Menu

Premium

2. De lezing of inleiding

We hebben nagedacht over de vertelling. Nu pakken we een ander thema bij de kop. In de christelijke gemeente worden veel lezingen (spreekbeurten, inleidingen, voordrachten) gehouden. Tijdens allerlei bijeenkomsten, zoals gemeente-avonden, vrouwenkoffieochtenden, toerustingsmiddagen, is een lezing het hoofdonderdeel. Er zijn ook spreekbeurten bij bovenplaatselijke vormen van kerkenwerk.

Randvoorwaarden

Als je het woord voert in je eigen gemeente, dan weet je wel waar je verwacht wordt, wie je luisteraars zijn en welke materialen of apparaten aanwezig zijn. Dat is anders als je elders een lezing mag verzorgen.

Sommige sprekers maken zich niet druk om de randvoorwaarden van hun lezing. Ze passen zich ter plekke aan de situatie aan. Eventueel zijn ze ruim op tijd aanwezig om eerst een aantal zaken te bekijken en door te nemen met een voorzitter of koster, voordat het programma begint. Niet iedereen is zo soepel om tot het laatste moment hiermee te wachten en daarom is het toch wel handig om als spreker van tevoren van een aantal zaken op de hoogte te zijn, zoals:

  • In welke gebouw spreek ik? Wat is het adres? Krijg ik een beschrijving van de route of zoek ik die zelf uit?
  • In welke zaal spreek ik? Is de zaal klein of groot?
  • Welk publiek kan ik verwachten? (Geslacht, leeftijd, gelovig of ongelovig, verplicht of gewoontegetrouw of geheel vrijwillig aanwezig, vermoedelijk gemotiveerd of ongemotiveerd? Welke relatie heeft het publiek met het onderwerp? Welke kennis mag bekend verondersteld worden?)
  • Welke voorzieningen zijn er? (Is er een katheder, microfoon, bord, beamer, cd-speler of nog een ander benodigd apparaat?)
  • Hoe is de opstelling in de zaal? (Zit het publiek ver bij mij vandaan, moet ik zitten of staan, is het bord of de bea-mer in de buurt van de katheder?)
  • Hoe laat krijg ik het woord, hoe lang mag ik spreken? Is er een pauze, als ik daarna pas het woord krijg, kan ik ook eventueel dan pas arriveren?
  • Moet ik mijzelf introduceren of doet een ander dat? (Of is dat helemaal niet nodig?)
  • Krijgt het publiek gelegenheid om vragen te stellen? (Zo ja, wie leidt het gesprek en worden de vragen schriftelijk of mondeling gesteld?)
  • Moet ik vooraf een schriftlezing en te zingen liederen opgeven en na afloop eindigen met dankgebed?
  • Ook niet onaardig om van tevoren te regelen, als je daarbij belang hebt: krijg ik een honorarium en reiskostenvergoeding? Moet daarvoor een officiële declaratie ingeleverd worden?
  • Wie kan ik onder welk nummer bellen als ik vooraf nog een keer wil overleggen of als ik de spreekbeurt onverhoopt moet afzeggen?

Een deel van deze randvoorwaarden kan doorgesproken worden op het moment dat de spreekbeurt wordt vastgelegd. Noteer de gegevens, want niet op elke afspraak volgt een schriftelijke bevestiging met de nodige informatie van de kant van de organisatoren.

Durf als spreker ter plekke een beetje eigenwijs te zijn. Als je je papieren op een verhoging wilt leggen en die is er niet, vraag daar dan om. Ook al krijg je dan misschien een omgekeerde prullenbak om ze op te leggen, dat is altijd beter dan dat jij ze in de hand houdt of plat op de tafel legt. In dat laatste geval ga je met een kromme rug spreken en kun je je publiek nauwelijks aankijken. Als je voor de zaal staat en de mensen zitten erg verspreid en ver bij je vandaan, zodat je slecht contact kunt krijgen, vraag dan of ze naar voren willen komen. Als het spreekgestoelte zover in het publiek staat dat mensen opzij van je en zelfs achter je zitten, vraag dan of de katheder verplaatst kan worden of dat de mensen op een andere plek gaan zitten. Een spreker heeft plichten, maar ook rechten!

Vier lagen in de communicatie

Als wij een lezing analyseren, kunnen wij vier belangrijke lagen in de communicatie onderscheiden (volgens het schema van Schulz von Thun in Wiertzema, 1994, blz. 45).

1.Het zakelijke aspect

Een spreker wil iets vertellen, bijvoorbeeld over ‘Het leven van Augustinus’ of ‘Geloof en depressiviteit’. Hij wil een lezing houden over ‘De Bijbel en…’ Je zou kunnen zeggen dat de informatie over het thema het eigenlijke verhaal is. Dit zakelijke aspect belicht wat de spreker feitelijk zegt. Hoe hij dat zegt komt bij de andere aspecten aan de orde. De spreker kan de informatie van zijn verhaal alleen maar kwijt als die goed is afgestemd op zijn publiek. Als dat ontbreekt, dan is er in elk geval een blokkade in de communicatie op het zakelijk niveau. Ik noem enige punten.

De leeftijd en het opleidingsniveau van de luisteraars: bij een spreekbeurt in de gemeente, waarbij mensen van alle opleidingssoorten en alle leeftijden aanwezig zijn, kun je het beste spreken op het niveau van een tweede klas vmbo. Dan bereik je de meeste mensen. De moeilijkste onderwerpen mogen ter sprake komen, mits de uitwerking en woordkeus begrijpelijk is voor deze gemiddelde doelgroep. Dit is geen oproep om simpel te spreken! Je kunt volwassenen boeien, terwijl je stijl zo begrijpelijk is dat kinderen er ook het een en ander van kunnen meenemen. Je kunt een ingewikkeld thema aan de orde stellen waarbij je mensen die geen specifieke voorkennis hebben, kunt bereiken, terwijl je ook doordenkertjes aanbiedt voor hen die er al van weten. Bij specifieke groepen ligt dat deels anders. Daar richt je je op je meer uniforme publiek. Een lezing voor studenten vindt op een ander niveau plaats dan een inleiding op een jeugdclub. Zelfs dan moet je nog rekenen met verschillen onder de luisteraars. Je hebt immers startende studenten en jongelui die al vier jaar bezig zijn.

De keuze van de centrale vraagstelling en de deelvragen: deze moeten te maken hebben met het onderwerp én de leefwereld van de luisteraars. Aan pubers vraag je niet hoe ze hun oude dag beleven, aan bejaarden niet of ze zaterdagsavonds uitgaan. Veel lezingen geven antwoorden op vragen die mensen niet direct zelf stellen. Het minste wat een spreker dan moet doen is de relevantie van de vragen duidelijk maken binnen de eigen leefwereld van het publiek. Wie van de luisteraars in het gemeentezaaltje zit op een regenachtige winteravond te wachten op een lezing kerkgeschiedenis over Franciscus? Als een spreker een koppeling maakt tussen Fran-ciscus en de moderne dierethiek (het vlees op het bord), wekt hij bij velen al meer belangstelling.

De selectie van de informatie: een verhaal mag geen onnodige details en uitweidingen bevatten. Een voordracht moet bondig zijn en niet te veel informatie bevatten. Een schrijver kan veel informatie kwijt in kort bestek. Een spreker niet. Veel sprekers bedelven hun publiek onder alle kennis die ze willen overdragen. Zo bang zijn ze dat ze iets belangrijks niet vertellen. Dan haken de luisteraars halverwege af en gaan alle belangrijke mededelingen verloren. De bondigheid moet ook voorkomen dat een lezing te lang duurt. Drie kwartier is het uiterste. Uiteraard hangt dit laatste van de doelgroep af. Hoe jonger het publiek is en hoe minder gemotiveerd, des te korter kan een spreker onafgebroken het woord voeren.

De structurering van de inhoud: de informatie moet in een logische volgorde worden aangeboden; er moet een duidelijk onderscheid zijn tussen hoofd- en bijzaken.

De presentatie van de informatie: een aantrekkelijke presentatie verhoogt het luisterplezier aanzienlijk. De stijl moet eenvoudig en helder zijn (goede voorbeelden!), maar niet simpel. Eenvoud is bij elke voordracht goud waard. Bij de presentatie hoort ook het eventueel gebruik van andere communicatiemiddelen dan het gesproken woord (stencils, een bord, beamer, geluidsapparatuur). Die middelen kunnen veel informatie overzichtelijk en in kort bestek overdragen of ze kunnen de lezing illustreren. Vergeet niet om van tevoren te controleren of de audiovisuele apparatuur werkt en of het benodigde materiaal gereed ligt. Het is storend als tijdens een lezing iemand te hulp geroepen moet worden om de apparatuur aan de praat te krijgen. Stencils met een samenvatting van de lezing (hand-out) kun je vooraf uitdelen als je wilt dat mensen de structuur van je verhaal tijdens het luisteren voor zich hebben. De meeste sprekers geven een samenvatting na afloop omdat een eerder uitgedeeld verhaal ook de aandacht kan afleiden.

Over de zakelijke boodschap kan de kritische luisteraar zich van alles en nog wat afvragen: is het interessant wat de spreker vertelt? Is het belangrijk? Klopt het? Weet ik het allemaal al? Ben ik het ermee eens? Luisteraars selecteren altijd bij het aanhoren van een verhaal. Dat hangt samen met hun motivatie. Bij een nuttige en boeiende voordracht met een grote nieuwswaarde stijgt de motivatie van het publiek om te luisteren. Bij een saaie voordracht van bekende zaken, zakt de motivatie om te luisteren.

2.Het persoonlijke aspect

Een spreker laat ook zichzelf kennen. Hij communiceert niet alleen over informatie. Hij communiceert ook over zichzelf en met zichzelf. Dat is alleen al zo door de manier waarop hij er uit ziet, staat of zit. Een spreker uit bovendien persoonlijke opvattingen, ervaringen en gevoelens. Hij kleurt zijn verhaal vanuit zijn eigen visie. Dat is niet verkeerd, maar een spreker kan ontsporen. Hij is soms niet op een open en eerlijke manier zichzelf voor een groep. Hij vertoont imponeergedrag of fagadegedrag. Dat doet hij vooral in een situatie waarin hij zich als spreker onveilig voelt.

Een spreker probeert te imponeren. Hij vergeet dat zijn verhaal en niet hijzelf met zijn overvloed aan ervaringen het belangrijkste is. Hij doet gewichtig over zichzelf. (‘Ik zat vannacht bij een sterfbed. Ik word inderdaad regelmatig ’s nachts opgeroepen.’ ‘Toen ik nog onder barre omstandigheden in de woestijn van Afrika het evangelie bracht.’) Het imponeergedrag is veelsoortig. Een spreker komt door zijn nonchalante planning te laat (dat durven alleen mensen te doen die zichzelf gewichtig vinden) en kijkt met een triomfantelijke blik de zaal rond als hij welkom geheten wordt. Hij showt geleerdheid. Tijdens zijn lezing geeft hij citaten in diverse talen. Met veel moeilijke woorden maakt hij een verpletterende indruk op de eenvoudige luisteraars. Hij laat namen van beroemde theologen vallen, ook waar dat overbodig is. (‘Cal-vijn zegt op bladzijde 145 van deel twee van zijn Institutie…’ ‘Ik ben het pertinent oneens met paus Benedictus als hij in zijn laatste encycliek zegt dat.’) Hij vertelt tussen neus en lippen door dat hij onlangs sprak met. en dan volgt de naam van een bekende grootheid uit kerk of wereld. Sommige sprekers proberen te imponeren met hun gebaren of door al te demonstratief uit het hoofd te spreken. Ze maken een show van hun voordracht. Soms doet een spreker elitair. Er is al iets gezegd over een eenvoudige, ongecompliceerde stijl van spreken. Eenvoud is ook belangrijk aangaande de persoonlijke uitstraling van een inleider. Een platvloerse, simpele persoon is een hinderpaal voor zijn publiek. Een spreker ‘met een aardappel in zijn keel’ is dat echter ook. Bijna alle sprekers zijn op z’n minst een beetje ijdel. Ze staan graag in het middelpunt van de belangstelling. Enige bescheidenheid blijft echter een sieraad. Ten diepste is de grote ik-gerichtheid van een spreker een uiting van onzekerheid. Hij denkt dat hij de geloofwaardigheid van zijn verhaal moet verhogen door zichzelf als een ballon op te blazen.

Soms verbergt een spreker zijn kwetsbare kanten. Hij spreekt vlug over dingen heen waarvan hij geen verstand heeft. Of hij is juist breedsprakig door te doen alsof hij alles van iets af weet. Hij doet een masker van bekwaamheid voor. Dat is helemaal niet nodig. Een lezing hoeft geen opsomming van de twijfels en de zwakheden van een spreker te zijn. Als hij echter eerlijk laat blijken dat hij van iets ook niet alles af weet of dat hij sommige dingen zelf moeilijk vindt, verhoogt dat de oprechtheid van zijn verhaal. Er zijn meer maskers. Soms praat een inleider over gevoelige zaken koel en onpersoonlijk om zijn eigen emoties te verbergen. Hij verbergt zich door alleen maar zakelijk of formeel te blijven. Hij vermijdt het woord ‘ik’ en helemaal ‘ik vind’. Hier geldt hetzelfde als bij het vorige punt. Een spreker hoeft niet te snotteren of te schaterlachen of met dubbelslaande stem te spreken van enthousiasme, al naar gelang het onderwerp. Hij hoeft niet bij alles een persoonlijke emotie te verwoorden. Hij mag wel spontaan en eerlijk uiting geven aan zijn eigen gevoelens. Als luisteraars de emotionele betrokkenheid van een spreker op het thema opmerken, zijn ze er zelf ook eerder door geraakt. Bewogenheid maakt bewogen. Vrolijkheid maakt vrolijk. Enthousiasme maakt enthousiast. Een marktkoopman die met gevoel z’n producten’aan de man praat’, verkoopt meer dan zijn buurman die stilletjes achter zijn kistje appels staat te wachten op klanten en hoogstens wat zakelijke informatie over zijn waren verstrekt.

De beroepsrol kan ook een faqade worden, waarachter een spreker zich verbergt. Hij speelt te veel de schoolmeester, pastoraal werker of predikant (in kleding, woordkeus, stemgebruik, grapjes, gebaren). Sprekers herkennen dat goed bij anderen en slecht bij zichzelf. Het is veel beter als een spreker gewoon zichzelf durft te zijn. Zijn vrouw moet haar man herkennen als hij achter een microfoon staat (of de man zijn vrouw). Een lezing houden is niet het opvoeren van een toneelstuk. Toch moet een spreker ook niet doorschieten naar het andere uiterste. Zo zichzelf zijn dat het bijna gênant wordt, is niet de bedoeling. Professioneel optreden is ook het vervullen van een rol op een waardige wijze. De spreker staat niet in zijn huiskamer of ‘binnenkamer’.

Een cabaretesk optreden kan leuk zijn maar ook irritant. Een ervaren spreker speelt soms de vlotte bink of populaire babbelaar. Gecombineerd met het citeren van bijbelteksten gaat dat er in de christelijke gemeentes goed in. Daar horen ze immers maar al te vaak saaie voordrachten aan. Met grappen en grollen probeert hij zijn publiek in te pakken. Hij valt door de mand als luisteraars erachter komen dat hij op alle plaatsen waar hij het woord voert, dezelfde populaire opmerkingen maakt. Humor in een lezing is belangrijk. Dat relativeert allerlei opgelegde ernst en ontspant de luisteraars. Grappen die de glorie van de spreker moeten vergroten zijn niet leuk. Populaire sprekers relativeren veel, behalve zichzelf. Een beetje meer bescheidenheid zou ook op dit punt geen kwaad kunnen.

Over de persoonlijke uitstraling kan de kritische luisteraar denken: Wat vind ik van de spreker? Lijkt hij sympathiek, betrouwbaar, oprecht, bescheiden? Is hij een (vrome) toneelspeler? Luisteraars hebben de neiging om sprekers snel op hun subjectieve uitstraling te beoordelen. Ze nemen dan al niet meer de moeite om de objectieve boodschap aan te horen. (‘Daar heb je hem weer met zijn stokpaardje.’ ‘Daar heb je hem weer met zijn dure woorden.’ ‘Daar heb je haar weer met haar soepjurk.’)

3.Het relationele aspect

Een spreker staat in een bepaalde relatie tot zijn publiek. In de communicatie laat hij niet alleen zichzelf kennen, maar laat hij ook blijken hoe hij tegen zijn hoorders aankijkt. Een spreker die een half uur spreektijd krijgt en na een uur nog niet stopt, laat in elk geval blijken dat hij de luistervaardigheid van zijn publiek hoog aanslaat (én zijn eigen spreekvaardigheid nog hoger!) en zich niets aantrekt van de steeds zenuwachtiger wordende voorzitter. Soms brengt hij onder woorden hoe hij tegen zijn luisteraars aankijkt. Meestal blijft het relationele aspect onuitgesproken, maar is het wel merkbaar. Een spreker kan zijn luisteraars negatief benaderen, bang zijn voor zijn publiek, zijn volwassen luisteraars als kinderen behandelen. Hij kan laten merken dat hij de touwtjes in handen heeft. Bij het relationele aspect hoort ook de etiquette. Is de spreker lomp, joviaal, vrijpostig? Staat hij te jij-en en te jouen? Of is hij beleefd en bescheiden? Zit hij wijdbeens op een tafel of staat hij er netjes bij?

Timothy Leary heeft in de jaren vijftig een schema opgesteld over de relatie tussen sprekers en luisteraars, dat nog steeds actueel is (Wiertzema, 1994, blz. 69). Meestal wordt het toegepast op de relatie docent-leerlingen. Het is echter ook van toepassing op de relatie spreker-publiek. Hier volgt een beknopte versie van zijn schema.

a.De spreker laat blijken dat hij boven de luisteraars staat. Hij neemt hen serieus en trekt zich tegelijk weinig aan van wat de mensen van hem verwachten. Hij durft dingen te zeggen waarop hij kritiek kan krijgen. Hij geeft leiding aan zijn luisteraars. Hij aarzelt en stottert niet bij pijnlijke onderwerpen. Hij durft het, waar nodig, aan om te zeggen: ‘Zo zegt de Here!’

b.De spreker laat blijken dat hij onder de luisteraars staat. Hij praat niet naar het hart van Jeruzalem maar naar de mond van Jeruzalem. Oftewel: hij zegt dingen die de mensen graag horen. Hij wil vooral niet op zere tenen staan. Bij degelijke broeders en zusters is hij zwaar op de hand en bij moderne broeders en zusters doet hij zijn best om vooral niet al te behoudend over te komen. Deze spreker laat zich makkelijk onderbreken en in de rede vallen. Hij is geneigd om zich snel te verontschuldigen voor mogelijke misverstanden.

c.De spreker laat blijken dat hij tegen de luisteraars in gaat. Dat hoeft op zich niet kwaad bedoeld te zijn, integendeel. Het kan ook oprechte bezorgdheid zijn. Hij is voortdurend misstanden aan het corrigeren. De samenleving, de overheid, de kerk worden op de korrel genomen en intussen laat hij voelen dat zijn eigen luisteraars niet beter zijn. Hij is streng voor de mensen. Hij leest ze de les. De waarheid is immers hard, denkt hij. Deze spreker durft zelfs waar het niet nodig is te zeggen: ‘Zo zegt de Here!’

d.De spreker laat blijken dat hij samen met luisteraars meedenkt. Hij is geen betweter, maar durft dingen wel te zeggen. Hij laat zich niet bij de hand nemen, maar steekt wel zijn hand uit naar zijn publiek. Het is een beetje de houding van een vriendelijke schoolmeester. Hij is niet streng, maar zet z’n mensen wel aan het denken. Hij is niet alleen spreker, maar zelf ook luisteraar. Dat merken de mensen op.

Ik verduidelijk dit schema met een voorbeeld. Stel dat iemand een voordracht houdt voor de christelijke gemeente over ‘De Bijbel en onze geldbesteding’. Iemand staat boven zijn publiek als hij rustig en zakelijk uiteen zet hoe hij op grond van de Bijbel over geld en goed denkt. Hij durft pijnlijke opmerkingen te maken. Hij doet niet erg z’n best om zich in de gevoeligheden van z’n publiek in te leven. Hij laat niet merken hoe hij zelf omgaat met zijn aardse bezittingen. Iemand staat onder zijn publiek als hij vooral niet streng wil overkomen. Hij wil niet de indruk wekken dat de mensen fout met hun geld omgaan. Bijbelteksten worden in het voordeel van de luisteraars uitgelegd. Kritische noten ontbreken. Er is geen duidelijk appel. Iemand gaat tegen zijn publiek in als hij de mensen het gevoel geeft dat ze het helemaal fout doen. Ze zijn egoistisch en materialistisch en moeten zich nodig daarvan bekeren. Hij kiest bewust vermanende bijbelteksten uit om te bespreken. De inleider benadert zijn luisteraars nogal zwart-wit en lijkt zelf niet onder de kritiek te vallen. Iemand werkt samen met de luisteraars als hij ze uitnodigt om mee te denken over bepaalde bijbelteksten. Hij legt de gegevens over geld en goed zorgvuldig uit, maar wil niet al te wettisch zijn in de toepassing ervan. Hij vertelt eerlijk dat hij het soms ook moeilijk vindt om op een christelijke manier met z’n geld om te gaan. Hij houdt bij de bijbeluitleg rekening met de gevoelens en vragen van de mensen. Hij legt de meeste verantwoordelijkheid voor de toepassing in hun leven bij de luisteraars zelf.

De spreekstijlen komen ook gecombineerd voor. Die zijn als zodanig beter te herkennen in een klaslokaal of catecheselokaal dan bij een lezing. Toch noem ik ook de combinaties.

Boven + samen = leidend. De spreker geeft op een sympathieke manier inhoudelijk en formeel leiding. Onder + samen = meegaand. De spreker laat zich inpakken, wekt medelijden op omdat de mensen hem wel aardig blijven vinden. Onder + tegen = verdedigend. De spreker wordt in een hoekje gedrongen, slaat van zich af en komt niet sympathiek over. Niemand heeft medelijden. Boven + tegen = aanvallend. De spreker legt de zweep erover en boezemt angst in. Hij heeft misschien wel gelijk, maar de mensen komen (achter zijn rug) in opstand.

Deze relationele stijlen van een spreker komen naar voren in de manier waarop hij zijn verhaal houdt. Ze worden nog scherper hoorbaar, wanneer de spreker na afloop van zijn verhaal vragen van de luisteraars beantwoordt. Naarmate een spreker meer op het grensgebied van leidend en meegaand opereert, komt hij beter over op zijn publiek. Hij komt slechter over naarmate hij meer op het grensgebied zit van verdedigend en aanvallend. Dan rijzen er communicatiestoornissen.

De kritische luisteraar vraagt zich altijd af: neemt de spreker tegenover mij een juiste houding aan? Wil ik zo benaderd worden, zoals hij doet? Luisteraars wegen de relationele stijl van een spreker behoorlijk zwaar. Ze reageren tegengesteld aan de stijl van de spreker. Is hij op een sympathieke manier leidend, dan is het publiek meegaand. Is hij meegaand, dan neemt het publiek de leiding. Is hij verdedigend, dan lokt hij aanvallen van het publiek uit. Is hij aanvallend dan gaat het publiek zich verdedigen. Overigens komen de reacties van het publiek er niet altijd uit waar de spreker bij is.

4.Het appellerende aspect

Een spreker doet in zijn verhaal een appel op de luisteraars om iets te doen of te laten. Hij wil stimuleren of hij wil afremmen. Hij wil aan het denken zetten of gedrag beïnvloeden. Reclamemakers en voorgangers in een gemeente hebben gemeenschappelijk dat in hun verhalen het appel er duimendik bovenop ligt.

Op dit niveau van de communicatie kan ook het een en ander misgaan. Bijvoorbeeld: de spreker start zijn verhaal met een stevig appel en jaagt daarmee al direct een deel van de luisteraars in de gordijnen. Of de spreker vindt het appel vanzelfsprekend. De boodschap komt niet over, want de spreker maakt hem niet expliciet. Omdat het appel voor hem vanzelf sprak, dacht hij dat het publiek dat ook wel zou oppikken. Of: de spreker is onduidelijk in zijn appel omdat hij geen verantwoordelijkheid durft te dragen voor de mogelijke gevolgen. Hij wil de kool en de geit sparen. Er zijn theologen die in de gemeente bijvoorbeeld niet helder durven te zeggen hoe zij zelf over bepaalde ethische of liturgische kwesties denken, uit angst voor ruzies. Laat staan dat ze een duidelijk appel richting de verschillende partijen verwoorden. Een spreker durft soms gewoon geen heldere oproepen te doen, omdat hij zelf nergens op aan gesproken wenst te worden. Dat kan te maken hebben met zijn relationele stijl, maar ook met gemakzucht of angst om zelf inconsequent te zijn. Een spreker met veel geld en bezittingen kan moeite hebben om een appel te formuleren over het weggeven en delen van geld en goed. Dat is dan nog begrijpelijk ook. Sprekers zijn soms ook te bescheiden en te beleefd om klip en klaar hun appel te formuleren. Ze willen niemand pijn doen en voor de voeten lopen. Daarom laten ze ‘de toepassing van de preek’ maar aan de luisteraars over.

Iemand die zich boven zijn publiek voelt staan (als relationele stijl), durft meestal een duidelijk appel te laten horen. Soms speelt de leeftijd van de hoorders daarbij een rol. Een catecheet is misschien naar de catechisanten toe direct. Als hij bij een andere gelegenheid zijn collega’s moet toespreken, is hij veel voorzichtiger.

Een appel komt het best over als een spreker niet dwingerig of dreigend is en respect toont voor de luisteraars. Hij moet bovendien een wij-gevoel tonen. Hij valt zelf ook onder het appel. Dat laatste is ook belangrijk bij een gebed. Na veel lezingen wordt een avond met gebed besloten door de spreker. Als hij zijn appel in het gebed omzet tot een oproep om te veranderen (afgestemd op het thema van de avond), moet hij daar zelf in delen. Hij bidt niet of God zijn luisteraars wil bekeren tot vrijgevigheid. ‘Leer óns vrijgevig te zijn’, is beter.

Over de appellerende boodschap kan de kritische luisteraar zich afvragen: is het terecht dat de spreker dit appel op mij doet? Wil ik ernaar luisteren? Als luisteraars moeten gissen naar het appel in een verhaal, begrijpen ze de boodschap soms verkeerd of ze reageren er helemaal niet op. Dan irriteert het soms de spreker dat zijn bedoeling niet overgenomen wordt, terwijl hij zelf onduidelijk was! Een appel kan ook – al dan niet terecht en al dan niet expres – weerstand oproepen: het gaat in tegen het ingesleten gedrag, de normen, de belangen of het gevoel van eigenwaarde van de luisteraars. Een evangelisch appel in een reformatorische context heeft al menig keer een averechts effect gehad en misschien ook wel andersom.

Schriftelijke voorbereiding

Als je een lezing voorbereidt, ga je methodisch (en niet chaotisch) te werk. Dat wil zeggen: je werkt doelgericht: wat wil ik bereiken en wat wil ik om die doelstelling te halen aan de orde stellen? Je werkt stapsgewijs: hoe doseer ik, hoe bouw ik het geheel op? Je werkt samenhangend: wordt het verhaal een willekeurige reeks mooie gedachten of zit er logica in de opbouw?

Je verzamelt materiaal over je onderwerp waarover je gaat spreken. Je bestudeert dat en maakt dan keuzes in wat je gaat vertellen. Daarvoor is nodig dat je vooral helder hebt wat je wilt bereiken met je verhaal. Wat zijn je doelen? Vaak wordt de algemene bedoeling van de lezing duidelijk gemaakt door degene die de bijeenkomst organiseert. ‘Er zijn veel christelijke ouders die het contact over het geloof met hun pubers kwijtraken, daaraan willen we aandacht schenken. Kunt u voor ons een lezing houden over de geloofsopvoeding van pubers?’ Vervolgens ga je als spreker zelf de meer specifieke doelen invullen.

Je kunt de doelen van je verhaal formuleren door te denken aan de elementen verstand (denken), gevoel (beleven) en gedrag (willen of doen), anders gezegd: hoofd, hart en handen. Ik zeg het sterker: je lezing is pas compleet als je die drie doelen in de gaten houdt. Je bereikt er namelijk de hele mens mee. Uiteraard zijn niet alle doelen bij elk verhaal van hetzelfde belang. Je komt tot je doelen in een wisselwerking tussen a) het verzoek van de organisator van de lezing, waarin soms al specifieke doelen genoemd worden, b) je al aanwezige eigen kennis over en ervaring met het onderwerp en c) het materiaal dat je verzameld hebt over het onderwerp. Doelen bepalen overigens niet de volgorde van de lezing. Het zou kunnen, maar hoeft niet. Ze zitten verborgen achter het geheel van de lezing. Je hoeft je doelen dan ook niet aan je publiek te vertellen. Dat mag. Als ze goed in je lezing zijn verwerkt, halen de luisteraars ze er toch wel uit.

Doelen zijn vooraf het instrument om keuzes te maken. Achteraf hebben ze ook een functie. Dan zijn ze onderdeel van de evaluatie. Je kunt na afloop bekijken of je met je verhaal je doelen bereikt hebt. Dan is het overgekomen, zoals je gehoopt hebt.

Je krijgt je doelen het scherpst als je ze formuleert vanuit de luisteraars en niet vanuit jezelf.

Mogelijke doelen van een lezing

verstand (cognitief) De luisteraars weten na afloop van mijn verhaal… (dus: welke informatie geef ik door?)
gevoel (affectief) De luisteraars ervaren emotioneel door mijn verhaal dat. (dus: welke beleving wil ik oproepen?)
gedrag (actief) De luisteraars willen/doen namijn verhaal. (dus: welk gedrag wil ik afleren of aanleren?)

Een voorbeeld:

Titel van de lezing: Depressiviteit.

Doelen:

  • cognitief: de luisteraars weten enige basisgegevens van depressiviteit;
  • affectief: ze tonen bewogenheid met hun medemensen in psychische nood; ze durven hun eigen depressieve gevoelens toe te laten;
  • actief: ze gaan praten over eigen depressieve gevoelens; ze reageren niet vermanend maar invoelend op de depressieve uitingen van anderen; ze blijven trouw aan depressieve medemensen.

