Menu

Basis

Goede en slechte herders

Bijbelwetenschappen

4e van Pasen (Ezechiël 34:1-10 en Johannes 10:11-16)

De Ezechiëlperikoop is een harde aanklacht tegen machtsmisbruik. De troostende woorden van JHWH die op deze aanklacht volgen, zijn balsem voor de verdrukte ziel: ‘Ik zal zelf naar mijn schapen omzien en zelf voor ze zorgen’ (Ezechiël 34:11). De evangelist Johannes neemt deze woorden van Ezechiël op en wijst op Jezus als de goede Herder, in tegenstelling tot de slechte herders die er ook zijn. In een andere tijd en context blijken de oude woorden opnieuw betekenis te krijgen. Lukt dat in onze tijd en context ook?

Wie precies de slechte herders uit Ezechiël zijn, wordt niet helemaal duidelijk. Dat volgens de profeet slecht leiderschap tot de ballingschap heeft gevoerd, lijkt een logische conclusie. Misschien levert hij ook kritiek op de manier waarop de groepen ballingen tijdens de ballingschap geleid werden. Dit is moeilijk af te leiden uit de tekst zelf. In elk geval geeft Ezechiël duidelijke criteria voor goed of slecht leiderschap. De slechte herders weiden alleen zichzelf. Het gaat hun om eigen gewin, ze maken gebruik van wat de schapen opbrengen, maar doen niets om hen te beschermen of te verzorgen.

Wat brengen de schapen trouwens op? De vertalingen zijn heel verschillend: kaas en wol (NBV), vet en wol (NB, NBG ’51), het beste en wol (HSV). Letterlijk staat er (Hebr.:) chelèbh, vet (34:3). Dat is alleen vreemd in combinatie met de rest van de zin, waar ook nog over ‘het vette of gemeste’ wordt gesproken dat de slechte herders slachten. Daarom wordt er ook wel chalabh gelezen, melk. Maar dat past dan weer slecht bij het werkwoord ‘eten’ dat hierbij gebruikt wordt. Vandaar dat de NBV kiest voor ‘melkproduct’, dus kaas. Uiteraard doet het precieze product uiteindelijk niet zo veel ter zake. Wel het misbruik dat er gemaakt wordt van de schapen.

Kan een goede herder verdienen aan de kudde?

Een goede leider stelt dus het welzijn van het volk voorop, in plaats van het eigen gewin. Een gedachte die nog niets aan actualiteit heeft ingeboet. Een gedachte ook die toch wat ongemakkelijk maakt, vooral voor de pastores onder ons: dat woord is tenslotte de Latijnse vertaling van het Hebreeuwse ro‘èh, herder. Want, zoals Willem Barnard in zijn mooie boek Stille omgang verzucht, er zit wel een spagaat tussen pastor zijn en dit als broodwinning doen (843vv.). Is het dan ook geen eigen gewin? Barnard vond het woord pastor daarom maar pretentieus. Toch denk ik – zelf ook een ‘herder en leraar’ – dat je het onderscheid tussen eigen gewin en herder zijn ook niet groter hoeft te maken dan nodig. Een herder is geen slechte herder omdat hij van de kaas en de wol gebruikmaakt, maar wel als hij daarbij niet allereerst de dieren verzorgt en beschermt.

Dit wordt nog eens bevestigd door wat Jezus zegt in het Johannesevangelie. Het verschil tussen een huurling en een herder zit niet in wat zij doen met wat het schaap of het werk opbrengt, het zit in de betrokkenheid op de schapen. De huurling denkt uitsluitend aan zichzelf en laat dus bij het eerste teken van gevaar de kudde in de steek (Johannes 10:12). De NB vertaalt het prachtig: ‘de huurling (…) is toeschouwer als de wolf komt.’ De herder geeft prioriteit aan de zorg voor de kudde en zal dus nooit zomaar de kudde in de steek laten. Hij zet zijn (Gr.:) psuchè, zijn ‘lijf-en-ziel’ (NB) in voor de kudde (10:15).

Wie zijn de huurlingen?

Jezus is de goede Herder, en wordt hierdoor afgezet tegen slechte herders, huurlingen. In Ezechiël 34:11 is JHWH de goede Herder, die wél zal doen wat de slechte herders nalaten: het welzijn van de kudde centraal stellen. In het Johannesevangelie is Jezus de vleesgeworden goede Herder uit Ezechiël 34, die hetzelfde zal doen in naam van JHWH, in tegenstelling tot de slechte herders uit zijn tijd.

Als je kijkt naar de plek van deze perikoop binnen het Evangelie wordt duidelijk op wie de evangelist hier kritiek uitoefent. Johannes 9 vertelt over de genezing van een blindgeborene, en de giftige rol die de farizeeën hierbij spelen. Er wordt uitgebreid verteld over Jezus die de blindgeboren man geneest, en wel op sabbat. De farizeeën worden er naderhand bij geroepen, als er een discussie ontstaat over hoe het kan dat de man die eerst blind was, nu opeens kan zien. Zij beweren dat de genezer en de genezing niet van God kunnen komen, omdat de sabbat geschonden werd met de genezing. De blinde man gaat niet over morele oordelen. Hij blijft op het standpunt dat alleen God zoiets zou kunnen doen en dat Jezus dus wel van God moet komen. Uiteindelijk wordt hij weggejaagd en ‘een en al zonde’ genoemd (Johannes 9:34 – NBV). In een later gesprek met Jezus openbaart deze zich aan hem als de Mensenzoon, en veroordeelt de farizeeën, die ziende blind zijn. Direct daarop volgt de parabel van de goede Herder, met diverse uitwerkingen (Johannes 10:1-16). Het is duidelijk dat de farizeeën de slechte herders, de huurlingen zijn, die op afstand blijven, kil oordelen, en niet geïnteresseerd zijn in het welzijn van de mensen.

Mooi is de extra ruimte die Johannes geeft aan de ‘andere schapen’ (10:16) die ook door Jezus gehoed zullen worden en uiteindelijk één grote kudde zullen vormen met de eerste kudde.

Macht hebben

In onze huidige context lijkt het mij te makkelijk om uitsluitend te wijzen naar de grote machthebbers van onze tijd. Want ook wijzelf en onze gemeenteleden hebben macht, we zijn echt niet uitsluitend de kudde die zich moet laten hoeden. Hoe gaan wij om met onze eigen kudde, hoe klein ook? Hoe brengen wij het er zelf vanaf, als herder? Die vragen moeten ook gesteld worden.

Deze exegese is opgesteld door Marise Boon.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken