Het kleine meisje van de hoop
Charles Péguy schildert in een gedicht de hoop als een klein meisje dat ‘met vies water toch haar bronnen van zuiver water maken kan’. Voor geestelijk verzorger en pastor Margriet van der Kooi-Dijkstra is dat een prachtig beeld van wat goed pastoraat beoogt: uit stukjes verhalen van mensen, scherven soms, iets nieuws tevoorschijn vinden.
Nog maar eenenveertig jaar was Charles Péguy toen hij op 5 september 1914 stierf in de loopgraven van de Grote Oorlog van 1914-1918. Als ik zijn levensverhaal lees, voel ik me verbonden, hoewel de tijd ons een eeuw van elkaar scheidt. Hij was een man die zich zeer verbonden wist met zijn tijd, die zich sterk sociaal geëngageerd had en die zich met hart en ziel inzette voor waarheid en gerechtigheid. Hij was bezorgd ‘over de instorting van het maatschappelijk en intellectueel leven’, over ‘hoe kwade eerzucht en hebzucht ontketend werden in naam van vrijheid, gelijkheid en broederschap’ en over de politiek die zich afkeerde van de tradities van zijn land.1
En toch koos hij niet voor cynisme. Dit boek gaat niet over hem, maar over de weg die hij wees: het speuren naar sporen van hoop en het ontwikkelen van de houding van hoop. Niet zonder reden is hij de geschiedenis ingegaan als de apostel of de dichter van de hoop. In een lange en wonderlijke tekst vol associaties en herhalingen, geschreven in een stijl die herinnert aan schilderijen die deels heel nauwkeurig en deels met grote, vlotte penseelstreken geschilderd zijn, voert hij het beeld op van God die zich verwondert over het mysterie van zijn schepping.
‘Het geloof waar ik het meest van houd,’ laat Péguy God zeggen, ‘waar ik het meest versteld van sta, is de hoop. Daar ben ik zelf ondersteboven van.’2
Van het geloof sta Ik niet versteld.
Dat is niet verbazingwekkend.
Ik kom zozeer aan het licht in mijn schepping.
In de zon en in de maan en in de sterren.
In al mijn schepselen.
En in de mens.
Mijn schepsel.
En vooral in de kinderen.
Mijn schepselen.
In de blik en de stem van de kinderen.
Want de kinderen zijn méér mijn schepselen.
Dan de mensen.
Zij zijn nog niet verslagen door het leven.
Op aarde.
En zij zijn bij uitstek mijn dienaren.
Meer dan wie ook.
En de stem van de kinderen is zuiverder dan de stem van de wind in de stilte van het dal.
In het vredige dal.
En de blik van de kinderen is zuiverder dan het blauw van de hemel, dan het melkwit van de hemel, dan een ster die oplicht in de rustige nacht.
En in het hart van de mens dat het diepste is wat er bestaat in de wereld.
…
Van de liefde, zegt God, sta Ik niet versteld.
Dat is niet verbazingwekkend.
Die arme schepselen zijn zo ongelukkig dat ze, als ze tenminste geen hart van steen hebben, wel van elkaar moeten houden.
Wat kunnen ze anders dan van hun broeders houden.
Wat kunnen ze anders dan zichzelf het brood uit de mond sparen, het dagelijkse brood, om het aan ongelukkige kinderen te geven die langs komen.
Maar waar Ik versteld van sta, zegt God, is de hoop.
Die hoop verbaast Mij.
Dat is verbazingwekkend.
Dat die arme kinderen zien hoe het allemaal gebeurt en dat ze geloven dat het morgen beter zal gaan.
Dat is verbazingwekkend en het is wel het grootste wonder van onze genade.
En Ik sta er zelf versteld van.
En mijn genade moet inderdaad ongelooflijk krachtig zijn.
En het is gemakkelijk, een gevaarlijke neiging, om te wanhopen en dat is een grote bekoring.
Vervolgens voert Péguy het beeld op van de drie christelijke deugden Geloof, Liefde en Hoop als drie vrouwenfiguren. Geloof en Liefde zijn twee grote zussen in ruisende rokken, een beetje verkreukeld door het leven. Vermoeid sjouwen ze over de aarde, een eindeloze weg:
Het geloof is een trouwe bruid…
De liefde is een toegewijde moeder…
Maar de hoop is een heel klein meisje.
Daar stapt ze, de kleine hoop,
tussen haar beide grote zussen.
Haast niemand gunt haar enige aandacht.
Op de weg naar het heil,
op de wegen van deze aarde,
op de hobbelige weg naar het heil,
op die weg zonder einde,
tussen haar beide zussen in,
stapt de kleine Hoop verder.
En de mensen, het hele christenvolk,
kijken steeds naar de twee grote zussen.
Beiden zijn zij op het dringendste bedacht,
op wat hier en nu gebeurt,
op dit voorbijgaand ogenblik.
Het volk heeft alleen oog voor de twee groten,
voor haar die rechts loopt
en voor haar die links loopt.
Ze zien ternauwernood de kleine zus,
die in het midden loopt,
verloren in de rokken van haar zussen.
Mensen nemen als vanzelfsprekend aan
dat de twee groten de kleine
bij de hand voortslepen,
in het midden, tussen beiden in,
om haar de hobbelige weg naar het heil
te helpen gaan.
De blinden!!!
Zij zien niet dat de kleine in het midden
haar twee grote zussen voorttrekt
en dat zij zonder haar
niets méér zouden zijn
dan twee bejaarde vrouwen,
twee vrouwen op leeftijd,
een beetje gekreukt door het leven.
Zij, de kleinste, trekt alles op gang.
Want het geloof ziet alleen wat ‘is’.
Zij echter ziet wat ‘zal zijn’.
De liefde heeft slechts lief wat ‘is’.
Zij bemint wat ‘zal zijn’.
In werkelijkheid wordt alles wat gebeurt door kinderen gedaan.
Zij nemen ons bij de hand.
Al wat wij tot stand brengen,
wordt door het kleine meisje hoop gedaan.3
Over dat meisje van de hoop weidt Péguy ruim tweehonderd bladzijden uit. Het is een ongebruikelijk soort tekst, springerig, levendig als het meisje zelf, vertederend, warrig soms, poëtisch, houterig af en toe, maar Péguys verrukking spat van de bladzijden af: dat dat toch bestaat, de hoop!
Waar haalt dat kind zoveel zuiver water en zoveel helder water vandaan.
Daar moet toch een geheim voor zijn.
Een of ander mysterie.
– Beste mensen, zegt God, zo ingewikkeld is dat niet.
Haar mysterie is niet ingewikkeld.
….zij maakt juist met vies water haar bronnen van zuiver water.
En daarom komt ze nooit tekort.
Maar daarom is ze dan ook de Hoop.
Hoe ze dat voor elkaar krijgt, hoe ze het aanpakt.
Dat, kinderen, is mijn geheim
Omdat ik haar Vader ben.4
Sinds ik dit beeld van Péguy leerde kennen zie ik haar overal lopen, dat kleine meisje van de hoop, dat ‘met vies water toch haar bronnen van zuiver water maken kan’.
Het is een prachtig beeld van wat goed pastoraat beoogt: uit stukjes verhalen van mensen, scherven soms, iets nieuws tevoorschijn vinden.
Als pastor in een ziekenhuis ben ik kortere of langere tijd reisgenoot en vroedvrouw5 voor mensen die me vertellen over hun angsten en verlangens, hoop en vertrouwen.
‘Is dat geen zwaar werk?’ vragen mensen me dikwijls, ‘steeds maar verkeren in een omgeving waar mensen ziek zijn, heftige dingen meemaken, sterven?’ Mijn antwoord is meestal: ‘Als je het zo vraagt: nee.’
Om te beginnen gaan verreweg de meeste mensen beter het ziekenhuis uit dan ze er binnenkwamen. Dat is vaak reden voor grote vreugde, opluchting en dankbaarheid. En ja, er gebeuren veel heftige, droevige en onaanvaardbare dingen in het leven, dus ook in een ziekenhuis. Maar wat mij altijd weer zo verrast en verrukt: dat mensen vertrouwen geven, zich uit handen geven, dat ze dat doen! Aan dokters die hen onder narcose brengen, schenken zij een uiterst vertrouwen: hier ben ik. Ik ben er niet bewust bij als jij het mes in me zet, maar ik vertrouw je. Dat doen ze ook aan verpleegkundigen aan wie ze onder het wassen of tijdens lange nachten hun gedachten toevertrouwen. Aan de hartelijke vrouwen van de hotelservice die de maaltijden en de koffie en thee komen brengen. Aan de fysiotherapeut die tijdens de behandeling met aandacht luistert naar wat zijn patiënten6 vertellen. En aan ons, geestelijk verzorgers, als we present willen zijn zonder oordeel of agenda. Vaak mag ik zomaar binnenkomen bij mensen die ik eerder niet kende, die me groot vertrouwen geven en gedachten en gevoelens uitspreken die ze soms eerder niet zo onder woorden brachten. Daarom is een ziekenhuis een huis van vertrouwen en barmhartigheid. Werkelijke topzorg kan beginnen waar vertrouwen wordt gegeven en waar deze met zorgzaamheid wordt beantwoord. Zo beval Ida Gerhardt het al aan in een kwatrijn dat ze ‘Myosotis’ noemde, ‘vergeet mij niet’.7
Die in dit huis u aan de naaste wijdt,
raak met Gods hulp het kostbaarste niet kwijt:
behoud van wie u aanzien het vertrouwen, –
bescherm hen tegen angst en eenzaamheid.
‘Met vies water toch zuiver water maken’
Péguys kleine meisje van de hoop maakt ‘met vies water toch zuiver water’. Een belangrijk instrument om dat te bereiken is de verbeelding. Verbeelding is het vermogen je een voorstelling te maken van een andere wereld dan die van jezelf, je in te leven in de tijd, de wereld en beleving van een ander mens. In zijn hartverscheurende requiemroman Tonio zegt A.F.Th. van der Heijden dat ‘troost de belofte impliceert dat het beter wordt’.8 Precies dat legt Péguy God in de mond over de hoop: dat ze geloven dat het morgen beter zal gaan. Dat is verbazingwekkend en het is wel het grootste wonder van onze genade.
Péguy maakt gebruik van de verbeelding, een van de belangrijkste instrumenten van elke schrijver en van elke pastor – en van iedereen die met mensen optrekt, af en toe met zichzelf op de bank zit en gebeurtenissen en gedachten in zich laat omgaan. Door ons de dingen voor te stellen geven we er richting en zin aan, samenhang en betekenis. Marilynne Robinson doet dat bijvoorbeeld weergaloos in haar trilogie9 die in Iowa speelt. In Gilead beschrijft ze een scène waarin de maan en de zon op hetzelfde moment aan de horizon te zien zijn. Daarover zegt ze: ‘Dat is voor mij de essentie van het landschap in Iowa, het is als een gigantische moederschoot.’
Ons dingen voorstellen kan helpen om anders te leren kijken naar hetzelfde, andere woorden te kiezen waardoor we hetzelfde anders zien en beleven. Een woord of een Woord vinden waardoor het licht binnenvalt, dat de dingen net iets anders maakt – hoop vinden.
Anders kijken naar de dingen
Ik denk aan een mevrouw die ik jaren geleden ontmoette. Brand had haar huis verwoest. Alle herinneringen uit haar leven, foto’s, haar bruidsjurk van veertig jaar geleden, lokjes haar van haar kinderen, alles – weg. ‘Ik was er zelf ook haast niet meer geweest,’ zei ze. Maar er was een brandweerman geweest die haar en haar man op het laatste moment uit het huis had gehaald. ‘Voor mij was hij een brandweerengel. Een engel van de hoop. Groot en sterk, van vlees en bloed, maar alsof God zelf zei: “Het is je tijd nog niet. Ik kom je halen, niet voor boven, maar voor beneden.” Ik ben alles kwijt, maar ik heb alles behouden.’
Het gebeurde me twee keer via de ether. Ik zal niet zeggen dat het uit de Hoge kwam, maar het kwam wel van ver. Het was bij de zaligverklaring van moeder Teresa in 2003. Op de Zuid-Duitse televisie was de broze paus Johannes Paulus II te zien die de eucharistie vierde. De verslaggever – een jonge stem had hij – zei: ‘Als je dit zo ziet, denk je bij jezelf: moet dit nog wel? Mag je dit nog wel willen? Zo’n oude man, zo ziek, een bevende Parkinsonpatiënt. Je zou toch een andere paus willen?’ En toen zei die journalist – ik spitste mijn oren: ‘Maar ik zie daar naast hem de beeltenis van moeder Teresa. Ook niet echt Miss World, als u het mij vraagt. En aan de andere kant van de paus de beeltenis van een jonge man aan een kruis, stervend. Als ik er zo naar kijk, klopt het toch dat er zo’n paus tussenstaat die het brood deelt met de mensen.’
In diezelfde dagen hoorde ik een journalist uit Rome kritische vragen stellen aan de Nederlanders. Het ging over dezelfde paus. ‘Jullie Nederlanders kijken naar onze paus als naar een zielige oude man die niets meer waard is. Een oude man aan wiens verstandelijke vermogens jullie twijfelen, alleen omdat hij niet goed uit zijn woorden kan komen. Jullie zien alleen wat voor ogen is en jullie vinden dat die paus maar weg moet. Wij Italianen zien echter heel wat anders. Deze paus heeft de gestalte van een lijdende dienstknecht, geplaagd door zijn gezondheid, maar voluit een dienstknecht van Christus, die ook de broze menselijke gesteldheid had aangenomen. Jullie kunnen daar niet tegen. Jullie houden van sterk en gezond. En niet van Parkinson en kwetsbaarheid. Daar moet je eens over nadenken.’
Dat heb ik gedaan. En bedacht dat ik wat geleerd heb van die Italiaanse journalist.
Zuiver water maken met vies water. Dat is wat de woorden van de journalist bewerken; mijn hart springt ervan op. Denk alleen niet dat hoop je komt aanwaaien. Aan alles wat kostbaar is, hangt een prijskaartje. We moeten moeite doen voor de hoop. Met mij bij je zul je geen rust hebben, zegt Péguys meisje van de hoop, ik zal je geen rust gunnen.
Hoop bewerkt geen gezapige levenshouding, maar zet aan tot activiteit. Dat kan gebeuren als de zussen Geloof en Liefde in de buurt zijn en tussen hen in of ver voor hen uit het kleine meisje van de hoop rent, als een hondje, ze komt terug, gaat weer weg, ze gaat twintig keer heen en weer.
Het kleine meisje van de hoop wordt nooit moe. Haar grote geheim is dat ze een kind is.10
Het kind
Ons is geen toekomst en geen keus gelaten:
Wij moeten voort, verward en hulpeloos,
In een cultuur van films en radio’s
En soms, wat over het verleden praten.
Niemand ontkomt er aan – alleen het kind
Is nog hetzelfde als voor duizend jaren:
Nieuw en verwonderd ligt het rond te staren
Alsof de wereld pas vandaag begint.
O makker in ditzelfde grauw getij,
Nog altijd komt het kind tot jou en mij,
Nog altijd kan de wereld nieuw beginnen,
In ieder kind kan het opnieuw beginnen.
Zolang God kinderen in ons midden zendt,
Heeft hij zich nog niet van ons afgewend.
Muus Jacobse11
Veel mensen herinneren zich waar ze waren toen ze het nieuws uit New York over de aanslag van 9/11 hoorden. Veel mensen zullen zich herinneren waar ze waren bij het bericht van de aanslagen in Parijs, veertien jaar later. Ik was sinterklaasinkopen aan het doen aan de andere kant van de wereld, in een land waar het altijd zomer is. Op een televisie in het winkelcentrum zag ik kort na de aanslagen de schokkende beelden uit Parijs en bij stukjes en beetjes drong tot me door wat er was gebeurd. CNN bleef er vol van. Een journalist zei: ‘It feels like the end of the world is near.’ Het einde van de wereld lijkt nabij.
Op mijn mobieltje kwamen de dagen daarop beelden binnen van het Nederlandse journaal, afgewisseld door fotootjes van verwachtingsvolle kleinkinderen die Sinterklaas binnenhaalden. En het bericht dat er een snoezig nichtje geboren was dat Nina heten zal. Nina, wat een zoete naam! Verschillende soorten tijdingen die elkaar nauwelijks verdroegen. Het gedicht van Muus Jacobse schoot me te binnen. Een ander gedicht over hoop. Het begint precies met het gevoel van verwarring en noodlottigheid:
Ons is geen toekomst en geen keus gelaten:
Wij moeten voort, verward en hulpeloos.
Wat een zin! Hij sluit precies aan bij de ondergangsstemming die onze cultuur ademt: de machten en de krachten zijn groter dan wijzelf; wees daarom vrolijk, drink wijn, morgen kan het allemaal voorbij zijn. Veel films en boeken hebben dezelfde apocalyptische toon. Dat woord is geleend uit de theologische woordenschat12, omgevormd tot een nieuw begrip met een eigentijdse lading: dreiging, naderende catastrofe, ondergang en vernietiging. Het drukt me terneer als ik dat alles op me laat inwerken. Krant en journaal zijn vol van dreiging. Ik word nog meer bedrukt als ik alle ‘we slaan er nog harder op’ en ‘we laten ons niet bang maken’-retoriek van politieke leiders hoor. Ik ben wél bang. Was er maar een leider die een weg van hoop wees. Een Mandela, of een Gandhi. Maar ons tijdperk heeft nauwelijks leiders die een richtinggevend verhaal hebben, laat staan een Verhaal. Mevrouw Angela Merkel onderscheidt zich – zij heeft dan ook een Verhaal in haar rugzak, een tegenverhaal, dat in een moreel kompas voorziet. Zij kent, of is zelf het meisje van de hoop.
De christelijke theologie heeft nog een ander woord: eschatologie, ‘de leer van de laatste dingen’. Dat verwijst niet naar vernietiging en noodlottigheid, maar naar het vertrouwen dat er een God is die het laatste Woord heeft in de geschiedenis. Nog mooier: dat de God van de Bijbel niet alleen mensen uit de wereld verlost, maar samen met die wereld, en dat Hij de wereld vernieuwen zal, en er al mee bezig is dat te doen. Ik ben daar ondersteboven van, want dat is een heel ander uitzicht. Dat gaat over hoop. Er is een Verhaal van hoop.