Als je je doelen hebt benoemd, kun je vervolgens bepalen welke zaken je daarbij aan de orde wilt stellen. Je kiest en ordent je punten met behulp van literatuur en eigen inzichten. Het bouwplan moet kort en eenvoudig zijn en logisch in volgorde. Het ene punt moet aansluiten op het andere punt. Of: verschillende punten die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben, worden eerst uitgewerkt en daarna in een nieuwe paragraaf aan elkaar gekoppeld. In de opbouw zitten (ongeacht het onderwerp) een paar vaste elementen.

Een logisch bouwplan

Opening Een pakkend begin, bijvoorbeeld een gebeurtenis, gedicht, vraag, citaat
Toelichting op het thema Bedoeling van de lezing, samenvatting vooraf (zeggen wat je gaat zeggen)
Hoofdgedeelte De eigenlijke boodschap, onderverdeeld in punten (zeggen wat je te zeggen hebt)
Afronding Samenvatting achteraf (zeggen wat je gezegd hebt), een kernachtige oproep; eventueel opstapjes naar de discussie

Welk naslagwerk je ook opslaat, ze geven allemaal bijna hetzelfde stramien voor een logisch schema. (Waarom zijn dan toch zo veel lezingen, preken en toespraken zo warrig?) De moderne leerpsychologie biedt een structuur die de Grieken ook al hanteerden. Kijk en vergelijk de onderstaande schema’s met het bovenstaande.

Het klassieke Griekse drama P. ten Have in Bij de Bron Rebell in Psychologisches grundwissen…
Inleiding Uiteenzetting Motivation
Thema Thema Problemdarstellung
Stijgende nood Opklimming Versuch und Irrtum
Hoogetepunt Hoogtepunt Lösungsangebot
Oplossing Slot Lösungsverstärkung

Ik licht de onderdelen van ‘een logisch bouwplan’ kort toe.

De inleiding van de lezing bestaat uit twee onderdelen. Ze begint met een pakkende opening, daarna komt de toelichting op het thema. Die opening is nodig om de motivatie te verhogen. De eerste klap is een daalder waard. In de opening moet de spreker de mensen laten voelen dat wat hij gaat zeggen met hun leven te maken heeft. Daarmee opent hij het subjectieve concept van de luisteraars. Die mensen voor hem zijn niet zomaar een vage groep, maar zij zijn belangstellende luisteraars en zijn verhaal is echt voor hen bestemd. Als hij dat aan het begin van zijn lezing kan overbrengen, wekt hij nieuwsgierigheid op voor wat gaat komen. Hij ‘neemt ze mee’. Het vraagstuk van de spreker wordt zo het thema van de luisteraars zelf. Dan alleen staan ze ook open voor de oplossing die de spreker biedt of de richting die hij aanwijst voor het omgaan met het vraagstuk. Er zijn hulpmiddelen om de vraagstelling van een lezing te koppelen aan de leefwereld van het publiek. Dat kan bijvoorbeeld door de mensen voorafgaand aan de lezing te laten nadenken en praten over één of meer stellingen. Goede stellingen roepen dan bij het publiek de vragen op die in de lezing beantwoord gaan worden. Een spreker kan ook aan het begin van zijn lezing een dia laten zien die de aanwezigen midden in de thematiek plaatst. Als ze dan even commentaar op die dia mogen leveren (hardop, voor ieder verstaanbaar of alleen aan de buren), gaat het onderwerp voor hen leven. En spreker kan ook een voorgesprek hebben met zijn publiek en vragen naar ervaringen van mensen. Bij een lezing voor jongeren kan een toneelstukje een goede opening zijn. Dat moet dan wel goed voorbereid worden.

Als nu de luisteraars zó door het onderwerp te pakken genomen worden, is het zinvol dat de spreker zegt wat hij in zijn lezing aan de orde gaat stellen. De luisteraars zien door de opening het nut daarvan in. Een toelichting op het thema is ook nodig om het de mensen makkelijker te maken hun aandacht bij het verhaal te houden. Ze kennen dan immers vooraf al de samenhang van de lezing en weten wat hun te wachten staat. Dan gaan ze automatisch minder op de klok kijken.

Het eigenlijke verhaal moet helder onderverdeeld zijn, maar mag niet overgestructureerd zijn. Te veel onderdelen maakt mensen moe. Als de onderdelen op hun beurt ook weer in punten uiteenvallen, doen mensen niet meer hun best om het verhaal te volgen.

Je kunt in het slot terugkomen op je begin. Je toetst als het ware met je publiek of je je doelen bereikt hebt. Dat maakt een verhaal tot een afgerond geheel. Je kunt, als dat nuttig lijkt, daarnaast ook aangeven welke punten van je voordracht nog verdere doordenking behoeven. Daarmee nodig je je luisteraars uit om mee te blijven denken en straks met je in gesprek te gaan.

Het schema van de lezing kun je vervolgens op papier uitwerken tot een compleet verhaal. Let op deze volgorde! Eerst maak je het schema van de lezing. Dat heb je helemaal doordacht. Pas daarna ga je de lezing zelf schrijven. Als je het andersom doet, blijf je schuiven en rommelen aan het ontwerp van de lezing en verlies je veel tijd. Je kunt ook alleen de belangrijke passages uitschrijven (bijvoorbeeld het hoofddeel). Uiteraard mag je het schema ook ‘kaal’ laten. Het hangt er maar helemaal van af hoe je in het onderwerp zit. Een lezing (het woord zegt het al) leent zich niet zo gemakkelijk voor volledig uit het hoofd spreken, zonder enig papiertje. Daarvoor bevat een voordracht vaak te veel informatie. Vrijwel alle sprekers hebben een uitgewerkt schema of een volledig uitgeschreven tekst voor zich. Sommige sprekers vermelden in de kantlijn van hun schema ook wat ze moeten doen (‘volgende dia’, ‘vraag tussendoor stellen’, ‘op bord schrijven’, ‘cd-speler aanzetten’). Of ze noteren zelfs aanwijzingen voor de voordracht (‘met nadruk’, ‘herhalen’).

Een voorbeeld van een spreekschema

Hier volgt een voorbeeld voor een spreekschema van een lezing. Zoals het hier staat, is het te weinig uitgewerkt, vooral in het hoofddeel. Een schema voor een lezing beslaat normaal al gauw één ä twee A4’tjes. Ik geef hier dus slechts een indruk.

Titel lezing: assertiviteit en zelfverloochening

Doelen: 1. Cognitief: de luisteraars weten na afloop wat assertief en subassertief is; ze weten wat de Bijbel over zelfverloochening zegt. 2. Affectief: de luisteraars voelen eigen en andermans subassertieve gedrag aan en kunnen dat gedrag ook op waarde schatten (ernst en betrekkelijkheid). 3. Actief: de luisteraars werken zonodig aan gedragsverbetering, willen assertiever zijn op een christelijke manier.

Opening: U zit op zondag in de kerk. Daar hoort u: heb je naaste lief. U gaat op maandag naar de winkel en u bent boos als iemand voordringt. Mag dat? De kerk zegt: Verloochen jezelf. De maatschappij: Kom op voor jezelf. Hoe zit dat?

Toelichting op het thema: Vanavond wil ik spreken over 1. Wat zegt de psychologie over opkomen voor jezelf en zelfverloochening? 2. Wat zegt de Bijbel over dit thema? 3. Daarna gaan we proberen deze twee elementen (‘de zondag en de maandag’) bij elkaar te brengen.

Hoofddeel:

  • De psychologie.
    • Begrippen assertief en subassertief (en agressief). -Voorbeelden uit het dagelijks leven.
    • (Sub)assertieve gedragskenmerken.
    • Welke mensen hebben de meeste last van subassertief handelen?
  • De Bijbel.
    • Korte uitleg van de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan en het verhaal van Martha en Maria.
    • Wat zegt de Bijbel over zelfbeeld, zelfverloochening, zachtmoedigheid?
  • Bijeenbrengen van psychologie en Bijbel. Gezonde zelfverloochening en assertiviteit horen bij elkaar (Rom. 12:21).

Afronding: U gaat naar huis, wat voelt u, wat zegt u, wat doet u als uw zoon of man niet gedaan heeft wat u gevraagd had? Morgen gaat u naar een winkel en.

Mindmap

Hierboven staat het schema in een ouderwetse verticale (lineaire) structuur. Tegenwoordig wordt ook een cirkelvormige structuur aanbevolen, de mindmap. Die lijkt het meest op een cirkelvormige boomtakkenstructuur. Zo’n schema is visueel overzichtelijker (in één oogopslag zie je de opbouw van je verhaal) en aantrekkelijker als onderdelen ook nog een verschillend kleurtje krijgen. Op de basisscholen oefenen kinderen al met het invullen van een mindmap ter voorbereiding van een spreekbeurt. (Al noemen de juf en meester de mind-map anders, bijvoorbeeld ‘spin’ of ‘wolken’.) Er zijn digitale programma’s om ook op een meer intellectueel niveau ermee aan de slag te gaan. Dan hoef je de mindmap ook niet met pen in te vullen, wat overigens goed kan. De voordelen van een mindmap ten opzichte van de verticale structuur worden wel wat overdreven. Als je iets opgebouwd hebt in een mind-map en die in kleuren verdeeld hebt, zou je je schema beter uit het hoofd kunnen leren. Ondersteunende kleurtjes kun je echter ook aanbrengen in een verticale structuur. Een niet te ver ingevulde verticale structuur kan trouwens net zo overzichtelijk zijn als een mindmap en ook op één blad staan. Op één punt is een mindmap echter functioneler en daarom kan een basisschoolleerling er al veel aan hebben. Bij een mind-map wordt de logica van het verhaal visueel inzichtelijker. Een verticale structuur is als het goed is ook logisch opgebouwd, maar die logica zie je niet. In je voorbereiding kun je daardoor te snel tevreden zijn over je opbouw.

Hierboven staat een schema voor een mindmap. Dat kan er ook anders uit zien, maar het principe van de cirkelvormige ordening blijft. De logische structuur is duidelijk. In het midden staat het thema. Daaromheen worden de onderdelen van de lezing gegroepeerd (inleiding, subthema’s, afronding). Elk subthema kan weer in paragrafen onderverdeeld worden. Alles wordt in korte kernwoorden uitgewerkt. De inleiding is dus rechtstreeks verbonden met het thema en als dat niet zo is, moet je een andere inleiding maken. Wie een lezing houdt over het kerkelijk leven in Parijs (hoofdthema), begint niet met een verhaal over een bezoek aan een kerk in Londen. Als hij het echter een belangrijk subthema vindt om het kerkelijk leven van Parijs te vergelijken met dat van andere grote steden, kan hij als dat subthema aan de orde komt, zijn ervaring uit Londen vertellen. Als na de inleiding het eerste subthema komt, is dat verbonden met het hoofdthema, maar ook met de inleiding. Als je de subthema’s van de lezing alleen aan elkaar koppelt, krijg je associaties, die bij het hoofdthema vandaan dwalen. Dat is een veel voorkomende fout. Als je de onderdelen alleen aan het hoofdthema koppelt en niet aan het voorafgaande en volgende subthema, krijg je gebrek aan samenhang. Ook dat komt veel voor. De paragrafen achter de subthema’s moeten op hun beurt dus voortkomen uit het subthema waaraan ze gekoppeld zijn. Zo kun je het hele schema doorlopen. Het mooie is dat het slot automatisch verbonden wordt met het begin. Daar kom je uit als je verhaal logisch opgebouwd is. Je hebt dan bereikt wat je in het begin hebt aangekondigd.

Nadat je een schema in een mindmap hebt opgebouwd, kun je het, als je wilt, gewoon uitwerken in een geschreven tekst. Je kunt ook spreken vanaf de mindmap.

Spreektaal

Als mensen ervoor kiezen om van papier te spreken (te lezen dus), is het van belang dat ze hun verhaal in spreektaal noteren. Spreektaal is levend. Spreektaal wijkt soms af van de grammatica. Schrijftaal heeft daarentegen door haar correctheid iets stijfs. Een fout die veel sprekers maken, is dat zij als zij hun lezing uitschrijven dat in boekentaal doen. Niemand hoeft bij het uitschrijven van een lezing expres grammaticale fouten te maken om spreektaal te imiteren. Veel ‘uitschrijvers’ maken hun lezing echter onnodig stijf. Ze hanteren lange zinnen (met veel bijzinnen). Ze geven veel te veel informatie (alsof mensen kunnen meelezen). Ze gebruiken jargon dat het publiek niet kent (alsof mensen een woordenboek bij de hand hebben). Ze schrijven over mensen en niet tot mensen (alsof ze een wetenschappelijk artikel presenteren). Ze zijn niet in gesprek met hun luisteraars. Als spreektaal niet direct tot het publiek gericht is, is dat saai voor de luisteraars, jong en oud.

Zonder het publiek aan te spreken, krijg je zuivere monologen in plaats van ‘dialogen’. De spreker zegt: ‘Er zijn mensen die vinden…’ Spreektaal, direct op de luisteraars gericht, is: ‘Wat vindt u ervan?’ Dat is een vraag die de mensen bij het verhaal betrekt. Een evangelist die zijn gemeente enthousiast mag maken om in de eigen omgeving te evangeliseren, zegt bijvoorbeeld op een instructie-avond: ‘God vraagt van iedereen van ons dat hij ook christen op zijn werk is. Misschien zijn er mensen die dit moeilijk vinden. Misschien denken ze dat een evangelist, wat dat betreft, makkelijk praten heeft. Ze vinden dat je in de fabriek of op kantoor niet zo makkelijk uiting kunt geven aan het christen-zijn.’ Dit getuigt wel van invoelingsvermogen, maar is geen spreektaal. Dat zou zijn: ‘Hoort u wat ik zeg? God wil dat u christen bent, ook op uw werk. Moeilijk hè! Ik heb makkelijk praten als evangelist. Getuigen is mijn werk. U werkt in de fabriek te midden van veel niet-gelovigen. Of jij gaat weer naar je school. Daar zijn ze niet enthousiast als je uiting geeft aan je christen-zijn! Ja toch?’

Spreektaal en direct aanspreken is de taal van het gesprek of de brief. Sommige sprekers wagen het om mensen uit het publiek gewoon te laten reageren. De meesten durven dat niet uit angst dat ze de draad van hun verhaal kwijtraken. Ook als een spreker er niet op uit is dat de mensen reageren, kan het toch gebeuren dat hij spontaan antwoord krijgt – vooral van eventueel aanwezige kinderen – op zijn retorisch bedoelde vragen. Dat is het beste bewijs dat de mensen geboeid luisteren. Zelfs als ze niets zeggen, kan hun mimiek genoeg vertellen.

