Menu

None

Kunst en (neo)calvinisme: Een pleidooi in de vorm van een mozaïek door Gertjan Schutte

Een blog geschreven door Gertjan Schutte, PhD onderzoeker geschiedenis.

Beeldenstorm

Lege sokkels, witgepleisterde kerkmuren en een enkel met beitel bewerkt beeldhouwwerk. Vele laatmiddeleeuwse kerken in Nederland en België herinneren aan dat ogenschijnlijk bepalende moment, de beeldenstorm uit 1566. Deze gebeurtenis staat dan ook symbool voor de bredere plaats van afbeeldingen en kunst in het protestantisme, in het bijzonder in het calvinisme.

In katholieke kerken zijn er vaak volop schilderijen, fresco’s of andere kunst die het geloof verbeelden, terwijl in calvinistische kerken hier nauwelijks plaats voor is. In de calvinistische theologie draait het immers om het Woord dat moet bestudeerd moet worden en dient te klinken in de preek op zondag? De andere zintuigen komen er bekaaid van af in de eredienst, vergeleken met de katholieke tradities.

Daaruit zou volgen dat calvinistische beeldende kunst een tegenstrijdigheid is. Een recente bundel met essays, Kunst D.V. (Neo)calvinistische perspectieven op esthetica, kunstgeschiedenis en kunsttheologie bestrijdt dat idee. Het biedt een overzicht over hoe er door Calvijn en in de (neo)calvinistische traditie wordt gekeken naar kunst, waarbij het zwaartepunt ligt op de opkomst van neocalvinistische belangstelling voor kunst, die begon met kunsthistoricus Hans Rookmaaker (1922-1977) en Francis Schaeffer (1912-1984) en doorloopt tot vandaag.

 

Kunst zoals God het wil

Kunst D.V. is geredigeerd door filosoof Roger D. Henderson en kunsthistorica Marleen Hengelaar-Rookmaaker, hoofdredacteur van de website Artway.eu en dochter van Hans Rookmaaker. De inleiding en 14 hoofdstukken bieden een breed panorama van het hoe, wat en waarom van calvinistische kunst. De eerste vier hoofdstukken gaan nader in de relatie tussen (neo)calvinisme en kunst. De opvattingen van Calvijn, Kuyper en Dooyeweerd komen daarbij aan de orde. Hoofdstuk 5 tot 7 bevatten kunsthistorische visies op diezelfde relatie, met een hoofdstuk en kunstbespreking van Hans Rookmaaker (1922-1977) en twee hedendaagse kunsthistorici. De vier hoofdstukken daarna hebben een esthetische focus en zijn geschreven door filosofen als Nicholas Wolterstorff (1932). De laatste drie hoofdstukken hebben een expliciet theologische focus.

Het boek geeft een inleiding op het onderwerp, biedt overzicht en stelt ook uitdagende vragen, waarbij de verschillende auteurs ook elkaar bevragen.  Een deel is uiterst toegankelijk voor de algemene lezer, terwijl de andere meer complexe vragen oproepen. Het is ook handig dat aan verschillende hoofdstukken korte kunstbesprekingen zijn toegevoegd, die ook dit wat toegankelijker maken. De kwaliteit van de vele afbeeldingen is ook uitstekend. Een register ontbreekt helaas.

 

Speelveld van (neo)calvinistische kunst

Kunst D.V. is eerder een mozaïek dan een synthese. De leidende gedachte is dat (neo)calvinisten kunst niet geheel afwijzen, maar zien als onderdeel van de schepping, die op de goede manier ingezet moest worden. Calvijn schreef zelf:

“Heeft de Heere dan niet zoveel schoonheid aan bloemen gegeven dat die als vanzelf onze ogen binnendring, en zo’n zoete geur dat die onze neus binnenstroomt, en zou het dan soms niet geoorloofd zijn dat de ogen door hun schoonheid getroffen worden en de neus door hun aangename geur?”

 

Adrienne Dengerink Chaplin haalt deze woorden aan in haar hoofdstuk over Calvijns ideeën over kunst. Zij bestrijdt het cliché over een sombere theoloog, afkerig van esthetische genoegens: zijn ideeën boden juist wel ruimte om kunst te waarderen als onderdeel van de schepping. Tegelijk stelt zij dat Calvijn om verschillende redenen wel degelijk weinig aandacht besteedde aan ‘de specifieke aard van beeldende kunst’. Dat betrof vooral zijn angst voor afgoderij. Daarmee bood Calvijn ruimte voor kunst, maar beperkte deze ook. Een speelveld was geschetst.

Eigenlijk toont de rest van het boek wat Calvijns geestverwanten met deze ruimte deden. Zo toont Marleen Hengelaar-Rookmaaker aan de hand van talloze schilderijen wat zijn volgelingen met zijn visie hebben gedaan. Zij betoogt bijvoorbeeld dat Caféterras bij nacht (1888) van Vincent van Gogh, verwijst naar het Laatste Avondmaal. Zij stelt ook dat er kennis ontbreekt over calvinisme en kunst in de achttiende en negentiende eeuw.