Het beangstigende verhaal van de naderende catastrofe had waarschijnlijker kunnen zijn. Films en toneelstukken gaan erover: er is geen hoop. Hoe het allemaal eindigen zal weet niemand, maar wij zouden ‘in dit grauw getij’ aan processen en lot zijn overgeleverd, aan gevaarlijk kwade goden, die ons geen toekomst gunnen. Of aan een god die zelfmoordterroristen paait met de belofte van zeventig beschikbare maagden in een paradijs.
Christenen stellen daar een heel ander Verhaal tegenover: een Verhaal van hoop.
Verbeelding: verhalen, films, toneel, romans, gedichten
Mijn man en ik gaan graag naar toneel en naar films. Sinds onze kinderen het huis uit zijn komt het er vaker van een avond uit te gaan. Het levert stof op voor gesprekken. Dat is goed voor onze liefde en goed voor ons werk.
Goed theater maakt ons opmerkzaam van wat in de lucht hangt: gedachten over leven en liefde, angst en verlangen, zin en onzin, samenhang en verscheurdheid. Hoop en wanhoop.
Een film die veel indruk op ons maakte was Melancholia van filmmaker Lars von Trier. Het is een verpletterende, prachtige en verschrikkelijke film, die begint met beelden van het heelal – en van een bruiloft. Gaandeweg wordt duidelijk dat onder alle feestelijke aankleding wanhoop schuilgaat. De bruid kan geen zin vinden, haar antwoord op het leven is depressie. De boodschap van de film is duidelijk: dit bestaan heeft geen zin, ondanks alle schoonheid die er is. De wereld eindigt zoals die begon: met een knal, en dan is het over en voorbij. Er is geen God, geen zin, geen hoop. Het beste is om dat te aanvaarden en het einde met een stoïsche kalmte tegemoet te gaan. Een apocalyptische film in de moderne, dreigende betekenis van dat woord.
Dat is het verhaal dat in onze wereld rondgaat en dat geloofd wordt. De wanhoop heeft oude papieren, evenals het idee dat er geen God is die zich iets gelegen laat liggen aan de mensen en hun wereld. Ook binnen de kerken piekeren ontheemde mensen over deze mogelijkheid.
Een verhaal van hoop
Als ik een uitvaart leid lees ik graag een visioen voor uit het laatste bijbelboek, Openbaring 21, het visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, van de belofte van een nieuwe stad, met bomen die altijd vrucht dragen. De schrijver heeft alleen bekende beelden en woorden tot zijn beschikking. Wat hij vooral wil zeggen is: Het komt goed, God is er al mee bezig om het goed te maken, geloof dat maar. Vertrouw en hoop dat. Volgens het grote Verhaal dat daarbij hoort worden alle dingen nieuw. Dat moet me wel verteld worden, uit mezelf kom ik daar niet op.
Ik lees het bij zo’n afscheid niet om de verschrikkelijkheid van de dood mooier te maken, of om, zoals een mevrouw dat suggereerde, ‘haar de hemel in te fietsen’, maar omdat het zo’n ongehoord verhaal is dat wel gehoord moet worden.
Inderdaad, een ongehoord verhaal. ‘Gelooft u dat nou echt?’ vragen mensen me onder de koffie-met-cake. ‘Dat kan toch niet? En er zijn tegenwoordig toch ook dominees en priesters die uitleggen dat dat maar wishful thinking is, projectie?’
Als mensen dat vragen, moet ik even goed opletten. Want achter die vraag kan verlangen schuilgaan, en daar ‘ben ik van’. Ik ben niet van discussies over bijvoorbeeld het laatste boek van Carel ter Linden, waarvoor een oude meneer me uitnodigt. Hij geeft me na de ziekenhuisdienst allervriendelijkst een hand en zegt dat hij graag een afspraak wil maken, omdat hij discussiëren zo interessant vindt. Ik doe hem een ander voorstel. ‘Laten we niet praten over een of ander boek, en of dat wel of niet lezenswaard is, maar over uw hoop voor dit leven, en waar die vandaan komt. Of u iets van God merkt, over uw aanvechting en verlangen.’
Ik houd van dat oude woord ‘aanvechting’. Het gaat veel dieper dan ‘twijfel’.13
Vaak gaan we in de veilige discussie het verlangen uit de weg, of de angsten, en blijven we in ons hoofd hangen. Niet dat ik bezwaar heb tegen het theologische of rationele gesprek: kennis kan behulpzaam zijn, en is op zijn tijd meer dan nodig. Als we dat doen moet voor die kennis wel echt moeite gedaan worden; het kan niet toe met wat vlagen theologie uit de vorige eeuw, of bijeengesprokkelde wijsheden gebaseerd op goed gevoel. Een serieus geloofsgesprek vraagt meer. In een pastoraal of gelovig gesprek wordt getroost, maar ook geconfronteerd, bemoedigd, nagedacht en gestudeerd, gevoeld en geproefd, en er mogen vragen worden gesteld die pijn kunnen doen. Verlangen, zoeken naar waarheid en daaraan pijn lijden staan niet in tegenspraak met elkaar, maar vinden elkaar. In het gesprek daarover wordt naar oude bronnen verwezen en naar Verhalen, overgeleverd van generatie op generatie, in gemeenschappen beoefend, en gevonden en doorgegeven omdat ze leven gevend zijn en een weg blijken te zijn waarop mensen het meisje van de hoop kunnen tegenkomen.
‘Verhalen zijn voor kinderen,’ zei een meneer die ik bezocht, ‘maar ik ben van de werkelijkheid.’ Hij was beleidsmedewerker in een ziekenhuis. We hadden uitzicht op de regenboog die boven het dak van het ziekenhuis gespannen was, ik had hem het Bijbelverhaal verteld dat daarbij hoort.14 ‘Mooi,’ had hij gezegd, ‘voor kinderen.’
‘Vertel me iets over uw werk,’ zei ik.
Hij vertelde over kwaliteitsindicatoren en het belang van statistieken en registratie. ‘Horen daar niet ook verhalen bij?’ vroeg ik, ‘verhalen die aantonen hoe belangrijk het is dat er gemeten en dus geweten wordt, dat daarmee een beter ziekenhuis wordt gebouwd?’
‘Verhalen zijn voor kinderen,’ had hij herhaald.
Verhalen geven een blik op de werkelijkheid, ‘framen’ die, scheppen zin en samenhang, brengen mensen in beweging. Het verhaal dat meten weten is, is óók een verhaal dat ons probeert te overtuigen. Het verhaal over maagden die martelaren opwachten in het paradijs vertelt ook dat mensen in het Westen er zo’n schandelijk potje van maken en doen wat goed is in eigen ogen. Daar zou ter wille van de eer van de hogere macht een einde aan gemaakt moeten worden, en een gevolgtrekking van dat verhaal is dat dat doel alle middelen zou heiligen. Ook een aanslag. Daarna wacht een beloning.
Ik praat niets goed, ik probeer het verhaal te snappen, al heeft dat verhaal volgens weer anderen niets te maken met de leer van de islam. Een verhaal schildert ons met taal een wereldbeeld voor ogen. Het beïnvloedt ons zicht op de wereld en stelt ons de vraag wat wij aan die wereld willen bijdragen.
Als ik mijn kleinkinderen de verhalen van Pluk van de Petteflet of Winnie de Poeh en Knorretje voorlees, of het verhaal van Sinterklaas vertel, doe ik ook iets: ik vertel hoe de wereld in elkaar zit. Voor je het weet gelooft het kind die verhalen. Ooit vertelde ik zo overtuigend dat ik een kabouter zag, dat onze dochter van acht hem óók zag, ‘met een rode muts, mam! Echt, daar, bij die hoge bloemen!’
In de reclame worden ook verhalen verteld: ‘Koop toch deze crème, je huid zal er jong uitzien en je zult succes hebben.’ Mensen scheppen zich verhalen, soms om hun eigen gelijk te halen, soms om hun daden te rechtvaardigen, vaak om iets te verhelderen dat van belang is, of om iets voor elkaar te krijgen en anderen in beweging te krijgen. Verhalen maken waarden zichtbaar, schrijvers van goede verhalen kunnen duidelijk maken wat in geen tien artikelen lukt.
Een prachtig voorbeeld is het verhaal Bericht uit de Bezemkast15 van Vonne van der Meer, waarin zij op een beklemmende manier een samenleving beschrijft waarin je zo rond je tachtigste langzaamaan maar eens moet besluiten uit het leven te stappen, omdat de verzorging van oude mensen te duur en te intensief wordt. Niets wat ik daarna nog las over ziekenhuisethiek overtuigde me zo als dit verhaal. Het gaat over een oude dame die na een val in het ziekenhuis terechtkomt. Zachtjesaan wordt ze gewaar dat ze niet geacht wordt het leven nog de moeite waard te vinden. Ze is te oud geworden; haar leven waardig afsluiten blijkt nu de stille opdracht, haar plicht zelfs. Men zegt haar dat ze daarnaar verlangt. Natuurlijk is het niet gemakkelijk dat verlangen onder woorden te brengen, dus anderen nemen empathisch het voortouw. Een maatschappelijk werker legt vriendelijk zijn hand op haar en nodigt haar met zachte stem uit het maar te zeggen. De oude dame was nog niet op het idee gekomen dat ze dood wilde. Zo duwt men haar zachtjes (alles gebeurt zachtjes in het verhaal) in de richting van haar vermeende doodswens, waartegen ze zich blijft verzetten.
Vonne van der Meer schilderde geen absurditeit, wel een anti-utopie. In haar roman Winter in Gloster Huis16 brengt ze op soortgelijke wijze een maatschappelijk onderwerp ter sprake. Ze nodigt haar lezers uit na te denken over waarden die op het spel staan in het debat over ouder worden. (Dat we daarover debatteren moeten!) Elke ideologie, elk politiek partijbeginsel17 wordt gedragen door een verhaal. Of ons leven zin en een doel heeft vertellen we vaak door een verhaal, waarin waarden en ideeën ‘verstopt’ zitten.
Als wij verhalen vertellen waarin het lot het laatste woord heeft, waarin er geen hoop is, waarin de moraal er is voor de liefhebber en we het verder allemaal maar zelf moeten weten, zijn die verhalen niet onverplicht: mensen verliezen de moed en worden verward en hulpeloos. Hopeloos.
Of zou er nog een ander verhaal zijn? Muus Jacobse kijkt over mijn schouder als ik het fotootje van de kleine Nina, slapend onder haar roze dekentje, bekijk.
O makker in ditzelfde grauw getij,
Nog altijd komt het kind tot jou en mij,
Nog altijd kan de wereld nieuw beginnen,
In ieder kind kan het opnieuw beginnen.
Zolang God kinderen in ons midden zendt,
Heeft hij zich nog niet van ons afgewend.
Hoezo zou ik dat verhaal vertrouwen? Omdat het een goed gevoel geeft?
Het is ons verteld.
Uit mezelf kwam ik er niet op.
Verhalen waaruit de hoop geboren wordt
Goede verhalen en Verhalen zijn dragers van waarden, waarvan we ons soms nauwelijks bewust zijn dat die niet vanzelfsprekend zijn. Er is een oud verhaal dat in Europa de basis werd voor het geven van belangeloze zorg. Lucas vertelt het in het tiende hoofdstuk van zijn Evangelie: het Verhaal van Jezus over de barmhartige Samaritaan. Een man wordt overvallen en gewond achtergelaten. Vrome mannen laten hem links liggen, zij hebben hun heilige regels en onheilige redenen waarom zij voorbijgaan. Een vreemde doet moeite voor hem, bijna over alle grenzen heen. Hij wordt naaste voor de man die gemolesteerd is. Dat is de spannende kern van het verhaal: de vraag is niet wie allemaal jouw naaste zijn, dat zou uitputtend worden. Maar de vraag is heel concreet: van wie heb jij naaste willen worden? Verbind jij je? Over wie erbarm jij je?
Dat je dat zou doen spreekt niet vanzelf. Als kind woonde ik in Calcutta; een van mijn eerste herinneringen in die stad is dat mijn ouders met mij in een winkelstraat liepen toen vlak voor ons een man in elkaar zakte. Het was voor mij, net acht jaar zelfs duidelijk dat het ernstig was; hij bleek stervende. Mijn vader haastte zich om hulp te roepen: een ambulance, politie? Een Indiër kwam naar hem toe: ‘U moet zich realiseren dat alle hulp die u inroept voor uw rekening komt.’
Een kennis die bij de GGZ werkt werd uitgenodigd in Japan iets uit te leggen over het verschijnsel vrijwilligerswerk: men kent dat daar niet. Lang werd alles wat nodig was in familieverband opgelost, voor vreemden zorg je niet. Nu ook daar familiebanden onder druk staan vallen er allerlei gaten in de zorg voor elkaar. Men kijkt onze richting op: hoe doen jullie dat?
Met andermans ogen zien we eigen dingen nieuw. Belangeloze zorg voor elkaar: hoe is het mogelijk?
Het verhaal van de barmhartige Samaritaan zou in heel Europa voorbeeldig worden voor belangeloze zorg en solidariteit in de zorg voor kwetsbare mensen, voor vrijwilligerswerk: je bekommert je zelfs om mensen met wie je niets te maken hebt. Waarom je dat zou doen?
Omdat je het kunt, en omdat je dat kunnen dankt aan je Schepper. Het is een ‘tegenverhaal’: het staat haaks op de gedachte van ieder voor zich en God voor ons allen. Het verhaal borduurt voort op een oud voorschrift dat gegeven werd in Deuteronomium.18 Als een Israëliet bij het altaar komt met zijn gaven moet hij de geschiedenis van zijn volk opzeggen: ‘Mijn vader was een zwervende Arameeër. Hij trok naar Egypte en woonde daar als vreemdeling met een handvol mensen, maar ze groeiden uit tot een zeer groot en machtig volk. De Egyptenaren begonnen ons slecht te behandelen: ze onderdrukten ons en dwongen ons tot slavenarbeid. Toen klaagden we de Heer, de God van onze voorouders, onze nood. Hij hoorde ons hulpgeroep en zag ons ellendig slavenbestaan. En de Heer bevrijdde ons uit Egypte, met sterke hand en opgeheven arm, op angstaanjagende wijze, met tekenen en wonderen. Hij bracht ons hierheen en gaf ons dit land, dat overvloeit van melk en honing. Heer, hierbij breng ik u de eerste opbrengst van het land dat u me hebt gegeven.’ Vervolgens lezen we: ‘Bied de Heer, uw God, zo uw gaven aan en kniel voor hem neer. Daarna mag u, samen met de Levieten en de vreemdelingen die bij u wonen, een feestmaal houden met al het goede dat u en uw familie van hem hebben ontvangen.’
Het Verhaal dat de mensen uit het hoofd kenden (de Engelse taal zegt het veel mooier: by heart) moest hun steeds herinneren aan het feit dat ze zelf ooit vreemdeling waren, rechteloos, en dat de reden waarom zij zich moesten bekommeren om anderen niet was dat ze daar op een dag zelf beter van zouden kunnen worden (voor wat hoort wat), maar dat zij wat ze hadden en wie ze waren geworden te danken hadden aan God, de Schepper, die hen uit Egypteland bevrijd had. De Bijbelse solidariteit is daarom een heel andere dan de Romeinse, die samen te vatten is als ‘do ut des’: ik geef, opdat jij mij (terug)geeft. Actrice Monique van der Ven gaf daar jaren geleden een precies voorbeeld van in een reclamespotje over een zorgverzekering. Vrolijk dartelend over de markt riep ze in de camera dat ze natuurlijk niet langer voor een zorgverzekering koos waarin kraamhulp vergoed werd. Ze was niet van plan meer kinderen te krijgen en zag dus ook niet de zin in van het meebetalen aan kraamzorg. Een sprekende illustratie van het ‘ik geef-opdat-ik ontvang’-principe.
De solidariteit waarin Israël gepokt en gemazeld was, was een totaal andere: ‘Ik-geef-omdat-mij-gegeven-is’ (door God, de Schepper en bevrijder). Ik ben solidair met jou omdat ik God dankbaar ben. De Europese solidariteit kantelt nu weer langzaam door naar de Romeinse. Het besef dat alles wat we hebben ontvangen is raken we stilaan kwijt. Onze vaders hebben het blijkbaar allemaal helemaal zelf verdiend, en wij erfden hun rechten. We hoeven niemand dankbaar te zijn.
Het verhaal van de barmhartige Samaritaan is ook een tegenverhaal omdat in onze samenleving vaak wantrouwig wordt gereageerd op het bestaan van naastenliefde. Christelijke naastenliefde is gebaseerd op het evangelisch vertrouwen dat wie ontvangen heeft geven kan. Daarin schuilt een geheim, waarover Lucas aansluitend nog een opmerkelijke geschiedenis vertelt. Die gaat over Jezus’ vrienden Maria en Martha, die een groep mannen ontvingen: Jezus en zijn discipelen. Ze worden gastvrij welkom geheten, hun voeten worden gewassen, er komt eten en drinken op tafel. Maar ineens is er irritatie in de ruimte: terwijl Martha zich het vuur uit de sloffen loopt, gaat Maria zitten luisteren naar Jezus. Martha valt uit tegen Jezus: ‘Heer, kan het u niet schelen dat mijn zuster me alleen laat werken? Zeg haar dat ze me helpt!’ Jezus’ antwoord is niet eenvoudig te begrijpen en heeft aanleiding gegeven tot veel ergernis en misverstand. Want het gesprek krijgt een totaal onverwachte wending als Hij niet Maria aanspreekt, maar Martha: ‘Martha, Martha, je bent zo bezorgd en je maakt je veel te druk. Er is maar één ding noodzakelijk. Maria heeft het beste deel gekozen, en dat zal haar niet worden afgenomen.’
Dat Lucas deze beide verhalen na elkaar vertelt is veelbetekenend. Veel vrouwen hebben last gehad van dit verhaal. Ik hoor mijn gelovige schoonmoeder nog protesteren: ‘Ik houd veel van Jezus, maar het kan toch niet zo zijn dat ik de boel de boel laat! Er wachten bij mij ook dertien mensen aan tafel. Is dat onbelangrijk? Dat kan Hij toch niet bedoeld hebben?’
Wat is dan toch dat ‘Ene Nodige’ waarover Jezus spreekt?