Niet-inhoudelijke communicatie en/of non-verbale communicatie

De kleding: een goed geklede spreker kan aan zijn uiterlijk enig zelfvertrouwen ontlenen en hij komt beter over op het publiek.Uiteraard moet een spreker daarbij wel rekening houden met de mensen. Wie in zijn fraaie zomerpak een begrafenis leidt, maakt een storende communicatiefout. Wie in zijn driedelige zwarte pak naar de jeugdvereniging of jeugdbijbelstudiegroep gaat, doet dat in de meeste gemeentes ook. Let er ook op dat je kleding netjes zit. Een spreker die tijdens zijn lezing zijn broek regelmatig moet ophijsen, kan beter een riem kopen. De man die op een gemeente-avond – waar gebeurd – met een wijd openstaande gulp sprak, hield die avond wel de aandacht, maar die was helaas niet voor zijn verhaal. Mensen die liever geen ‘officiële’ kleding dragen, moeten dat niet verdedigen met de mededeling dat zij zichzelf mogen zijn. Een schoonmaakster in een verpleeghuis kan echt zichzelf zijn, ook al loopt ze te werken in de lichtblauwe kleding van het huis. Als de pastor in datzelfde huis spreker is op een bijeenkomst voor de mantelzorgers van de bewoners, kan hij ook zichzelf zijn als hij daar niet optreedt in vrijetijdskleding. Een gevoelig punt kan trouwens de kleding van (jonge) vrouwen zijn. Als zij spreekster zijn in een spijkerbroek die als een tweede huid zit en een T-shirt dragen dat weinig stof bevat aan de onder- en de bovenkant, kunnen ze vermoeden dat sommige aanwezige jongens en mannen weinig naar hun gezicht kijken. Dat is jammer voor hun serieuze verhaal. Kortom, als een spreker of spreekster te weinig omgevingsgerichte fijngevoeligheid heeft, is hij of zij de stoorzender van de eigen boodschap.

Taalgebruik: spreek zo correct mogelijk Nederlands. Vermijd platte uitdrukkingen en modewoorden. Probeer niet boven je stand te spreken. Doe niet deftig, bombastisch, geleerd. Maak zinnen niet ingewikkeld. Gebruik in een lezing dezelfde woordkeus en zinsbouw als in een persoonlijk gesprek. Gebruik zo min mogelijk tussenwerpsels (‘eh’, ‘dus’, ‘enne’) en stopwoorden (‘gewoon’, ‘nietwaar?’, ‘best wel’, ‘om zo te zeggen’, ‘bij wijze van spreken’, ‘eigenlijk’, ‘ik bedoel’, ‘laat dit helder zijn’).

Spreekgedrag: spreek niet te aarzelend, bedachtzaam of langzaam. Doe uiteraard ook niet gejaagd. Je spreekt eerder te snel dan te langzaam. Als de spreektijd om is en je bent nog niet klaar, raffel een voordracht dan niet af, maar vat het slot samen. Corrigeer je eigen zinnen niet te vaak. Articuleer duidelijk (geen gemompel), maar overdrijf niet. Je articuleert goed als je voor in de mond spreekt. Spreek niet te hard, maar ook niet te zacht. Let daarom op de afstand tussen je mond en de microfoon. Beginnelingen schreeuwen vaak in een microfoon. Wacht met spreken totdat alle aandacht op je gericht is. Laat het dus stil worden in de zaal. Gebruik stiltes tijdens het verhaal om overgangen te markeren. Een stilte wekt bovendien aandacht op. Het noemen van overgangen (‘punt vier’) doet de aandacht eerder verslappen. Een levendig stemgebruik (hoog-laag, hard-zacht, rustig-vlot) laat mensen vanzelf merken wat belangrijk is, waar een climax is, waar iets nieuws begint. Veel voordrachten zijn vlak. Dat is dikwijls gevolg van angst voor het publiek. Mensen durven gewoon geen emoties in hun stem te leggen. Ze zeggen ‘Looft God’ op dezelfde toon als 1+1=2. De intonatie is dan zwak. Die is juist zo’n sterk middel om de bedoeling van wat je zegt over te brengen. Het ‘Alsjeblieft!’ van een bedelaar klinkt anders dan van een moeder die ‘Houd daarmee op, alsjeblieft!’ roept. De naam ‘Jezus’ wordt anders geïntoneerd door iemand die vloekt dan door iemand die aanbidt. De uitspraak is gelijk, maar de toon maakt de betekenis. Mede door een zwakke intonatie verslapt de aandacht bij het publiek, hoe goed een verhaal ook kan zijn. Durf daarom wél met gevoel te spreken. Wie voor zichzelf wil leren hoe je je stem gevarieerd kunt gebruiken, moet maar eens gaan oefenen door kinderboekjes op toon voor te lezen (en wel zo dat je voor je eigen gevoel overdrijft; dan kom je aardig in de richting).

Lichaamsgedrag: de persoonlijke uitstraling, gemotiveerdheid en zelfs de oprechtheid van een spreker worden (on)duidelij-ker door zijn lichaamsgedrag. Het maakt echt wat uit of een spreker een nors gezicht heeft of spontaan glimlacht tijdens zijn verhaal. Datzelfde geldt van oogcontact. Sprekers die hun publiek niet aankijken, verliezen zeggingskracht. Veel sprekers vinden wat ze zeggen belangrijker dan tot wie ze spreken. Daarom kijken ze maar op hun blaadje of naar het scherm van de powerpointpresentatie. Kijk als spreker de hele zaal rond (niet alleen recht naar voren of alleen opzij of naar één onbestemd punt). Kijk niet steeds naar dezelfde personen. Die worden daarvan zenuwachtig. Irritant lichaamsgedrag is: spelen met voorwerpen (bril, horloge, ketting, ring, pen); aan of in neus, kin, wang of haar peuteren; voortdurend de lippen nat maken met de tong. Typisch gedrag van spreeksters dat irriteert, is het voortdurend terugslaan van een haarlok die voor een oog zakt. Let op de manier van staan. Ga niet telkens van het ene op het andere been staan. Loop niet heen en weer. Houd geen tafel of katheder of andere voorwerpen vast. Als je bijvoorbeeld tijdens het spreken een bijbel vasthoudt, omdat je niet weet waar je je handen moet laten, verhinder je het maken van spontane gebaren. Sta niet met de handen in de zij of op de rug, of – nog storender – in de zakken. Sla de armen niet over elkaar. Laat ze maar gewoon los hangen. Theologen staan vaak met gevouwen handen. Dat lijkt vroom maar is meestal krampachtig. Buig niet dramatisch voor- of achterover. Gebaren zijn belangrijk. Niet-intentionele gebaren slaan nergens op. Intentionele gebaren ondersteunen wat je zegt. Het is storend als je veel, haastige, ongecoördineerde of overdreven gebaren maakt. Laat ze natuurlijk zijn. Ze moeten passen bij jou en bij je woorden. Maak geen al te wijde, hoge of lage gebaren. Een gebaar kan prima aan een woord voorafgaan. Als het na een woord komt is het potsierlijk. Een verkrampte lichaamshouding is driedubbel lastig. Ze hindert het gebaren maken. Ze is ook een belemmering voor een goede ademhaling en zo een hinderpaal voor een goed stemgebruik. Ze maakt een spreker ook moe. Gebaren maken met de handen (of niet) gaat meestal gelijk op met mimiek (de gebaren van het gezicht).#$

Mimiek wordt automatisch sterker als een spreker zijn gevoel in zijn woorden legt. Daarvoor kan hij ook bewust gevoelswoorden gebruiken. ‘Prachtig! Vindt u ook niet?!’

De powerpointpresentatie

Bij de zakelijke laag in de communicatie heb ik al melding gemaakt van het gebruik van diverse audiovisuele hulpmiddelen bij een lezing. Die hebben allemaal voor- en nadelen. Kernpunt is: hulpmiddelen die ondersteunen zijn goed, hulpmiddelen die overheersen zijn fout. Hier wil ik expliciet enige opmerkingen maken bij het gebruik van een powerpointpresentatie (ppp).

  • Bedenk dat tegenwoordig bijna iedere docent, manager, toeruster of spreker/spreekster met een ppp komt. Je bent dus origineel als je het niet doet én kwaliteit levert.
    [1]
  • Een ppp kan voor onzekere of matige (bijvoorbeeld chaotische) sprekers een hulpmiddel zijn om de kwaliteit van hun verhaal te verbeteren, maar kan hen dus ook lui maken om zichzelf te ontwikkelen.
  • Een ppp kan voor iedere spreker handig zijn, bijvoorbeeld als er veel feiten gepresenteerd moeten worden. Je biedt overzichten. Via de beamer laat je de structuur van je lezing zien. Je toont je verhaal in kernwoorden. Het bespaart bovendien papier, want anders zou je de cijfers en overzichten wellicht daarop uitgereikt hebben.
  • Via een ppp kunnen elementen van de lezing zichtbaar gemaakt worden (foto’s, filmfragmenten, cartoons). Beelden zeggen soms meer dan woorden. Datzelfde gaat op bij geluid. Muziek, zang en film kunnen de boodschap van de lezing krachtiger maken.
  • Als je gebruik maakt van een ppp, moet je die goed op orde hebben. Dat geldt ook als je geen ppp hebt maar bijvoorbeeld wel tijdens de lezing via de beamer iets van internet wilt laten zien. Als je tijdens de voordracht moet zoeken naar een webpagina (en die niet snel kunt vinden.) maakt dat een rommelige indruk.
  • Een ppp kan informatie of beelden laten zien of geluid laten horen. Overtuiging en inspiratie moeten echter van jou als spreker komen met je verbale en non-verbale communicatie en je contact met het publiek. De ppp kan als stoorzender daarvan tussen jou en je publiek in komen te staan.
  • Gebruik maken van een ppp is verschillend per context. In een les op school kan de ppp een hoofdonderdeel zijn van de didactische werkvormen en dus vrij dominant zijn. Bij een lezing is de voordracht de eigenlijke activiteit, de ppp is slechts ondersteunend. Een lezing is een doorlopend verhaal en niet een opstelsom van hapjes lezingrondom verschillende dia’s. Consequenties van deze visie zijn:
    • het scherm voor de ppp kan beter niet midden voor de zaal staan. Daar staat de spreker; het scherm staat aan de zijkant.
    • het scherm moet bescheiden afmetingen hebben.
    • de ppp moet verzorgd zijn, maar mag niet te mooi en te volledig zijn, want dan is zij de concurrent van de spreker en de ppp wint het bij het vangen van de aandacht.
    • de spreker showt niet zijn ppp met alle fantastische effecten; de spreker spréékt en de ppp is bedoeld om het luisteren niet af te leiden maar makkelijker te maken.
  • Ga zo staan dat je vanaf de plek waar je spreekt zijdelings naar het beeldscherm kunt kijken en je niet naar het scherm hoeft om te draaien om te zien welke dia verschijnt. In dat laatste geval ben je immers het contact met je publiek kwijt. Bovendien is de rug van een spreker niet zo interessant.
  • Bedien de beamer op afstand of in elk geval zo dat je niet telkens naar het apparaat (de muis, het toetsenbord) hoeft toe te lopen. Als dat niet anders kan, kun je beter een andere persoon de beamer laten bedienen. Dat laatste heeft als bijkomend voordeel dat je, als die ander de beamer goed aanstuurt, eigenlijk helemaal niet meer naar het scherm hoeft te kijken.
  • Werk bij voorkeur met complete dia’s. Als je veertien keer moet klikken voor alle letters en streepjes en pijltjes op het scherm staan, ben je de aandacht ook al kwijt. Als je iets aan een al zichtbare dia toevoegt, doe dat dan hoogstens twee of drie keer. Maak dia’s niet te vol, want dan zijn ze onoverzichtelijk.
  • Lees nooit tekst van het beeldscherm voor.

Vragen uit de zaal

Na een lezing of soortgelijke voordracht volgt er meestal een pauze en daarna is er gelegenheid tot vragen stellen. Die zijn er in soorten. Er zijn vragen om uitleg of meer informatie en vragen naar de mening van de spreker. In sommige vragen zit een oordeel over de visie van de spreker opgesloten. In andere vragen zit vooral de mening van de vraagsteller. Hoe ga je daar als spreker mee om?

  • Geef de voorkeur aan mondelinge vragen. Als je schriftelijke vragen krijgt en die achter elkaar beantwoordt, houd je een nieuwe lezing. Daarop zit niemand te wachten. Schriftelijke vragen blokkeren een spontaan gesprek met het publiek. Heb er overigens wel begrip voor dat sommige (verlegen) mensen hun vragen toch liever in de pauze op een papiertje geven. (Beantwoord ze dan in elk geval niet achter elkaar, maar laat mensen tussendoor reageren.)
  • Laat het vragen stellen bij voorkeur niet leiden door een (praatgrage…) voorzitter, maar handel dit onderdeel zelf af. Dat is minder officieel en efficiënter.
  • Als je gelegenheid geeft (of de voorzitter doet dat) om de eerste vraag te stellen en het wordt vervolgens angstig stil in de zaal, wacht dan rustig even af. Het eerste schaap heeft altijd moeite met de dam, maar het komt er echt wel overheen. Eventueel help je het publiek een handje door zelf een vraag te stellen en zo reacties uit te lokken.
  • Let erop of een mondeling gestelde vraag in de hele zaal verstaan is. Als je vermoedt dat dat niet zo is, herhaal dan zelf de vraagstelling. Dat heeft meerdere voordelen. Je kunt toetsen of je zelf de vraag begrepen hebt. Je betrekt de hele zaal bij de vraag. Je schept tijd om erover na te denken.
  • Als de vraagsteller onduidelijk is, help hem dan. ‘Begrijp ik u goed dat u zegt.’ Doe dat niet bot (‘Stel je vraag alsjeblieft duidelijker!’) of neerbuigend (‘Kan ik je helpen, want ik hoor dat je niet goed uit je woorden komt.’).
  • Laat een vraagsteller in zijn waarde, ook een ogenschijnlijke zeurpiet. Doe nooit lacherig of vernederend over een vraag. Geef ook antwoord als je over een punt al duidelijk genoeg geweest bent. Doe het dan alleen kort. Geef alle vraagstellers het gevoel dat ze een goede vraag gesteld hebben.
  • Geef je antwoord op een vraag van één persoon aan alle mensen. Kijk niet alleen de vraagsteller aan, maar betrek als het ware de hele zaal erbij. Anders verslapt de aandacht.
  • Beantwoord vragen kort maar krachtig. Blijf ter zake.
  • Geef een vraagsteller de gelegenheid om op jouw antwoord te reageren. ‘Heb ik u tevreden kunnen stellen?’ Ga echter niet in debat. Laat iemand twee of drie keer reageren en stop dan het gesprek om naar een andere vraagsteller te gaan. Als je geordend wilt werken, vraag je eerst aan de mensen in de zaal: ‘Is er nog iemand die op dit aspect wil reageren?’ Dan pas geef je iemand het woord over een nieuw onderwerp.
  • Ga zeker niet in debat met een luisteraar met het doel het gesprek te winnen. Je kunt het toch nooit alle mensen naar de zin maken.
  • Speel niet voor een alwetend orakel. Je kunt niet op alle vragen een antwoord weten. Aarzel niet om dat eerlijk te zeggen. Vraag eventueel of iemand anders van de aanwezigen kan reageren op een vraag waarop je zelf het antwoord schuldig moet blijven.
  • Als je belooft om iets thuis te overdenken om er de volgende keer op terug te komen, als je weer voor hetzelfde publiek spreekt, moet je dat noteren en ook echt doen.
  • Als iemand een te persoonlijke vraag stelt of een vraag die geheel niet ter zake is, zeg dat voorzichtig en laat de kwestie rusten. Nodig de vraagsteller eventueel uit om na afloop onder vier ogen er even over door te praten.
  • Reageer met erkenning of dank als iemand in de zaal een waardevolle aanvulling geeft op jouw verhaal.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken