Joden en christenen
![Kerk- en religiegeschiedenis [2;1]](https://www.theologie.nl/wp-content/uploads/2021/10/Kerk-en-religiegeschiedenis-21-1140x570.png)
In 2005 schreef Daniel Gruber een merkwaardig boek, waarin hij een parallel trok tussen Copernicus en de hedendaagse houding van veel christenen tegenover het joodse volk. Eeuwenlang had de mensheid aangenomen dat de aarde in het middelpunt van het heelal stond en had men ingewikkelde theorieën bedacht om de vreemde bewegingen van de planeten weg te verklaren die niet met dit geocentrisme overeenkwamen. Nikolaus Copernicus was de man die liet zien dat je juist van deze eigenaardige planetaire bewegingen moest uitgaan om tot het inzicht te komen dat de aarde en de andere planeten om de zon draaien. Gruber vergeleek de Kerk met de onbeweeglijke aarde, terwijl hij de Joden met de planetaire ‘anomalieën’ vergeleek. Het feit dat er nog steeds (vrome) Joden bestonden, betekende een voortdurende uitdaging voor de Kerk. Die ‘anomalieën’ mochten er op haar standpunt eigenlijk niet zijn; de Joden werden weggeredeneerd, en soms zelfs uitgedreven of gedood.
De beruchte ‘vervangingstheologie’ (het supersessionisme) is als het geocentrisme: ze leek een tijdlang te voldoen, ze leek zelfs met het Nieuwe Testament overeen te komen, maar vandaag wordt zij in haar meest extreme vorm nog slechts door zeer weinigen aangehangen. Vandaag maken velen in de christenheid dan ook een soort ‘copernicaanse omwenteling’ door: zij beginnen te begrijpen dat niet de Kerk in het middelpunt staat, maar dat de christelijke Kerk én het joodse volk elk afzonderlijk ‘draaien om’ de onwrikbare beloften van God aan Abraham (‘in hem zullen alle volken van de aarde gezegend worden’). De ‘aarde’ (de Kerk) en de ‘andere planeten’ (Israël) beïnvloeden elkaars bewegingen, maar die andere planeten draaien niet om de aarde, zoals zo veel christenen zo lang gedacht hebben. Sámen draaien ze om iets anders – om iets dat al eeuwenlang op heel verschillende wijzen in de Kerk en in Israël verwerkelijkt wordt.
De zon is de lichtbron waarvan zowel de Kerk als Israël leeft: ‘Bij U is de bron van het leven; in uw licht zien wij het licht’, zegt Ps. 36. Niet de Kerk is het grote licht voor Israël, zoals zij in haar zendingsdrang zo vaak gedacht heeft, en ook is Israël van zichzelf niet de lichtbron voor de Kerk, zoals filosemieten soms lijken te denken. Samen putten zij uit een en dezelfde lichtbron, die als zodanig niet joods en niet christelijk is. Immers, Adam, Henoch, Noach, Abraham, Isaak en Jakob waren geen Joden c.q. Israëlieten.
Er zijn goede tekenen dat de verhouding tussen Joden en christenen aan het veranderen is. In 1947, zo kort na de Holocaust, kwamen zeventig deelnemers uit zeventien landen bij elkaar, Joden en christenen, om te praten over de oorzaken van het christelijk antisemitisme. Men noemde deze Internationale Conferentie van Christenen en Joden ook Seelisberg-conferentie, omdat men bijeenkwam in het Zwitserse Seelisberg. De christelijke deelnemers aan de conferentie publiceerden de volgende Tien Punten als aanzet tot de dialoog; het belangrijkste vind ik
punt (5) Verdraai niet het bijbelse of nabijbelse jodendom om daarmee het christendom te verheffen.
punt (7) Geef de schuld van Jezus’ lijden niet aan alle Joden of aan de Joden alleen; bedenk dat de zonden van alle mensen Jezus aan het kruis gebracht hebben.
punt (8) Verwijs niet naar de bijbelse vloeken of het geschreeuw van een woedende menigte (‘Zijn bloed over ons en onze kinderen’) zonder te denken aan de oneindig veel gewichtiger woorden van Jezus: ‘Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.’
Het omgekeerde is ook gebeurd: verklaringen van joodse zijde. Op 10 september 2000 publiceerden vier joodse geleerden een verklaring, getekend door bijna tweehonderd andere joodse leiders, getiteld: Dabru Emet: A Jewish Statement on Christians and Christianity, in enkele Amerikaanse dagbladen. Daarin verheugden zij zich over de sterk verbeterde joods-christelijke betrekkingen en lanceerden zij acht stellingen. De belangrijkste vind ik
Stelling (3) Christenen kunnen de aanspraak van het joodse volk op het land Israël respecteren. (Helaas is dat slechts ten dele waar. WJO)
St. (5) Het nazisme was als zodanig geen christelijk verschijnsel, en mag dus christenen ook niet voor de voeten geworpen worden.