Een middeleeuwse Bijbelkenner zegt daarover: Is het misschien zo dat Maria het goede deel koos omdat zij wist dat zij ‘om niet’ door de Heer geliefd was, dat zij daar kon zitten om wie zij was, niet om wat zij deed of kon? Zou dat misschien Martha’s vergissing geweest zijn, dat zij rende en draafde om daarmee de liefde van de Heer te verdienen, dat zij in de modus leefde van het ‘voor wat hoort wat?’ Met andere woorden: kon Maria beginnen met ontvangen, en begon Martha aan de verkeerde kant: bij het geven? Terwijl Maria er eenvoudig19 op vertrouwde dat ze daar mocht zijn? Als ik het nog preciezer zeg: wie begint bij het geven verzet zich tegen de liefde van God ‘om niet’. Die geeft omdat dat een machtig gevoel van zekerheid en regie geeft. Christelijke naastenliefde begint juist aan de andere kant: ik geef omdat ik ontvangen heb. Ik vind dat een heel diepzinnige uitleg, van een groot psychologisch inzicht.
Zo vertelt Lucas twee samenhangende verhalen die Europeanen in hun DNA hebben zitten. Nog wel! Iemand vergeleek Europa met een kameel in de woestijn. Een kameel kan dagen lopen zonder te drinken: hij heeft genoeg reserve in zijn bulten. Maar een keer raakt het op, en moet hij een bron vinden. Europa kan lang teren op zulke verhalen van barmhartigheid, opgeslagen in onze gemeenschappelijke herinneringsbulten. Maar er komt een moment dat ook de kameel uitgeput is en moet drinken. Als deze verhalen niet meer verteld worden en niet meer bekend zijn, wordt het nieuwe verhaal dat ieder maar voor zich moet leven. Want waarom zou je voor een vreemde zorgen? Waarom zou ik voor kraamhulp dokken als ik er nooit gebruik van zal maken? De Bijbelverhalen stellen andere bronnen voor om solidariteit en naastenliefde te borgen. Ze vertellen ons hoe we met vies water zuiver water maken kunnen.
Welk Verhaal wordt er dan doorgegeven? Ik zou zeggen: hoe het verlangen een Adres heeft dat het houdt. Wezenlijk is niet dat we in God geloven, maar dat God mens geworden is. Het Verhaal van de Bijbel gaat niet in de eerste plaats over ons verlangen naar God, maar over zijn verlangen naar ons. Dat is een ongehoord verhaal, over een betrokken God die zegt: ‘Ik heb terdege gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden. Daarom ben ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden.’20 Deze God ‘daalt neer’, zijn verlangen naar de mensen mag Hem alles kosten. Daarom beweegt Hij. Verderop in de Bijbel wordt het geheim van dit verlangen nog verder ontsloten: de Zoon van God daalt neer, huilt bij het graf van een vriend, sterft een onrechtvaardige dood.
Inderdaad een ongehoord Verhaal, niet gemakkelijk te bevatten of te begrijpen. Daar moet je moeite voor doen, het meisje van de hoop een kans geven, vertrouwen durven.
Nut en zin?
Kersttijd 2015. Op de televisie wordt een documentaire21 getoond over een kleine groep ‘schiere’ (grijze) monniken die vanuit abdij Sion in Diepenveen verhuizen naar Schiermonnikoog – de groep monniken wordt te klein.
‘Is het nuttig om monnik te zijn?’ vraagt de interviewer.
De monnik zegt bedachtzaam: ‘Nut? … Nee. Het heeft wel zin. We zíjn er, de zin is het feit dat we er zijn. Dat is voor veel mensen een duidelijk signaal: dat we het gebed niet moeten opgeven, dat God leven blijft. Want Hij is er nog steeds, al is dat voor veel mensen niet zo… Een teken te zijn is voldoende.’
Ik zie het kleine meisje van de hoop opspringen: wie het vatten kan vatte het.
Tijdens mijn eerste Kerst als ziekenhuispastor werkte ik in een ziekenhuis in hartje Amsterdam. Ik ontmoette er een vrouw. Ze kreeg weinig bezoek, had weinig mensen om zich heen. We raakten min of meer toevallig in gesprek. ‘Het viel ons toe,’ zeg ik liever.
Ze was niet gelovig. Dat had ze niet meegekregen, zei ze, aanvankelijk een beetje afwerend. Haar buurvrouw op de zaal bemoeide zich onmiddellijk met het gesprek. Ze lag ook op minder dan gehoorafstand, want zo was dat in die dagen. Op de zalen lagen achttien mensen, je kon precies een kruk tussen de bedden kwijt. ‘Maar ben u echt dóminee? Mè(i)d, dat ziet er wel anders uit dan meneer pastoor! U ben vast ook niet de Heilige Maria.’
Dat brak het ijs. Ze vertelde dat haar man een paar jaar eerder was gestorven. Hoe radeloos ze was geweest. En dat ze toen hij nog thuis stond opgebaard op een nacht een groot licht had gezien. ‘Ik kon niet slapen. En toen werd ik als het ware naar het raam getrokken, en daarvandaan kwam een groot en prachtig mooi licht naar binnen. Mijn hele woonkamer stond haast in lichterlaaie,’ zei ze, ‘ik heb het nooit eerder gezien en later ook nooit meer. Ik heb het nooit verteld, want ik wil niet dat ze denken dat ik ze zie vliegen. Ik schrok eerst en dacht: Wie zit daarachter, zou mijn Piet dat doen, zou hij de hemellichten aansteken, voor mij, om mij te troosten, om me duidelijk te maken dat ik niet bang hoef te zijn voor de toekomst? Vindt u dat raar?’
De buurvrouw was intussen stil geworden, en luisterde met aandacht mee.
Ik zei dat ik het in het geheel niet raar vond. Dat ik geregeld in de Bijbel lees en dat die vol staat met ongelooflijke, vreemde en heerlijke verhalen, verhalen waarover sommige mensen de schouders ophalen, omdat ze raar zouden zijn. Maar dat het juist helpen kan om over zulke ervaringen te vertellen, en te kijken of ook anderen over zulke dingen kunnen meepraten, en wat zij ervan zeggen. Onvermoed veel mensen dragen verhalen bij zich, hebben ervaringen die hen verwonderen en goed doen. En toen heb ik haar het verhaal van de kerk verteld, het verhaal van Kerst, dat vertelt dat er op een nacht in de tijd een groot licht werd aangestoken, te groot voor een mens, en dat dat van God kwam. Ik zei dat je daarom misschien zou kunnen zeggen dat God dat licht voor haar aangestoken had, om haar te zoeken en iets nieuws te vertellen. ‘Er staat geschreven dat zulk heerlijk licht van God komt, dat de hemel vol van engelen was die een oud lied zongen: Je hoeft niet bang te zijn. En dat dat niet hoeft omdat God er ook nog is.’
