Waarom vragen we? Een reis naar de diepte van ons bestaan – Erik Oevermans

De mens is een vragend wezen. Maar wat gebeurt er eigenlijk als we vragen? Wie of wat doet ons die vragen stellen? En waar brengen vragen ons uiteindelijk naartoe? In Waarom vragen we? neemt Erik Oevermans ons mee op een verrassende ontdekkingstocht naar de oorsprong en diepte van ons vragen. Al schrijvend volgt hij het spoor van de vraag zelf – door in gesprek te gaan met grote denkers, maar evenzeer met zijn eigen verwondering en ervaring. Zo ontvouwt zich een fascinerende reis die niet alleen ons vragen, maar ook ons mens-zijn in een oorspronkelijk licht zet.
In dit fragment schrijft Oevermans over zijn ontmoeting met het vragende.
De vragen – een biografisch begin
Eigenlijk heb ik in de werkelijkheid maar één fenomeen op het oog. Maar tegelijkertijd waag ik het te zeggen dat dit ene fenomeen de werkelijkheid zelf is. Dit essay is een poging dit fenomeen te verkennen. Ik weet eigenlijk op dit moment maar heel weinig. Het is veel meer een vermoeden, omdat mijn waarnemingen, ervaringen en bewegingen zich steeds weer verzamelen rondom en toebewegen naar dit ene fenomeen. Dit ene is het vele, en het vele is dit ene. Dit schrijven is het begin van een tekening die dit vermoeden wil uittekenen. Het fenomeen begint met een gewaarwording die over mij heen gevallen is. Plotsklaps en onvermijdelijk. Als ik deze gewaarwording moet voorzien van woorden, dan is dat dit: iets vraagt ergens om. En in deze gewaarwording schuilt iets kosmisch, iets hermetisch, iets overweldigends, iets ontstellends.
Wat erin schuilgaat is dat deze gewaarwording is voorbereid. Een wijdte die mij erop voorbereidde dit besef gewaar te worden. Een fenomeen, zo onuitputtelijk en zo absoluut dat ik onderuitging en urenlang op de vloer van mijn kamer lag. Dit fenomeen noem ik: het vragende. En dat kronkelt door mijn kop, door mijn lijf, door mijn ziel, al lange tijd. En nu ik hier ben, in deze woorden die neerdalen op het papier, moet ik denken aan toen ik zo’n vis binnenhaalde als kleine jongen met een veel te grote hengel. Je stond eigenlijk boven je macht te werken. Maar toch deed je het met aan de haak een grote, glibberige paling.
Het fenomeen begint met een gewaarwording die over mij heen gevallen is
En nu doe je het weer, alleen dan met de handen van de geest en met een hengel van woorden. Aan de haak een steeds weer uit de handen schietend fenomeen. Laat ik bij het begin beginnen en vertellen hoe de ontmoeting met dit fenomeen er ongeveer heeft uitgezien.
Alleen werken
Ik woonde in een bedaagd arbeidershuis ergens langs een rivier. Toen ik vijftien jaar was, begon ik met werken. Niet een paar uur in de week, maar een volle werkweek van rond de vijftig uur. Dat begon ’s morgens vroeg, rondom een uur of zes. Ik stond op en wist ongeveer hoe de dag eruit zou zien. Niemand vroeg me om op te staan, behalve iets in mijzelf, of iets wat aan me gebeurde. Ik was rietdekker geworden en de dag strekte zich uit, zwevend ergens tussen hemel en aarde. Ik knielde neer op een dak, op een schuinte, en ik werkte van onder naar boven. Met telkens weer die duizenden rietstengels die ik met de hand en wat handgereedschap klopte in de juiste richting, in de juiste lijn die gespannen stond tussen hemel en aarde. Vaak was dat in een verlaten polder.
Daar zat ik alleen. Mijn vakbroeders op afstand, op hun eigen stukje dak. Je wist elkaar te vinden, niet met woorden maar met handen, met lichaamstaal. Je wist precies wanneer iemand wat nodig had, want in je ooghoeken zag je wanneer zijn lijf daarom vroeg. Daar zat ik dan, dag in, dag uit, alleen te werken, als een soort monnik in gewijde stilte. In een klooster van buitenlucht, in het klooster dat dak heette. En ik werkte, gebogen in alle jaargetijden. In zinderende hitte, in ijzige kou, in striemende regen. Met mijn blote handen, waar de splinters dagelijks in mijn handen schoten en me verwondden en pijnlijke trekjes in mijn huid achterlieten waar pijnscheuten uit gulpten. Scheurtjes, barsten die mijn beschermende vel openreten en me echoën van een voortdurende pijn lieten voelen.
Dat gebeurde niet alleen met het vel over mijn handen. Het gebeurde ook met het vlies in mijn kop. Het gebeurde simpelweg.
Vraagtekens
Ik koos er niet bewust voor, om mijn kop te pijnigen met kosmische gedachten. Het begon in de vierkante meters om mij heen. In het meest vanzelfsprekende, daar ontstond het tussen de stoppels van rietstengels die zich tussen mijn handen neervlijden om mensen een mantel te geven, een warmte om in te wonen, die ik soms vrijend tegenkwam als ik vroeg of ik ergens naar de wc kon. In de dagen die zich uur voor uur vanzelfsprekend voortwentelden, daarbinnen gebeurde het. De ontdekking dat het vanzelfsprekendste tegelijkertijd het geheimzinnigste is, of zelfs het meest genegeerde en het meest genuttigde. Neerknielend, dag in, dag uit op de schuinte van het dak. Neerknielend, in het klooster van de stille buitenlucht. Het gebeurde aan mij. Ze sprongen vanzelf mijn ooghoeken binnen, en elk moment werd ik het mij gewaar.
Je wist elkaar te vinden, niet met woorden maar met handen, met lichaamstaal
Ik raapte ze op met duizenden tegelijk. Het waren vraagtekens. Elk stukje wereld dat zich om mij heen bevond, danste als vraagteken mijn hoofd, mijn lijf, mijn ziel binnen en nestelde zich daar warmpjes, maar vaak ook als stekende splinters, en vlijde of prikte zich neer zoals die duizenden rietstengels. Ik begon ze met de hand de van geest te voelen, af te tasten en te bekloppen. De wereld sprak mij aan als vraagteken. Het werd één groot, zoemend geluid om mij heen. Een groot, aanzwellend koor. Het werd steeds groter en groter. Zodra ik opstond, gebeurde dit aan mij. Dit vraagteken, deze schreeuw, deze stem. Ik had er nog geen naam voor. Soms merkte ik dat ik ervan af wilde komen, van deze gonzende bij die elke minuut om mij heen vloog. Ik kreeg hem niet te pakken.
Telkens was hij mij te vlug af. Hij dook telkens weer op, aan mijn lijf, aan mijn ogen, aan mijn oren. Deze bij, die telkens altijd maar weer ergens om vroeg.
Staredown
Ik weet niet meer precies hoe het gebeurde, maar op een dag toen het zoemen van deze bij weer in alle hevigheid begon en hij vlak bij mijn ogen was en zijn deuntje weer begon te zingen: ‘Iets vraagt ergens om! Iets vraagt ergens om!’, bleef ik hem recht aanstaren. Alsof ik een staredown was begonnen. In zijn priemende oogjes keek ik. Ik begon zijn straalachtig lichaam te betasten. Zijn harde oogrok, zijn oogzenuwen, zijn vaatvliezen. En ik zocht naar woorden. En nog steeds staat hij met mij op en gaat hij met mij naar bed. Zijn we vrienden geworden? Misschien wel. Hij zoemt nog steeds bij tijden hemeltergend, hij roept mij nog steeds met zijn vraagtekentjes bij zich en vraagt mij het hemd van het lijf.
Maar ik sla hem niet meer van mij af, ik laat hem zelfs soms rustig landen op mijn schouder. Voor een gesprek, vraag ik hem rustig stil te blijven zitten zodat ik hem met de hand van mijn geest na kan tekenen op een papier. Ik heb gevoeld dat hij gewond is, gehoord dat hij bedreigd wordt. Ik heb gezien hoe hij wordt doodgeslagen. Hoe hij vergeten wordt. Deze veelkleurige bij. Hij is zo vanzelfsprekend, iedereen heeft er wel één. En iedereen heeft zijn manieren om zich met het gezoem te verzoenen. De vanzelfsprekende neiging om hem van je af te slaan – stel je voor dat hij je prikt – is met finesse omgeven. Dat heb ik ook geprobeerd, maar ik kwam niet van hem af.
Dat ik hem koester, gaat nog te ver. Op momenten soms, als we allebei moe zijn en de zon zo schijnt dat we allebei rusten en gaan liggen. Ik heb hem inmiddels een naam gegeven. Ik noem dit bij-die-met-mij-is-fenomeen: het vragende.
Erik Oevermans is filosoof, theoloog en timmerman.
Erik Oevermans, Waarom vragen we? Een reis naar de diepte van ons bestaan. Uitgeverij: Utrecht, KokBoekencentrum Uitgevers, 2025. 288 pp. € 22,99. ISBN 9789043543217