St. (6) Het menselijk gesproken onverzoenlijke verschil tussen Joden en christenen zal niet worden opgelost totdat God de hele wereld verlost, zoals beloofd in de Schrift.
In 2003 kwam er een veelbelovende respons op Dabru Emet van de kant van de Lutherse Europese Commissie Kerk en Jodendom, waarin zij Luthers aantijgingen aan het adres van de Joden van de hand wees.
Intussen zijn er op vele plaatsen, in allerlei talen, al heel wat gesprekken tussen Joden en christenen geweest. Voorzichtig beginnen Joden en christenen elkaar te herkennen als de oudere en de jongere broeder in dezelfde familie van Abraham.
In zowel jodendom als christendom is het licht van Gods Woord vastgehouden, maar – en hier kom ik tot een gewichtig punt – ik ben zo brutaal dit ‘dimlicht’ te noemen. In beide stromingen wordt het licht namelijk gedimd als gevolg van een blinde vlek. De blinde vlek van de Joden is Jezus; de blinde vlek van de christenen is Israël. De apostel Paulus zegt dat er, wat de Messias betreft, een bedekking ligt op het hart van Israël, maar ook dat die bedekking in diezelfde Messias eens tenietgedaan zal worden. De profeet Jesaja zegt van zijn kant dat er evengoed een bedekking op de niet-Joden ligt: Adonai ‘zal op deze berg [d.i. de berg Sion in Jeruzalem] verslinden de sluier waarmee het gezicht van alle volken omsluierd is, en de bedekking waarmee alle naties bedekt zijn.’ Wát de profeet ook bedoelt met die ‘bedekking’, er is in ieder geval een bedekking op het hart van de volken wat Israël betreft, maar ook die bedekking zal in de Messias eens tenietgedaan worden. Eens zullen de christenen de schellen van de ogen vallen (voor zover dat vandaag al niet met sommigen gebeurd is) als zij zullen zien op het door de volken ‘uitgeplunderde’ Israël, dat nog altijd Gods oogappel is: wie aan Israël komt, raakt nog altijd God zelf op een tere plek.
De schellen die thans op de ogen liggen, zijn mijns inziens een noodzaak in de regeringswegen van God. Als er geen bedekking op het aangezicht van Israël gelegen had, zou Israël allang zijn opgegaan in de christelijke kerken en haar identiteit al eeuwen geleden totaal verloren hebben (‘assimilatie’). Dan zou er vandaag helemaal geen volk Israël meer over zijn geweest waaraan God zijn eindtijdprofetieën had kunnen vervullen! En als er geen bedekking op het aangezicht van de Kerk gelegen had, maar zij Israël voortdurend met haar uitnodigende liefde had omringd, zou Israël wellicht alsnog voor de bijl zijn gegaan en haar identiteit hebben verloren. Beide groepen, Joden en christenen, spelen, nolens volens, hun eigen, onderscheiden heilshistorische rol. Zij moeten al de eeuwen door gescheiden optrekken, evenals zij uiteindelijk weer bij elkaar zullen uitkomen.
Esau mag daarbij Jakob niet pushen. Esau is de vader van de Edomieten, en Edom staat bij de rabbijnen voor Rome, eerst het heidense, later het christelijke Rome. Sinds de vierde eeuw betekent Edom feitelijk zo veel als de christenheid. ‘Esau mag daarbij Jakob niet pushen’ betekent: de christenen mogen de Joden niet voor de voeten lopen als het gaat om het gezamenlijk vinden van hun eindbestemming. Jakob zei tegen Esau: ‘Mijn heer trekke toch vóór zijn knecht uit en ik wil op mijn gemak verder trekken naar de tred van het vee, dat vóór mij uitgaat, en naar de tred van de kinderen, totdat ik bij mijn heer in Seïr kom.’ Dit is een diep profetische uitspraak: het mag lang duren, maar op den duur komen Jakob en Esau toch samen aan in het land van Esau. De twee kunnen elkaar in Gen. 33 ‘begroeten’, en dat doen welwillende, beschaafde Joden en christenen ook al sinds twintig eeuwen. Maar samen optrekken? Nee – nóg niet.
Wíl Jakob trouwens wel naar Esau’s land, of zijn z’n woorden alleen maar een uitvlucht? Als zijn broer weg is, buigt Jakob af naar Soekkot en bouwt er een huis voor zichzelf. De grote joodse exegeet Rasji heeft echter al gezegd dat Israël uiteindelijk toch tot ‘Edom’ komt, met verwijzing naar de profeet Obadja: ‘Verlossers zullen de berg Sion opgaan om het bergland van Esau te oordelen [of: er gericht te oefenen, te regeren], en het koningschap zal van Adonai zijn.’ In Gen. 33 boog Jakob nog zeven keer voor Esau, noemde hij Esau ‘mijn heer’, en zichzelf diens ‘knecht’. Zo is het eeuwen geweest: de Joden waren – meestal noodgedwongen – dienstbaar aan de naties. Maar uiteindelijk zal Israël zelf ‘heer’ zijn: het zal regeren over Esau. De christenen die geloven dat er wel een geestelijke toekomst voor Israël is, maar dan binnen de Kerk (het zogenaamde ‘geestelijke Israël’), zetten de zaak op zijn kop. Het is Jafeth die woont in de tenten van Sem, nooit andersom.
Het koningschap zal uiteindelijk geschonken worden ‘aan het volk van de heiligen van de Allerhoogste’, zegt Daniël. Het koningschap van Israël zal een eeuwig koningschap zijn, en alle machten zullen dat volk dienen en gehoorzamen. Dat volk, dat alle machten zullen dienen, is niet de Kerk, maar Israël. Eens zullen de heidenvolken op weg gaan naar Sion om daar de Tora te leren. Dat Sion is niet een of ander geestelijk Jeruzalem, het is ook niet het ‘nieuwe Jeruzalem’ uit het bijbelboek Openbaring, maar het letterlijke, aardse, fysieke Jeruzalem. Eens zal déze stad het geestelijk leiderschap over de wereld uitoefenen.
Nog belangrijker dan de vraag wie uiteindelijk over wie zal regeren, is misschien de volgende profetische uitspraak in de Ps. 133: ‘Zie, hoe goed en hoe lieflijk is het dat broeders ook eensgezind samenwonen.’ Dit is een sjîr hamma‘alot, een ‘opgangslied’, dat is: een pelgrims- of bedevaartslied. Joden en christenen zijn beiden pelgrims naar dezelfde eindbestemming (al beseffen zij dat vaak niet). Dat is niet de hemel na het sterven, maar de komst van de Messias en de vestiging van zijn rijk. De Bijbel is er niet onduidelijk over wat het hart van dat rijk zal zijn: het wordt gevestigd op de ‘bergen van Sion’ waarover Ps. 133 spreekt en waarop de gezegende dauw van de Hermon zal neerdalen. Ps. 133 is een profetische psalm: het eendrachtig samenwonen van de ‘broers’ wordt pas in het messiaanse rijk verwerkelijkt. Het ‘leven tot in eeuwigheid’ (chajjim ‘ad-hâ‘olâm), waarmee de psalm eindigt, is hetzelfde als het ‘eeuwige leven’ (chajjê olâm) waarover Daniël spreekt en waar de schriftgeleerde en de synagoge-overste Jezus naar vragen. Het is het gelukzalige leven van het toekomstige messiaanse rijk. Daarin zullen de broers eindelijk eensgezind samenwonen.
Wat een tijd zal dat zijn! De halfbroers Isaak (d.i. Israël) en Ismaël (d.i. de oorspronkelijke Arabieren), zeg maar: Joden en moslims, zullen eindelijk gezamenlijk hun vader Abraham eer bewijzen. De tweelingbroers Jakob en Esau, zeg maar: Joden en christenen, zullen eindelijk eensgezind samenwonen onder het dak van de Messias. Jozef en zijn elf broers, zeg maar: de Messias en Israël, zullen eindelijk vrede gesloten hebben, als Jozef zich aan hen bekendgemaakt heeft.
Het zal zijn als de zalfolie waarmee de Messias – Koning én Priester, de ware Mozes én de ware Aäron – zeer overvloedig gezalfd zal zijn, d.i. met de kracht van de Heilige Geest. Het is door de kracht van die Geest dat eenmaal de harten van Isaak en Ismaël, van Jakob en Esau, en van Jozef en zijn broers, tot elkaar geneigd zullen worden. Daar zal, zoals Ps. 133 zegt, Adonai dé zegen (habberachá) gebieden: de zegen van hun aller vader, Abraham, tot wie God ooit gezegd had: ‘In jou zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’.
Dr. Willem J. Ouweneel
De Joodse slaaf
Ghana, 1737. Na een overval op zijn dorp belandt de jonge Kwodwo geketend en gebrandmerkt in het fort van Elmina, waar hij en zijn lotgenoten als handelswaar worden opgeslagen. Want pas als er voldoende slaven zijn, zal de overtocht naar het Caribische gebied winstgevend worden voor de West-Indische Compagnie.
Een aangrijpende roman over een inktzwarte bladzijde uit de Joods-Nederlandse geschiedenis – een spannend verhaal dat volwassenen én jongeren in één adem zullen uitlezen.