, zodat ze inzicht krijgen in zichzelf en hun verhouding tot de wereld, en af en toe kiezen voor de moeizame weg om de wereld te veranderen, liever dan dat ze hun ideeën over wat mogelijk zou moeten zijn, zouden opgeven” (189-191).