Menu

Premium

1 Tessalonicenzen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

INLEIDING

Adres

Na de oversteek naar Macedonië (Hand. 16:9-10) bezocht Paulus, vergezeld van anderen, eerst de stad Filippi en vervolgens Tessalonica. Over de ervaringen in Filippi en die in Tessalonica lezen we oa. in Hand. 16 en de dagen van Paulus was Tessalonica, thans Saloniki genoemd, een belangrijke stad. De plaats lag aan de Via Egnatia, een romeinse heerbaan, die de Adriatische met de Zwarte Zee over land verbond. Bovendien had de stad een gunstig gelegen haven. De geschiedenis van deze belangrijke stad gaat in elk geval – om ons te beperken tot de belangrijkste momenten – terug tot ± 315 v. Chr. Cassander, een van de generaals van Alexander de Grote, stichtte de stad en sierde haar met de naam van zijn vrouw. Toen dit gebied later in de handen van de Romeinen viel werd Tessalonica een van de belangrijkste steden van Macedonië.

Blijkens Hand. 17 bezocht Paulus de stad, vergezeld van Silas (vs 10) en wellicht ook van Timoteüs (vs 14). Gedurende drie sabbatten (vs 2) besprak hij in de synagoge gedeelten uit de Schriften. Uit de brieven kunnen wij concluderen dat de apostel wellicht langer in de stad vertoefd heeft, omdat de zware handenarbeid regelmatig ter sprake komt (1 Tess. 2:9) en de apostel, genoopt door de omstandigheden, zichzelf ten voorbeeld stelt (1 Tess. 1: 6; 2 Tess. 3:7v). De spanningen met de joodse volksgenoten liepen zo hoog op dat de apostel genoodzaakt werd om de stad te verlaten, maar ook in de volgende pleisterplaats werd hem de rust niet gegund (Hand. 17:13). In goed en kwaad gerucht bleef echter een christelijke gemeente in Tessalonica. De vreugde en de zorg over deze kwetsbare schare wordt in de beide brieven, die ons zijn overgeleverd, verwoord.

Auteur, tijd en plaats

De brief is, al of niet door bemiddeling van een secretaris (zie bij 2 Tess. 3:17), afkomstig van Paulus, in hechte verbondenheid met Silvanus (= Silas) en Timoteüs (1:1). Op grond van de gegevens, vermeld in Hand. 17 en 18, mogen we veronderstellen dat de brief, niet lang na het bezoek en het overhaaste vertrek geschreven is, wellicht vanuit Korinte (Hand. 18:5). In Hand. 18:12 wordt Gallio als landvoogd genoemd over de provincie Achaje, waarin de steden Korinte en Athene gelegen waren. Dit gegeven leidt tot een datering van de brief in de jaren 5152.

Aanleiding en doel

De apostel heeft zeer veel reden om dankbaar te zijn. Deze dank komt meermalen ter sprake (T.3, 2:13, 3:6vv, 4:9-12). Toch zijn er ook ontwikkelingen gaande, die Paulus grote zorgen baren. Aangezien hij zelf niet in staat is geweest om de gemeente opnieuw te bezoeken (2: 17-19), is Timoteüs gezonden, die naderhand verslag heeft uitgebracht (3:1, 6). De apostel is enerzijds opgelucht door de goede berichten (3:6vv), maar anderzijds dienen bepaalde kwesties verhelderd te worden. Deze betreffen vooral de wederkomst van Christus en de gevolgen die deze verwachting heeft voor het leven hier en nu. Ook in andere opzichten heeft de gemeente een vermaning (= terechtwijzing, opdat de rechte weg bewandeld worde in de wir-war van de wegen) brood-nodig.