Vanaf Kuyper (1837-1920) en Dooyeweerd (1894-1977), beide besproken door Roger D. Henderson, zou deze relatie juist onderwerp worden van theoretische reflectie. Dooyeweerds ‘wijsbegeerte der wetsidee’ wordt nu misschien gezien als te alomvattend, zonder zijn werk zijn de ideeën van hedendaagse neocalvinisten eigenlijk niet te begrijpen. Dat geldt ook voor het hoofdstuk van Hans Rookmaaker. Het is bijvoorbeeld boeiend om Rookmaakers betoog te lezen over Opkomend onweer (1646) van de landschapsschilder Jan van Goyen. Volgens hem ‘is er niets méér kenmerkend voor een protestantse visie op de werkelijkheid dat dit schilderij’. Over verschillende vormen van moderne kunst, en specifiek abstracte kunstenaars als Mondriaan was Rookmaaker kritisch.

Hedendaagse denkers zijn kritisch verdergegaan. Het persoonlijk getinte hoofdstuk van kunsthistoricus en kunstenaar John Walford toont dit fraai aan. Hij bespreekt diverse kunsthistorische stromingen van de afgelopen decennia die vaak draaien om macht en identiteit, terwijl kennis over en christelijke iconografie en de plaats van schilderijen in hun oorspronkelijke context minder belangrijk werd. Tegelijk wijst Walford moderne stromingen niet af; hij maakt gebruik van het ‘goud en zilver uit Egypte’. Zijn eigen fotografie ontleent veel aan kun stromingen waarvan hij de achterliggende ‘vooronderstellingen over de werkelijkheid’ eigenlijk niet deelt. Datzelfde geldt voor kunsthistoricus James Romaine, die een lans breekt voor moderne kunst. Hij constateert dat Mondriaans kunst beter aansluit bij de moderne cultuur dan Jan van Goyen, Rookmaakers voorbeeld.

De sectie gewijd aan filosofische esthetiek is het meest uitdagende onderdeel van de bundel. Calvin Seervelds (1930) hoofdstuk is een betoog, dat niet poogt zijn veelzijdige werk samen te vatten, maar hier toegankelijk maakt met vele voorbeelden uit de kunst. Zijn hoofdstuk is daarmee wat geslaagder dan dat van Wolterstorff. Net als Seerveld ziet Wolterstorff kunst vooral als een ‘practice’, een begrip vooral bekend geworden door Alasdair MacIntyre’s After Virtue. Niet de briljante staat kunstenaar centraal, maar een praktijk, dat door een kunstenaar-vakman wordt beheerst. Wolterstorff bestrijdt in zijn hoofdstuk een ‘groot verhaal over kunst’, namelijk dat kunst pas tot haar wasdom komt, als deze onderwerp is van ‘belangeloze contemplatie’. Volgens deze visie was aan het einde van de achttiende eeuw deze kijk op kunst voltooid. Wolterstorff presenteert daarmee in kort bestek zijn eigen alternatieve ‘grote verhaal’ over kunst; dit vraagt bestudering van zijn boeken, maar als hoofdstuk is dit iets minder geslaagd. Ook het hoofdstuk van Lambert Zuidervaart zet hoog in, namelijk op de impopulaire vraag naar de waarheid van kunst en de rol van kunst in een complexe maatschappij en economie.

Het laatste hoofdstuk uit deze sectie biedt echter het meeste uitdagende perspectief. Waar vooral Zuidervaart en Wolterstorff een meer analytische houding hanteren, beschrijft opnieuw Adrienne Dengerink Chaplin een meer fenomenologisch kunstvisie. Deze ontleent zij aan continentale denkers als Merleau-Ponty (1908-1961).  De mens staat niet tegenover de werkelijkheid, die hij of zij waarneemt, maar is hier altijd al onderdeel van. Het is niet zo dat de mens simpelweg objecten waarneemt en vervolgens verwerkt tot ideeën. Gewaarwordingen komen tot stand in onze leefwereld: via ons verleden, verwachtingen, andere objecten en bovenal via lichamelijke gewaarwordingen. De kunstvisie die daaruit volgt, stelt dat kunst, met behulp van vakmanschap en werk, iets kan articuleren van deze holistische omgang met de wereld. Dengerink Chaplin zet met behulp van deze visie kritische kanttekeningen bij de esthetische opvattingen van Seerveld en Wolterstorff.

 

De laatste sectie laat aandacht zien onder theologen en protestantse kerken voor kunst. Wessel Stoker laat de waardering zien van kunst van Gerardus van der Leeuw (1890-1950) en Paul Tillich (1886-1950), die beide wezen op een religieus element in kunst, waarbij zij aandacht hadden voor hoe het werk van God zichtbaar kan worden door kunst, ook als dit geen expliciet christelijke aard heeft. In zijn hoofdstuk over schoonheid gebruikt en bekritiseert William Edgar het werk van Seerveld, waarbij hij zich tegen diens idee keert dat kunst geen rol speelt in verlossing. Ook breekt hij voorzichtig een lans voor de plek van schoonheid zelf.

 

Besluit

Het laatste hoofdstuk, van Victoria Emily Jones, biedt een kort overzicht van de vele initiatieven in protestantse kunst en kunsttheologie. Toch is zij kritisch over de huidige plek van kunst in die kerken: Kunst wordt toch te vaak nog gezien als een optie die ook weer overbodig is, in plaats van een onmisbaar onderdeel van het leven. Of deze wordt op theologische gronden gewantrouwd of alleen getolereerd in een bijzaaltje. Dit boek biedt alle reden die ideeën te heroverwegen.

Gerelateerde artikelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken