Gemeentestichting als lont in het kruitvat
Praktisch-theologische analyse van een debat
Na een korte inleiding over de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) geven we vanuit de Acta van opeenvolgende Generale Synodes een beeld van de landelijke discussie over gemeentestichting. Daarna geven we een duiding van deze discussie, om op basis van theologische en godsdienstsociologische reflectiethema’s te komen tot enkele handelingsaanwijzingen. Zo geven we een praktisch-theologische reflectie op het omgaan met gemeentestichting die vanuit beschrijving, via analyse en normatieve reflectie gericht is op handelingsaanwijzingen (vgl. Osmer 2008).
De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt)
De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKv) telden per 30 september 2016 268 plaatselijke zelfstandige gemeenten, met in totaal 119.406 leden. De GKv waren door hun geschiedenis met twee kerkscheuringen (1944: vrijmaking; 1967: ontstaan Nederlands Gereformeerde Kerken) min of meer gedwongen het bestaansrecht permanent te legitimeren. Dat resulteerde in een krachtig zelfbewustzijn en activiteiten in verschillende landelijke organisaties op allerlei terrein. Daar bestond een intensieve en kritische wisselwerking met de buitenwereld. Daarbuiten echter waren de GKv redelijk gesloten (Te Velde 2007; Kuiper & Bouwman 1994- 2004).
Vanaf de jaren negentig veranderde dit, toen een aantal interne conflicten ontstonden. Terwijl vanaf de jaren zeventig slechts één kerkelijk blad de toon zette (De Reformatie), werden in de jaren negentig twee andere bladen opgericht. Naast de aanvankelijke kritiek dat zo diversiteit in de hand werd gewerkt, bleek later ook de inhoud aanleiding tot veel polemiek.
Deze fase werd mede voedingsbodem voor het ontwikkelen van nieuwe vormen van kerkzijn binnen de gemeentestichtingsprojecten. Tegenwoordig onderhouden de GKv zes tot acht missionaire projecten in eigen land – het aantal varieert omdat projecten worden afgebouwd en andere projecten opkomen. Het zijn deze projecten die in dit artikel bedoeld worden met ‘gemeentestichtingsprojecten’. Ze worden voor 230.000 tot 350.000 euro per jaar landelijk ondersteund.
Geschiedenis ‘gemeentestichting’
De discussie binnen de GKv over gemeentestichting ontstaat rond het jaar 2000 (vgl. Paas 2016). De wortels van deze discussie liggen eerder. We onderscheiden drie fases, die samen een interessante ontwikkeling laten zien. In het onderzoek naar gemeentestichtingsprojecten binnen de GKv is (bij ons weten) tot nu toe nog geen apart overzicht of interpretatie gegeven van de behandeling die landelijk gefinancierde projecten kregen op het niveau van de Generale Synode (GS).
De eerste fase (1975-1990) begint met een besluit van de GS 1975 waarin ‘evangelisatie’ als kerntaak van de lokale gemeente binnen de lokale gemeente wordt aangemerkt. Dat wortelt in de visie dat elk gemeentelid krachtens het ‘ambt aller gelovigen’ geacht wordt het evangelie te verkondigen en dus evangelisatie nadrukkelijk niet geprofessionaliseerd mocht worden. Toerusting hiervoor dient niet landelijk maar via de lokale kerkenraad plaats te vinden. Weliswaar wordt er een landelijke toerustingsvereniging (Evangelisatie & Recreatie) opgericht, maar deze werkt altijd nauw samen met de lokale kerk.
De tweede fase (1990-2002) laat een verschuiving zien. Op de GS 1990 wordt een concrete vraag rond de financiering van een evangelisatieproject door betaalde (theologisch geschoolde) professionals neergelegd, waartoe drie jaar later positief besloten wordt. Bovendien wordt dan aan een bestaand landelijk toerustingsorgaan voor buitenlandse zending uitdrukkelijk ook toerusting voor ‘evangelisatie’ als opdracht gegeven (Gereformeerde Missiologische Opleiding). In deze fase ontstaat een financieringssituatie waarbij het toezicht op en de evaluatie van dit financieringsbeleid allerlei vragen oproepen: wanneer is dit geld eigenlijk goed en zinvol en effectief besteed?
In de derde fase, vanaf 2002, wordt de discussie over landelijke financiering van evangelisatie nadrukkelijk gekoppeld aan een nieuw begrip: gemeentestichting. De eerste projecten ontstaan (Amstelproject), en opnieuw wordt visievorming en evaluatie hoog op de agenda gezet. Deze landelijke evaluatie blijkt moeizaam. Zo wordt de opdracht tot het vaststellen van criteria van de ene naar de andere commissie doorgeschoven, en wordt daarbij soms bewust gekozen ‘voor een vage en open formulering, waarmee vastgelegd wordt dat het gebeurt zonder uit te spreken hoe en door wie dat gedaan wordt’ (Acta 2008, art. 88). Een opmerkelijke uitspraak die illustreert hoe ingewikkeld zo’n evaluatie kennelijk is.
In 2011 wordt daarom een Adviesen Studiecentrum Gemeentegroei ingesteld onder verantwoordelijkheid van een deputaatschap (Acta 2011, art. 52). Hun wordt opgedragen om:
a. gemeentestichting als methodiek verder te ontwikkelen en te evalueren en te rapporteren of genoemde methodieken bijbels verantwoord zijn;
b. nadere invulling te geven aan het begrip ‘gereformeerde identiteit’ en te bevorderen dat deze nadere invulling bij bestaande en nieuwe gemeentestichtingsprojecten wordt gehanteerd;
c. opgedane ervaringen vanuit de gemeentestichtingsprojecten te verwerken en te delen met de kerken;
d. onderzoek te doen naar alternatieven voor de bekostiging van gemeentestichtingsprojecten (Acta 2011, art. 54).
Klaarblijkelijk is dit centrum niet van de grond gekomen, want deze opdracht wordt in 2014 herhaald (en belegd bij het dan net opgerichte Praktijkcentrum: Acta 2014, art. 47). De vraag van de GKv naar evaluatie is opgepakt door onder meer Van Leeuwen (2012) en Paas (Paas & Schaeffer 2014; Paas 2016).
Samenvattend is er een eerste fase (1975- 1990) waarin evangelisatie zo veel mogelijk decentraal geregeld werd. Via een fase (1990- 2002) waarin evangelisatie door professionals soms met landelijke steun tot stand kwam, ontstond vanaf 2002 een dynamiek van ‘gemeentestichting’ waaraan de landelijke GKv meebetaalt. Deze financieringssituatie roept vervolgens controversiële vragen op: wat is een goede methode, en wat beschouwen we als goede resultaten van deze projecten? ‘Gemeentestichting’ ziet men bovendien als evangelisatiemethodiek.
Waar het gesprek in 1975 startte bij de persoonlijke en vrijwillige inzet van gemeenteleden voor evangelisatie, verschuift de focus gaandeweg naar de inzet van professionele, betaalde krachten en landelijke financiering, die – in de derde fase – een speciale methode gaan toepassen, namelijk gemeentestichting, wat aanleiding is tot een aantal fundamentele vragen over kerk-zijn in gereformeerd perspectief. Hoewel duidelijke criteria ontbraken en ontbreken, zijn er overigens in totaal miljoenen euro’s voor verschillende gemeentestichtingsprojecten uitgetrokken.
Duiding van de discussie
De reflectie op landelijk gefinancierde gemeentestichtingsprojecten werd op meerdere niveaus gevoerd (lokaal, classicaal en landelijk) en kent twee aspecten.
1. Technische reflectie: is de gemeentestichting goed in de zin van ‘effectief ‘? Men was zich bewust van grote wijzingen in het culturele, kerkelijke en religieuze klimaat, en onderneemt stappen voor evangelisatie. Er groeit behoefte aan landelijke financiering voor evangelisatie als een plaatselijke kerk geen geld heeft. Daarmee groeit ook de behoefte aan criteria zodat gecheckt kan worden of dit geld goed besteed wordt. Wanneer vanaf 2002 landelijke financiering van evangelisatie voor een groot deel benut wordt voor ‘gemeentestichting’, komen meer inhoudelijke, identiteit-gerelateerde vragen op.
2. Reflectie wordt identiteitsreflectie: is gemeentestichting theologisch en inhoudelijk ‘goed’? Deze ontwikkeling valt samen met een fase binnen de GKv waarin de eigen identiteit in toenemende mate ter discussie komt te staan. Vanuit de gevestigde orde werden de ‘experimenten’ met argusogen bekeken: komt via deze weg geen ‘ongereformeerd’ gedachtegoed de kerken binnen? Tegelijk leek juist de methode van gemeentestichting vanuit een moederkerk die zelf binnen het verband van de GKv verankerd was, een garantie en waarborg voor de juiste gereformeerde identiteit. Het is geen landelijke vereniging, of theologische stroming die nieuwe gemeenten sticht – het is de plaatselijke kerk zelf die dit doet, in lijn met de roeping die in 1975 werd uitgesproken.
Van Leeuwen laat zien hoe breed de verantwoordingsvraag werd opgepakt:
‘Naast de bestaande onderzoeksvragen over de Bijbelse fundering en gebruikte methodieken van gemeentestichting kwam er nog een onderzoeksveld bij: de nadere invulling van het begrip ‘gereformeerde identiteit’. In de praktijk bleek namelijk dat de verschillende projecten op het punt van gereformeerdzijn vaak hun eigen weg zochten en dat dit soms tot botsingen leidde met het eigen kerkverband. Een nadere invulling van wat gereformeerd is, zou als leidraad moeten gaan dienen voor bestaande en nieuwe projecten’ (Van Leeuwen, 6-7).
Door dit tweede niveau van reflectie werden de gemeentestichtingsinitiatieven onbedoeld en onvoorzien de lakmoesproef voor de GKv. Een ‘gereformeerde identiteit’ was namelijk allerminst duidelijk omschreven. Is het denkbaar dat er gemeentestichtingsinitiatieven komen die én succesvol én gereformeerd zijn? Wat verstaan we dan onder ‘gereformeerd’? Met name de classis waaronder de gemeentestichtingsinitiatieven in de regio Amsterdam vielen, heeft hierover intensief doorgesproken.
‘In de onderlinge gesprekken lijkt te worden uitgegaan van een min of meer officieuze ‘code’ van wat gereformeerd is, zonder dat helder wordt gemaakt wat die code inhoudt of wat de status ervan is. Ook is niet helder wie deze code opstelt of opgesteld heeft. Dit leidt vervolgens tot botsingen en onderlinge vervreemding. Pioniersgemeenten moeten zich vaak verdedigen voor hun keuzes en voelen zich daarin niet altijd begrepen. Deze moeizame verhouding tussen de bestaande kerken en de nieuwe gemeenten zorgt ervoor dat het voor pioniersgemeenten lastig is om een volwaardige plek binnen het kerkverband te veroveren’ (Van Leeuwen, 7).
Vanuit de theorie van Mintzberg over organisatiestructurering zou verwacht mogen worden dat een missionaire configuratie via allerlei coördinerende mechanismen sterk door de moederorganisatie wordt beïnvloed. Indoctrinatie en socialisatie zorgen ervoor dat nieuwe initiatieven sterk gaan lijken op de originele ideologie van de moederorganisatie (Mintzberg 1979, 480). Toegepast op gemeentestichtingsinitiatieven was te verwachten geweest dat er niet zoveel discussie zou ontstaan over de identiteit van deze projecten. Dat dit toch gebeurde, kan duiden op een gebrek aan socialisatie en indoctrinatie op ideologisch terrein vanuit de moederorganisatie, de GKv.
Het feit dat er zoveel debat ontstond kan in retrospectief gezien worden als een aanwijzing dat de overdracht van een gemeenschappelijke ideologie in de voorgaande decennia misschien wel diepgaand gefaald heeft. De GKv zou dan moeten concluderen dat de veronderstelde identiteit klaarblijkelijk afwezig was of niet voldoende geïnternaliseerd en gesocialiseerd. De discussie blijkt dan geen kwestie van verandering van identiteit, maar van afwezigheid van een duidelijke ideologie. Dan zou ook ruimte kunnen ontstaan voor een minder gespannen zoektocht naar identiteit die zo kenmerkend is voor wat in de geschiedenis ‘gereformeerd’ is gaan heten (vgl. Paas & Schaeffer 2014 en De Jonge, Wijma & Schaeffer 2016).
Terwijl bij het startpunt van toekenning van landelijke financiering aan gemeentestichtingsprojecten uitgegaan werd van een duidelijke gereformeerde identiteit, blijkt deze niet normatief te kunnen worden omschreven. Het ontbreken van duidelijke parameters voor onderzoeksopdrachten naar identiteitsbepalende indicatoren die opeenvolgende Generale Synodes wilden vaststellen, is veelzeggend. Niet alleen waren de initiatieven zelf soms anders dan de ‘moederkerken’, ook deze kerken zelf veranderden. Steeds minder gingen lokale kerken voor landelijke projecten inclusief de daarbij behorende identiteitsreflectie. Zo meldt een rapport voor de GS 2014 dat er meer dan veertig lokale kerkplantingsof kerkvernieuwingsinitiatieven bestonden zonder landelijke financiering die zich zo aan de intensieve landelijke kerkelijke evaluatieprocessen onttrokken (Wierenga 2014).
De vraag naar de ‘gereformeerde identiteit’ van gemeentestichtingsprojecten wordt gesteld als lakmoesproef voor deze projecten, maar het blijkt een lakmoesproef voor de GKv: wat is eigenlijk haar eigen ‘gereformeerde identiteit’?
Hervinden van zingeving
In godsdienstsociologische zin is een geloofsgemeenschap een gemeenschap met gedeelde normen, cultuur en zingeving. Hierboven is gesteld dat de GKv verwikkeld is in een zoektocht naar wat deze gedeelde normen en het zingevingskader nu zijn. Daarmee deelt de GKv in ontwikkelingen die in andere kerken al eerder waren ingezet en die te maken hebben met onder meer afname van het aantal leden en zorg over de continuïteit van de instituties.
Deels heeft deze zoektocht te maken met nieuwe ervaringen die kerkleden opdoen waardoor zij de gebruikelijke patronen en praktijken van lokale kerken ter discussie stellen. Deels heeft zij ook te maken met invloeden vanuit de samenleving. Dergelijke ontwikkelingen en veranderingen kunnen met de algemene term ‘transitie’ worden beschreven (Rotmans 2012).
Elders beschreven we aan de hand van kwantitatief en kwalitatief onderzoek wat deze transitie voor de GKv betekent. Het is “een proces van transitie dat omschreven kan worden als van ‘landelijk naar lokaal-regionaal’, van ‘organisatie naar gemeenschap’, van ‘zuilgericht naar omgevingsgericht’, van ‘cultuurgericht naar zingevingsgericht’” (Geertsema & Schaeffer 2014).
De geschiedenis van gemeentestichtingsprojecten binnen de GKv in hun relatie tot hun ‘moederkerken’ kan beschouwd worden als een fenomeen binnen het transitieproces van de GKv. Geboren uit de concreet ervaren praktische vragen rond evangelisatie en missie op lokaal niveau, werden deze projecten vervolgens in relatie gebracht tot zuil als geheel in de hoop op (financiële) ondersteuning. De jarenlange discussie op dit bovenlokale niveau over de normatieve identiteitsvraag duidt op een toenemende mate van onzekerheid en onduidelijkheid op dit hogere systeemniveau.
Transitieonderzoekers Rotmans en Loorbach beschrijven dat er drie manieren zijn waarop transities kunnen eindigen: in een nieuwe stabiele toestand, in een ‘locked in’-situatie waarin de transitie is vastgelopen en deelnemers niet meer weten hoe het verder moet, of in de ondergang van het oude systeem zonder dat er iets nieuws voor in de plaats komt.
Wanneer de discussie over gemeentestichting op bovenlokaal niveau gevoerd zou worden vanuit het besef dat de discussie zelf onderdeel is van de zoektocht naar identiteit, zijn er mogelijkheden haar in theologische en godsdienstwetenschappelijke zin te waarderen: het gaat hierbij om zingevingsvragen die bij het transitieproces horen. Daarbij zijn gemeentestichtingsinititatieven niet slechts aanleiding voor moeizame gesprekken en identiteitsvragen. Zij kunnen voluit worden geherinterpreteerd als experimenteerervaringen van kerk-zijn, als de niches van waaruit de mogelijkheden voor een transitie als vernieuwing wordt onderzocht (Rotmans 2012). In dat geval is een nieuwe stabiele eindtoestand (hoe ook precies vormgegeven) mogelijk …
Liminaliteit
Het begrip liminaliteit kan in dit transitieproces helpen om handelingsaanwijzingen te ontdekken voor de GKv. De praktisch-theologen Barnard, Cilliers en Wepener gebruiken dit begrip in navolging van cultureel-antropoloog Turner om de fase van overgang tussen de vertrouwde, bekende en stabiele toestand van het verleden enerzijds, en de nog nieuwe, onduidelijke en niet vastomlijnde toestand in de toekomst anderzijds aan te duiden.
Liminaliteit verwijst naar de grenservaring waarin gedragspatronen, normen en waarden die in de vroegere fase waardevol waren, niet zonder meer automatisch ook geldig zullen zijn in de nieuwe fase. Belangrijk daarbij is dat de overgangsfase zelf als een eigen, relatief zelfstandige fase wordt beschouwd. De grenservaring is niet slechts momentaan, maar wordt in tijd en ruimte uitgerekt. Liminaliteit staat dan ook voor een periode, een tussentoestand van onzekerheid en nog-niet-weten (Barnard, Cilliers & Wepener 2014).
De missionair-theoloog Roxburgh (1997) onderscheidt tussen liminaliteit en ‘liminoid’. Liminaliteit is wanneer de nieuwe toestand niet voor elk individu bekend is, maar wel voor de groep als geheel (zoals bijvoorbeeld bij overgangsrituelen van jongen naar man). Over ‘liminoid’ spreekt hij als de eindtoestand ook voor de groep of samenleving niet te voorspellen is. In die laatste situatie speelt de angst voor het verlies van alles zo’n grote rol dat het risico om gevangen te raken sterk aanwezig is. Dan komt niemand verder en eindigt de samenleving voor een langere periode in chaos en onoplosbare strijd. Komt daarentegen de samenleving als geheel wel door deze periode van liminoïde onzekerheid, dan geeft dit volgens Turner een grote versterking van de gemeenschapsbanden en vertrouwen in de toekomst.
Wanneer we de discussie over de gereformeerde identiteit van gemeentestichtingsprojecten beschouwen als onderdeel van de liminoïde fase waarin de GKv zich bevinden, ontstaat een theologische en godsdienstwetenschappelijke interpretatie van deze complexe discussie, die aanknopingspunten biedt voor zowel de concrete projecten als de moederkerken op (boven)lokaal niveau om concrete handelingsmogelijkheden en -uitkomsten te onderzoeken en waarderen.
Evaluatie van gemeentestichtingsprojecten kan de GKv helpen om de eigen identiteit te herontdekken. Zij kunnen de constructie van nieuwe gemeentemodellen in zich dragen. Het gaat immers om het stichten van een gemeente, een kerk. Dit ecclesiologisch potentieel is groot. Daar worden minimaal vormen gevonden om te vieren en elkaar tot steun te zijn: ook nieuwe vormen van kerk-zijn blijken gebonden te zijn aan basale structuren van kerk-zijn: liturgie en diaconaat (De Roest 2010, 168).
Kerk-zijn is meer dan confessies en documenten. ‘The church is to be understood as a web of core practices which at the same time mark and constitute the church’ (Hütter 2001, 34). Eén van de kernpraktijken is de liturgie, en liturgische praktijken kunnen ‘practices of identity renewal’ worden (Bradbury 2014). Een liturgische manier van omgaan met de zoektocht naar identiteit, zowel binnen de GKv als geheel als in de gemeentestichtingsprojecten, zou aanleiding kunnen zijn tot een andere manier van omgaan met deze problematiek (vgl. Kreider & Kreider 2009; Presa 2016).
Vanuit deze eerste handelingsaanwijzing gericht op ecclesiologische verdieping vloeit een tweede voort. Recente ontwikkelingen laten namelijk een groeiende interesse zien in de relatie tussen sociale structuren en rituelen (Riis & Woodhead 2010). Liturgie is te beschouwen als rituals of ultimate concern die onze identiteit vormen (Smith 2009).
Liturgische praktijken binnen gemeentestichtingsprojecten zijn te beschouwen als zingevingsrituelen die binnen gemeenschappen tot verbinding kunnen leiden, omdat zij een diepe gemeenschappelijke ervaring kunnen bewerken die leidt tot onderlinge religieuze solidariteit (Draper 2014). In termen van Durkheim zou dit proces van het landelijke proces van omgaan met gemeentestichting binnen de GKv in deze liminale fase geduid kunnen worden als het vraagstuk van het genereren van collective effervescense: gemeentestichtingsprojecten zijn dan te beschouwen als nieuwe vormen van ritualiteit waarbij de concrete belichaming (embodiment) in de concrete context de potentie heeft om religieus-zingevende solidariteit te bevorderen. Daar krijgen relaties binnen het kader van een gemeente vorm, in het bijzonder met mensen die van buiten de oorspronkelijke groep deel worden van de gemeenschap.
Religieus-zingevende solidariteit blijkt zich uit te strekken tot buiten de groep, juist vanwege de ritueel gekanaliseerde collectieve energie. Gemeentestichting is – met andere woorden – veel meer dan alleen een nieuwe methode voor het aloude concept van evangelisatie. Het is een eigen gemeenschappelijke zingevingsdynamiek die nieuwe manieren van kerk-zijn creëert. Kortom, in de liminale fase worden identiteit, gemeenschap en zingeving ter discussie gesteld en opnieuw gezocht en gevonden – onder meer in deze nieuwe vormen van kerk-zijn.
Voorbeeldprojecten
De concrete geschiedenis van de gemeentestichtingsprojecten van de GKv in de regio Amsterdam laat zich gemakkelijk lezen als voorbeeld. Eén gemeente vindt zichzelf in een doorstart uit als nieuwe kerk (GKv Amstelveen – Stadshartkerk Amstelveen). Andere projecten zoals Stroom en de PopUpKerk worden gestart (www.stroomamsterdam.nl). Het zijn pogingen om kerk-zijn in deze liminale fase opnieuw uit te vinden. Hun werk richt zich op creatieve vieringen en diaconale presentie in de sociale context, waarbij de verbinding met en tussen mensen erg belangrijk is.