Met Kerst had ze zich naar de dienst laten brengen. ‘Ik hoop dat het weer gaat over dat licht van Piet,’ zei ze. Ik zag het meisje van de hoop glimlachen tussen de gordijnen. Een kennis vond het maar een verhaal van niks, hij vond het te mager. ‘Al die mensen die één keer per jaar met Kerst in de kerk komen, wat denken ze eigenlijk? Vorig jaar was het zo vol, ik kon er amper meer bij.’
Het meisje van de hoop zegt op de gang een versje op, ik kan het duidelijk horen. Het is een versje van Toon Hermans over verlangen en Kerst. Daarin vertelt Toon hoe Petrus de Lieve Heer wijst op Jan, die nooit naar de kerk gaat, behalve met Kerst. ‘Kijk, Lieve Heer, Daar heb je Jan, hij komt van ver, maar hij is er toch maar weer!’
Onderstaande tekst is afkomstig uit Het kleine meisje van de hoopvan Margriet van der Kooi-Dijkstra. Het is de inleiding op deze bundel met verhalen. Margriet van der Kooi-Dijkstra werkt als ‘hart- en zielzorger’ in het Daan Theeuwes Centrum.
Noten
1 Zie voor citaten Voorwoord van Pieter van der Meer de Walcheren osb, in: Charles Péguy, Het portaal van het mysterie van de tweede deugd, vertaald door drs. Norbert van der Sluis, pr, Betsaida 2014.
2 Charles Péguy, Het portaal van het mysterie van de tweede deugd (vert. Norbert van der Sluis), Betsaida, ’s-Hertogenbosch 2014, p. 35 e.v.
3 Naar een vertaling van Kristiaan Depoortere in Klei en Adem. Over leven, geloven, beminnen en hopen, Lannoo, Tielt 1982, p. 195 en verder.
4 Péguy 2014, p. 177 en verder.
5 Twee metaforen voor het werk van een pastor die ik graag gebruik; zie Margriet van der Kooi, Pelgrims en Zwervers, Gesprekken over God en ons, Boekencentrum, Zoetermeer 2010, p 22 e.v. Ik geef voorkeur aan deze metaforen voor het werk van de pastor boven een nieuwer begrip als ‘makelaar in levenswijsheid’ (zie bv. Ruard Ganzevoort, Spelen met heilig vuur, Waarom de theologie haar claim op de waarheid moet opgeven, Uitgeverij Ten Have, 2013). Een pastor is een hoeder van oude teksten en verhalen van de Bijbel, die hij kent en uitlegt en verbindt met levende mensen. Het kost moeite de illusie los te laten zelf heer en meester te zijn van je eigen waarheid. Hier zou ook een beschouwing over de grotillustratie van Plato passen; het beroemde verhaal van mensen die vastgebonden zitten in een grot en maar één kant uit kunnen kijken: naar de wand. Zij houden de schaduwen die zij daar zien geprojecteerd voor waar; omdat ze nooit iets anders hebben gezien houden ze die voor de werkelijke wereld. Hoe komen ze die grot uit om de volle werkelijkheid te zien? Daartoe moeten zij met hoofd en hart en ‘ingewanden’ loskomen van de grot. Daar moet iemand bij helpen die al in die buitenwereld geweest is, een ‘vroedvrouw’, een herder.
6 Ik blijf met volharding spreken over patiënten in plaats van over cliënten, wat een onjuiste en zelfs misleidende term is. Patiënten kiezen veel minder dan de term cliënten veronderstelt. Zij hopen op meeleven, zorgzaamheid en begrip. Vertrouwen is het kernbegrip in de relaties.
7 Een inscriptie die te vinden is in verpleeghuis Myosotis in Kampen. Ida Gerhardt schreef het ter gelegenheid van de opening van het verpleeghuis. Het zou naast de afbeelding van de barmhartige Samaritaan in elke zorginstelling mogen hangen.
8 A.F.Th. van der Heijden in Tonio. Een requiemroman, De Bezige Bij, Amsterdam 2011, p. 361.
9 Marilynne Robinson, Gilead (2004), Thuis (2008) en Lila (2015).
10 De laatste zin uit het boek van Péguy, p. 223.
11 Muus Jacobse, De doortocht. Gedichten, Ten Have, Baarn [1936], p. 27.
12 De oorspronkelijke betekenis van Apocalyps is: onthulling, openbaring. Er werd mee bedoeld dat God de gemeente zou bewaren in de geschiedenis en het versterkte het vertrouwen dat Jezus Heer is, dat God er al mee bezig is om alles nieuw te maken. Apocalyps in de oorspronkelijk Bijbelse betekenis van het woord is dus troostend. De geseculariseerde versie maakt ervan dat het gaat over dreiging en catastrofe.
13 Twijfel aan het bestaan van God is nog maar vrij modern en vooral Westers. Veel ouder en existentieel is twijfel aan HOE God God is. Is Hij goed? Of is Hij een demon? Heeft Hij kwaad in de zin? Heeft Hij de ene dag een boosaardig gezicht en de andere dag een welwillende, kortom: is Hij een willekeurige god zoals de god Janus met zijn twee gezichten? De oude belijdenis van Israël ‘Hoor! De Heer onze God is Eén’ is een belangrijk statement dat met deze (‘gesneden’) beelden wil afrekenen. De God van de Bijbel heeft één gezicht: het gezicht van Jezus Christus, de gekruisigde, gestorven en opgestane Heer.
14 Genesis 9:11-17.
15 Vonne van der Meer, Trouw, 1995; later werd het verhaal opgenomen in Verhalen, Uitgeverij De bezige Bij, Amsterdam 1997.
16 Vonne van der Meer, Winter in Gloster Huis, Atlas contact, Amsterdam/Antwerpen 2015.
17 Kees van der Kooi, Trouw, 26 februari 2011, Politici schuwen het grote verhaal; pleidooi om ons te laten ‘storen’ door grote verhaaltradities: geen moraal zonder verhaal.
18 Deuteronomium 26:1-11.
19 Eenvoudig is heel iets anders dan simpel, tenzij het wordt opgevat als simplex: niet bestaande uit meer gedachten, niet gecompliceerd.
20 Exodus 3:7,8a.
21 http://goo.gl/kGXCFq.