Tegelijk hebben de GKv-moederkerken grote moeite hun houding ten opzichte van deze projecten te bepalen. Financiële steun is ruimhartig, maar inhoudelijke betrokkenheid en controle gaan gepaard met heftige discussies en procedures op bovenlokaal niveau. De oude en min of meer stabiele duidelijkheid van de GKv is verdwenen, maar lokale veranderingen en vernieuwingen of zelfs volstrekt andere manieren van kerk-zijn wekken wrijving. Uiteindelijk is het niet mogelijk om al deze initiatieven als ‘eigen’ kerkplantingen voort te zetten, en komen ze (deels) buiten het kerkverband terecht.
Het is mogelijk om in de rituele liturgische praktijken van een kerkverband dergelijke spanningen te laten bestaan zonder dat dit moet leiden tot conflict of afsplitsing. Passend bij hun eigen normatieve stellingname zoeken de GKv hun identiteit bij de Bijbel als Woord van God. Daarin is het diepste houvast verwoord wat hen drijft tot het zoeken naar nieuwe vormen kerkzijn: ‘Want God had de wereld zo lief dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, opdat iedereen die in hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft’ (Johannes 3:16).
De liturgische praktijk als concrete manifestatie van dit houvast is een centraal godsdienstsociologisch en ecclesiologisch moment waarmee de gemeenschap zichzelf geconstitueerd weet en van waaruit zij in staat is opnieuw gemeenschap te creëren. Liturgie is immers een vorm waarin de grensoverschrijdende kracht van God naar mensen toe, en van mensen naar elkaar toe wordt ervaren. Het ontdekken van nieuwe en oude vormen waarmee deze bron-betrokkenheid kan worden gevierd, kan een belangrijke manier zijn waarop de spanningen die deze zoektocht oproept kunnen worden uitgehouden, en wel op twee niveaus.
Het is een gereformeerde kernovertuiging die in de GKv, in de brede gereformeerde traditie en in de gemeentestichtingsprojecten zelf aanwezig is, dat God zelf gemeenschap sticht (Van Leeuwen 2012, 58-60; vgl. Schaeffer 2015). Liturgisch is juist dat te vieren en belijden. Op het niveau van de denominatie kan een ritueelliturgisch ‘uithouden’ van de liminale spanning verbindend werken. Onze waarneming is dat de ritueel-liturgische praktijk van kerkelijke vergaderingen niet voor niets steeds meer in de belangstelling komt te staan.
Gemeenschap op welk niveau ook is geen vanzelfsprekendheid, maar de ervaring leert dat deze alleen gezocht en gevonden kan worden als geschenk van God in praktijken van overgave en verbinding, ook tussen vernieuwende gemeentestichtingsprojecten en een onwennige denominatie.
Literatuur
Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland 1975-2014 geraadpleegd op: www.kerkrecht.nl.
Barnard, M., Cilliers, J. & Wepener, C. (2014). Worship in the network culture: liturgical ritual studies: fields and methods, concepts and metaphors. Leuven: Peeters.
Bradbury, J.P. (2014). Perpetually Reforming. A Theology of Church Reform and Renewal. London: Bloomsbury T&T Clark.
Draper, S. (2014). Effervescence and Solidarity in Religious Organizations. In: Journal for the Scientific Study of Religion 53(2), 229-248.
Geertsema, H. & Schaeffer, H. (2014). Een koninkrijk van priesters. Thematisch onderzoeksen activiteitenplan Praktijkcentrum (www.praktijkcentrum.org).
Hütter, R. (2001). The Church. The Knowledge of the Triune God: Practices, Doctrine, Theology. In: James J. Buckley & David S. Yeago (edd.), Knowing the Triune God. The Work of the Spirit in the Practices of the Church (pp. 23-47). Eerdmans: Grand Rapids.
Jonge, A. de, Wijma, H. & Schaeffer, H. (2016). Chocoladereep of -hagelslag? Literatuuronderzoek naar ‘Ontwikkeling van “Gereformeerde Identiteit” in zeven decennia’. Onderzoeksrapport Praktijkcentrum, geraadpleegd op: www.praktijkcentrum.org.
Kreider, A. & Kreider, E. (2009). Worship and mission after Christendom. Milton Keynes: Paternoster.
Kuiper, R. & Bouwman, W. (red.) (1994-2004). Vuur en vlam, Vols. 1-3. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn.
Leeuwen, M. van (2012). Stilstand is achteruitgang (MA-scriptie Theologische Universiteit Kampen 2012). Geraadpleegd op: http://www.kerklab.nl/wp-content/uploads/2013/10/Stilstand-is-achteruitgang-Missionaire-Master-Mark-Van-Leeuwen-2012.pdf
Mintzberg, H. (1979). The Structuring of Organizations. Englewood Cliffs: Prentice Hall, Inc.
Osmer, R. (2008). Practical Theology. An Introduction. Grand Rapids: Eerdmans.
Paas, S. & Schaeffer, H. (2014). Reconstructing Reformed Identity: Experiences from Church Planting in the Netherlands. Journal of Reformed Theology 8/4, 382-407.
Paas, S. (2016). Church Planting in the Secular West: Learning from the European Experience. Grand Rapids: Eerdmans.
Presa, N.D. & Tveit, O.F. (2016). Liturgical-Missional: Perspectives on a Reformed Ecclesiology. Eugene: Pickwick Publications, an Imprint of Wipf and Stock Publishers.
Riis, O. & Woodhead, L. (2010). A Sociology of Religious Emotion. Oxford: University Press.
Roest, H. de (2010). Een huis voor de ziel. Gedachten over de kerk voor binnen en buiten. Zoetermeer: Meinema.
Rotmans, J. & Loorbach, D. (2010). Towards a Better Understanding of Transitions and Their Governance: A Systemic and Reflexive Approach. In: John Grin e.a., Transitions to Sustainable Development. New Directions in the Study of Long Term Transformative Change. New York: Routledge.
Rotmans, J. (2012). In het oog van de orkaan. Nederland in transitie. Boxtel: Aeneas Media.
Roxburgh, A.J. (1997). The Missionary Congregation, Leadership, and Liminality (1st ed.). Harrisburg, Pa: Bloomsbury T&T Clark.
Schaeffer, H. (2015). De kerk als schepping van het Woord. Een reformatorisch kernpunt voor praktische ecclesiologie. In: Ad de Bruijne, Hans Burger & Dolf te Velde (red.), Weergaloze kennis. Opstellen over Jezus Christus, Openbaring en Schrift, Katholiciteit en Kerk, aangeboden aan prof.dr. Barend Kamphuis (pp. 276-286). Zoetermeer: Boekencentrum. Smith, J.K.A. (2009). Desiring the Kingdom: Worship, Worldview, and Cultural Formation. Grand Rapids, Mich.: Baker Academic.
Velde, M. te & Werkman, H. (2007). Vrijgemaakte vreemdelingen. Visies uit de vroege jaren van het gereformeerd-vrijgemaakte leven (1944-1960) op kerk, staat, maatschappij, cultuur, gezin. Barneveld: Vuurbaak.
Wierenga, P. (2014). Rapport Gemeentestichting (Rapport deputaten ondersteuning ontwikkeling gemeenten), 17-25. GS Ede 2014, www.gkv.nl/gkvwerkt-mee-aan-40-tal-kerkplantingsprojecten/.
Hans (dr. J.H.F.) Schaeffer is universitair hoofddocent Praktische Theologie aan de Theologische Universiteit Kampen.
Henk (dr. H.) Geertsema is directeur van het Praktijkcentrum voor onderzoek en dienstverlening binnen de GKv (www.praktijkcentrum.org) en is als docent verbonden aan Viaa Hogeschool Zwolle en de Theologische Universiteit Kampen.