Inhoud van de brief

Aanhef 1:1

Dankzegging 1:2-10

Wat men van Paulus weet 2:1-12

Vreugde, ondanks alles 2:13-20

Goede berichten door Timoteüs 3:1-13

Een heilige levenswandel 4:1-12

De komst des Heren 4:13-18

Waakzaamheid 5:1-11

Vermaningen en groet 5:12-28

VERKLARING

Aanhef 1:1

Paulus past zich, formeel gezien, aan aan het gangbare patroon van een brief in zijn dagen: nadat de schrijver zijn naam en het adres heeft genoemd volgt een vriendelijke, heilzame wens; vervolgens komt de inhoud aan de orde en tenslotte een groet. Deze oude vormen worden opnieuw gevuld door de apostel omdat de door hem gebruikte woorden zo gewichtig, geladen zijn.

BehalvePaulus worden ook Silvanus = Silas (Hand. 15: 22, 16:19vv)en Timoteüs (Hand. 16:l)genoemd. Zij zijn broeders, medewerkers van de apostel, ten diepste van God (3:2). De brief is gericht aan de gemeente, de geroepen schare. De roeping, het heil van deze kring is verankerd in God, de Vader en in de Here Jezus Christus. Dankzij Hem, op grond van datgene wat de Vader heeft gedaan in de Kurios (= Here), ontvangt de gemeente heil, samengevat in de kernwoorden genade en vrede. De beide woorden bezingen het ene heil-geheim van verschillende kanten. Genade is het onbegrijpelijke wonder dat God een welbehagen in ons heeft; vrede duidt op het resultaat en uiteindelijk gevolg daarvan.

Dankzegging 1:2-10

De dankzegging loopt in zekere zin door tot 3:13. Het is veelzeggend dat de apostel als regel – de brief aan de Galaten is een duidelijke uitzondering – begint met de dankzegging. De dankbaarheid staat aan het begin, omdat de trouw van God altijd allen overspant. Al doende prakti-zeert Paulus wat hij aan het slot van de brief gebiedt: dankt onder alles (5:18). Hij is zich bewust van de tekortkomingen in de gemeente (3:10), maar hij zet in op deze hoge toon.

Geloof, liefde en hoop (3). Deze trias komt later in de brief (5:8) terug en is vaak te vinden in de brieven van Paulus (Rom. 5:1-5; 1 Kor. 13:13; Gal. 5:5v; Kol. l:4v; Ef. 4:2-5). Het werk van uw geloof is niet gericht op het verwerven van het behoud, maar betreft de uitwerking van de gaven Gods in het gewone leven. Het woordje inspanning is in de tweede brief verbonden met de zware lichamelijke arbeid (3:8) en elders met het missionaire werk van de apostel (1 Tess. 3:5; 1 Kor. 15:10; Gal. 4: 11). Blijkens 4:9 heeft de gemeente in dit opzicht geen onderricht nodig. De volharding komt vaak ter sprake in verband met de hoop (Rom. 5:3v, 8:24v; 1 Kor. 13:7). De hoop, verankerd in datgene wat God in Christus gedaan heeft, is betrokken op de voleinding (Mar. 13:13; Rom. 8:25; 2 Kor. 1:6).

Geliefde broeders, die verkoren zijn (4): De liefde die van God uitgaat schept nieuwe verbanden: mensen worden aan elkaar toevertrouwd als broeders en zusters. Zij hebben elkaar niet gekozen, maar zijn door God gekozen, verkoren. Het geliefd en verkoren zijn is met elkaar verweven. De keuze is niet willekeurig; de liefde is niet zonder gestalte.

Niet slechts in woorden, maar ook … (5): De woorden, door God (in)gegeven zijn niet leeg, maar effektief (Ps. 33:6, 9; Jes. 55:10v). Kracht en Geest worden vaker in één adem genoemd (Luc. 4:14; Rom. 15:13,19), maar de laatste is meer dan kracht alleen. In het vervolg komt nog uitvoeriger aan de orde hoe de apostel in Tessalonica gewoond en gewerkt heeft.

Navolgers (6) kan men op verschillende wijzen zijn: van Paulus (2 Tess. 3:7, 9; 1 Kor. 4:16,11:1; Filp. 3:17), van Christus (1 Kor. 11:1), van God (Ef. 5:1). Deze verschillen zijn in wezen een uitwaaiering van het ene geheim. De navolging wordt hier betrokken op de wijze, waarop het woord ontvangen (zie ook 2:13) is: in verdrukking en met blijdschap. Het eerste woord komt veelvuldig voor in onze brieven (3:3, 7; 2 Tess. 1:4, 6; zie ook 3:4 en 2 Tess. l:6v). Op de weg naar de voleinding is het geen zwerfsteen, maar een te-verwachten-gegeven, dat wonderlijkerwijs vaak een bron van vreugde is (Hand. 5:41, 16:25; 2 Kor. 7:4, 8.Tv; Filp. 2:17; Kol. 1:24). In Gal. 5: 22 wordt de vreugde een vrucht van de Heilige Geest genoemd.

Macedonië en Achaje (7): Beide provincies vormen samen Griekenland.

Van de afgoden tot God bekeerd (9): De roep tot bekering horen we telkens in de oudste vormen van prediking die ons zijn overgeleverd (Hand. 3:19, 9:35, 11:21, 14: 15;2Kor.3:16;Gal.4:9).De vermelding van de af goden maakt het aannemelijk dat de gelovigen in Tessalonica vooral uit de heidenen, dwz. niet met Israel verbonden volkeren, gekomen zijn. De God van Israel, de Vader van Jezus Christus is de levende en waarachtige God. Als de Levende wordt Hij ook elders in de Schrift genoemd en geroemd (Num. 14:21, 28; Deut. 32:40; Ps. 42:2, 84: 3). Hij is niet alleen degene die leven heeft, maar ook geeft: schepping en herschepping rusten in Hem. Hij is ook de waarachtige, de door-en-door-betrouwbare (Ex. 34:6; 2 Kron. 15:3; Ps. 86:15; Jes. 65:16).

De Zoon te verwachten, die Hij uit de doden opgewekt heeft (10): Dit laatste vers grijpt duidelijk terug op het voorgaande gedeelte, vooral vs 3. De Zoon, Jezus, is de opgewekte uit de doden. Daarin ligt het anker van de hoop vast. Deze formulering, die wellicht de klank, de kleur heeft van een belijdenis, vinden we regelmatig in hetN.T. (Hand. 3:15,4:10; Gal. 1:1; Rom. 4:24, 10:9; 1 Petr. 1:21). De toorn, die aanstaande is, hangt samen met de dag van het oordeel, waarover de tweede brief uitvoerig spreekt (l:5vv). Ook deze notie is diep verwor-teld in de Schrift. De toorn Gods wordt uitgestort (Ez. 20:33), gezonden (Job 20:23; Ps. 78:49), ten uitvoer gebracht (1 Sam. 28:18; Hos. 11:9). De toorn Gods is niet een willekeurige uitbarsting, maar ‘de uiterste spits van de vlam Zijner liefde’ (Gunning). Men leze in dit verband ook Rom. l.T8vv, voorafgegaan door l:16v, en gevolgd door 3:21vv. De troost en tucht van het Evangelie is dat we door Christus behouden worden van de toorn (Rom. 5:9).

Wat men van Paulus weet 2:1-12

In deze verzen wordt telkens een beroep gedaan op de dingen die men weet (vss 2, 5, 9, 10, 11). Deze wetenschap ontzenuwt misverstanden en spraakverwarring en stelt allerhande praatjes die de ronde doen als laster aan de kaak. De boodschap die de apostel brengt en zijn persoonlijke integriteit zijn niet te scheiden. Deze eenvoud, dit doorzichtig-zijn tot-op-de-Zender, komt in andere brieven ook aan de orde, met name in Gal. en 2 Kor. Niet zonder vrucht (1): Het zelfde woord keert in 3:5 terug; zie ook 1 Kor. 15:10, 58; 2 Kor. 6:1; Gal. 2:2.

Mishandeling en smaad (2): Over deze gang van zaken bericht Hand. 16:19vv, 17:lw ons uitvoeriger. Vrijmoedig spreken, een uitdrukking die de moed, het vertrouwen benadrukt om het Evangelie te verkondigen, dat niet altijd in dank wordt aanvaard (Hand. 9:27v, 13:46, 19: 8). Onder zware strijd: deze situatie werd eerder genoemd (1:6) en komt later opnieuw ter sprake (2:14vv). Dat de weg van het geloof een strijd is, met moeite gepaard gaat, is een bekend gegeven (vgl. oa. Filp. 1:30; Kol. 2:1). Oprecht vermanen (3): Het woord vermanen, vermaning heeft zowel het element van troost als dat van tucht in zich. Ons woord terechtwijzen heeft beide notities: iemand wordt op de rechte weg, dus thuis-gebracht. De apostel gebruikt dit woord regelmatig in onze brieven (2:12, 3:2,4:1,10, 5:11,14; 2 Tess. 2:16,3:12). In de dagen van de apostel reisden zeer veel mensen rond om hun godsdienstige overtuiging, hun filosofie, hun levensleer uit te dragen. Onzuivere motieven, het praten om den brode alleen, waren geenszins uitgesloten. Daarom gebruikt de apostel een keur van woorden.

Waardig keuren (4): Dit woord heeft de klank, de kleur van beproefde trouw (zie ook 1 Kor. 11:19). Als apostelen (vs 7) is aan Paulus en de overige medewerkers van God (3:2) het Evangelie toevertrouwd (zie ook Gal. 2:7;

1Tim. 1:11). Ten diepste is deze trouw in God gegrond, die onze harten keurt. Deze uitdrukking is diep verwor-teld in het Oude Testament (Jer. 11:20, 12:3; 1 Sam. 16: 7) en snijdt de neiging om mensen te behagen (zie ook Gal. 1:10) bij de wortel af. Dit keuren van God zal uiteindelijk voor allen duidelijk zijn (1 Kor. 4:5).

God is getuige (5): Dit hoogste beroep (zie ook Rom. 1:9;2 Kor. 1:23) dient om de zuivere bedoelingen van de apostel te onderstrepen. Hij heeft zich niet verlaagd tot vleiende taal, of tot enig baatzuchtig voorwensel. Hier worden mogelijkheden geraakt die blijkens andere plaatsen werkelijkheid zijn geworden, met alle rampzalige gevolgen van dien (1 Tim. 3:3; Tit. 1:7; 1 Petr. 5:2; zie ook Mar. 12:38, 40).

Apostelen van Christus (7): Soms onderstreept Paulus zijn positie als apostel (Gal. 1:1,15-17; Rom. 1:1) en zijn autoriteit (2 Kor. 10:8, 13:10; 2 Tess. 3:4). Hij wordt dan door de nood gedrongen. De zaak, hem van Hogerhand toevertrouwd, is aldus in het geding. De rechtmatigheid van zijn apostolaat werd meermalen betwijfeld en bestreden (1 Kor. 9:1, 15:5vv; 2 Kor. 10:13). Hoewel daartoe gemachtigd (zie oa. 2 Tess. 3:9) heeft de apostel zich niet laten gelden, de gemeente niet belast in financieel opzicht (1 Kor. 9:13-18; 2 Kor. 11:7-11, 12, 14-18). Hoe de verhouding wèl was wordt in de volgende verzen onderstreept: een hechte band, een liefde die bereid is tot het einde te gaan.

Moeite en inspanning (9): De uitdrukking keert in 2 Tess. 3:8 terug. Men leze in dit verband ook 1 Kor. 4:12; 2 Kor. 11:27 en bedenke dat de Joden, in tegenstelling tot de Grieken en de Romeinen, niet op handenarbeid neerkeken. Een rabbijn diende zo mogelijk een vak te leren. Een regel in de Talmud is veelzeggend: ‘hij, die zijn zoon niet een vak leert, doet hetzelfde alsof hij hem leerde een dief te zijn’.

Gij zijt getuigen en God (10): Het weten van een en ander wordt versterkt tot: getuigen zijn, delend in het getuige zijn van God (vs 5). De onberispelijke levenswijze van de apostel wordt verbonden met het beeld van een vader in de omgang met zijn kinderen. Even eerder (vs 7) werd de moederlijke zorg genoemd. Met een drietal werkwoorden: vermanen (zie vs 3), aanmoedigen (5:14; 1 Kor. 14: 3) en betuigen (Ef. 4:17) verduidelijkt en verdiept de apostel zijn intentie: waardig te wandelen. Dit laatste woord komt veelvuldig voor in het Oude Testament (Gen. 17:1; Spr. 8:20; Jes. 59:9) en dientengevolge ook bij Paulus (4:1, 12; Rom. 6:4; Gal. 5:16). Hij heeft het evangelie verkondigd, maar in wezen was God degene die mensen riep en roept (zie 4:7, 5:24; 2 Tess. 2:14), tot zijn Koninkrijk (2 Tess. 1:5) en heerlijkheid. Dit laatste hoort, evenals het Koninkrijk, wezenlijk bij God. In het Nieuwe Testament wordt de heerlijkheid verbonden met het leven, de dood en de opstanding van Jezus (2 Kor. 4: 4-6); in deze heerlijkheid mogen mensen delen (Rom. 5: 2, 8:18; 2 Kor. 3:18).

Vreugde, ondanks alles 2.13-20

Het begin haakt in op vs 1, dat de prediking niet zonder vrucht is gebleven. De uiterst moeilijke omstandigheden werden al eerder, oa. in 1:6-8, genoemd.

Danken (13): Behalve in 1:2 komt de dankbaarheid ook later, in 3:9, ter sprake. De oorzaak is dat het woord gehoor heeft gekregen, aangenomen is (zie ook 1:6). Het woord der prediking (Rom. 10:16vv) is ten diepste woord van God en als zodanig effektief, scheppend en bevrijdend (zie in dit verband Ps. 33:6; Jer. 23:29; 1 Petr. 1:23-25).

Navolgers (14), een woord dat in 1:6 al genoemd werd. Het is niet geheel duidelijk waarom de apostel de moeilijke omstandigheden van de gemeente vergelijkt met die in Judea (dwz. geheel Palestina, zie Hand. 10:37; Rom. 15: 31). Elders vergelijkt Paulus het lijden van anderen met dat wat hij zelf moet doormaken (Filp. l:29v, 2 Kor. 1: 6). Wellicht speelt het verzet, dat vanuit de synagoge en door de daarmee verbonden joodse volksgenoten van Paulus gevoerd werd, hier een richtinggevende rol.

Die de Here Jezus en de profeten gedood hebben (15): De apostel valt hier ongemeen fel naar de Joden, met wie hij met huid en haar verbonden is, uit. Zodanig dat de woorden ons in verlegenheid brengen en moeilijk te rijmen zijn mèt uitspraken elders. Het doden van Jezus, een daad die in wezen alleen tot de competentie van de Romeinen behoorde, wordt vaker in een polemische kontext genoemd (Hand. 3:15, 4:10) evenals de kwalijke behandeling van de profeten (Luc. 13:34; Mat. 23:31,35, 37; Hand. 7:52; Rom. 11:3 verwijzend naar 1 Kon. 19: 10). Het is bekend dat de apostel verzet van zijn volksgenoten meermalen aan den lijve ervaren heeft (2 Kor. 11: 24, 26; Hand. 9:23, 13:45, 50), maar de scherpte van deze en volgende woorden is buitengewoon.

Ons vervolgen en Gode niet behagen (15): Het Gode behagen (Rom. 8:8; 1 Kor. 7:32-34; Gal. 1:10; 1 Tess. 2:4, 4:1) staat itt. zichzelf, mensen behagen (2:4; Rom. 15:1; 1 Kor. 7:32-34), dat wil zeggen: tegen Gods uitdrukkelijke wil handelen.

Het tegen alle mensen ingaan stemt samen met het koor in de oudheid, dat het joodse volk op deze wijze typeerde. De apostel bedoelt hier dat de verbreiding van het Evangelie door hen tegengehouden werd.

Het behoud (16) is blijkens 1:10, 5:9 betrokken op de toorn, onthuld op de dag van het oordeel. Deze toorn is nu reeds gekomen, een ingetreden werkelijkheid (zie Mat. 12:28 = Luc. 11:20) en zal verder gaan for het einde; totdat alles openbaar is geworden.

Het is waarschijnlijk dat de apostel in deze verzen formuleringen gebruikt die in bepaalde kringen min of meer vaste vorm hebben gekregen. Men leze in dit verband bv. Mat. 23:29, 38, waarin eveneens de dood van de profeten (vss 23, 30, 37), de vervolging van de gemeente (vs 34), het vol worden van de maat der zonde (vs 32), het oordeel (vss 33, 36, 38) genoemd worden. Als dit zo is wordt de tegenspraak met Rom. 9:3, 10:1, 11:2, 14, 26, 31 niet minder schrijnend, maar wel minder onbegrijpelijk.

Naar het oog, niet naar het hart (17): Dezelfde uitdrukking ook in 2 Kor. 5:12. De oorzaak van het mislukken van verscheidene (zie Filp. 4:16) pogingen wordt niet vermeld. Als duistere achtergrond ziet de apostel de aktiviteit van satan (18), die de plannen van God voortdurend dwarsboomt (2 Kor. 2:10v, 11:3, 13-15, 12:7). De verbondenheid met de gemeente wordt opnieuw onderstreept op een uiterst hartelijke wijze. De gemeente is bij de komst van de Here Jezus (zie ook 3:13,4:15, 5:23) een haard van hoop die niet beschaamd doet staan, een bron van blijdschap (zie 1:6) en een erekrans (zie Spr. 16:31; Ez. 16:12, 23:42; Filp. 4:1). Dan zal defmtief duidelijk zijn dat de inspanningen van de apostel en van de gemeente niet tevergeefs zijn geweest.

Goede berichten door Timoteüs 3:1-13

Paulus blijft alleen in Athene achter. Wellicht is ook Si-las afwezig. Door de woorden ruist een gevoel van eenzaamheid. Timoteüs – vaker gezonden (zie 1 Kor. 4:17; Filp. 2:19, 23) – is een broeder en medewerker van God (1 Kor. 3:9; 2Kor. 6:1). Als zodanig dient hij de gemeente te versterken (vs 13) en te vermanen. De beide werkwoorden lezen we ook in 2 Tess. 2:17.

De verdrukkingen (3), reeds eerder genoemd in 1:6, zijn geen toeval, geen noodlot, maar met de zaak van het Evangelie verweven en gegeven (zie voor de uitdrukking bestemd zijn Luc. 2:34; Filp. 1:16 en voor de inhoud oa. Mat. 10:17-28, 16:24-26; Joh. 16:33; 1 Petr. 2:21-24). Wat eerder gezegd is (1:6, 2:14) blijkt ook hierin werkelijkheid te zijn.

De verzoeker (5), al eerder genoemd in 2:18, is de duistere, demonische macht die het werk Gods, de inspanning van de apostel tot niets terug wil brengen (het samengaan van satan, duivel en verzoeker ook in 1 Kor. 7:5, zie ook Mat. 4:1; Luc. 4:2).

Timoteüs … teruggekeerd (6): De tijd tussen de aankomst van Timoteüs bij Paulus en het schrijven van de brief is waarschijnlijk kort geweest. Het geloof en de liefde worden in Gal. 5:6 zó op elkaar betrokken: geloof, door liefde werkende.

In alle nood en druk (zo ook in 2 Kor. 6:4) wordt de apostel vertroost (7). De troost, de terechtwijzing die hij anderen wil geven komt ook als een zegen tot hem (zie ook Rom. 1:12; 2 Kor. 7:4, 13).

Als de gemeente vaststaat (Filp. 4:1) in de Here (8) leeft de apostel op, dwz. leeft hij echt. Zo sterk is de band tussen de gemeente, verworteld in de Here (5:12; 1 Kor. 7: 39; Filp. 1:14) en de apostel. De dank en de vreugde voeren daarom de boventoon. Men denke aan 1:2, 2:13 en 2 Tess. 1:3. Het verlangen, verwoord in nacht en dag bidden (10), om elkaar te zien wordt door een en ander alleen maar sterker. Vreugde en voorbede gaan dikwijls samen (Rom. 12:12, 15:32; Filp. 1:4). Een ontmoeting dient ook om het ontbrekende te voltooien. De inhoud van dit tekort wordt in het volgende genoemd en verduidelijkt (4:1-8, 9-12, 13, 5:12vv).

Blijkens Hand. 19:21, 20:1 (zie ook 1 Kor. 16:5; 2 Kor. 2:13) is Paulus na verloop van tijd opnieuw in Macedonië en wellicht ook in Tessalonica geweest.

In de vss 11-13 wordt het eerste deel van de brief besloten. De bede om de weg naar elkaar te mogen vinden gaat samen met het gebed om in het geloof versterkt te mogen worden. In alles is het oog gericht op de komst van de Here Jezus.

Onze God en Vader en onze Here Jezus (11): Deze nevenschikking ook in 1:1, 2; Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3 en 2. Het overvloedig worden in de liefde (12) wordt ook genoemd in Filp. 1:9. De liefde voor elkaar, mede-gelovigen (4:9; Rom. 13:8; 1 Petr. 1:22) gaat gepaard met deliefde voor allen (Rom. 13:10; Gal. 5:14).

Aldus worden de harten, dwz. de mensen in de totaliteit van hun wezen versterkt (vs 2), zodat zij onberispelijk (2: 10, 5:23) zijn in heiligheid (4:2v). Alles en allen worden in eschatologisch licht gesteld, omdat opnieuw (2:19) de komst van Jezus genoemd wordt, met al zijn heiligen (2 Tess. 1:10, zie ook Mat. 25:31; wellicht is deze voorstelling mede beïnvloed door oudtestamentische voorstellingen, zoals bv. in Zach. 14:5 vermeld worden).

Een heilige levenswandel 4:1-12

De vss 1-2 zijn een inleiding op het vervolg, vss 3-12. Puntsgewijs noemt de apostel een aantal dringende kwesties, die hem door bemiddeling van Timoteüs en wellicht ook reeds op grond van de eerste contacten ter ore zijn gekomen.

Wij vragen en vermanen u in de Here Jezus (1): Het laatstgenoemde werkwoord wordt door Paulus veelvuldig gebruikt als de zaak van het Evangelie vervoegd en verbogen dient te worden in alle tijden en wijzen van het menselijk bestaan (4:10b; Rom. 12:1, 15:30; 1 Kor. 1:10 enz.). Deze vermaning is gegrond in de Here Jezus (1:1, 2:14). De volgende werkwoorden komen ook vaker ter sprake: zoals gij vernomen hebt (2:13), wandelen (2:12), Gode behagen (2:2), dit nog meer doen, overvloeien (4: 10).

Gij weet welke voorschriften (2): Het woordje weten (zie ook 1:5, 2:1, 5, 11, 3:3,4) verwijst naar de eerste contacten van Paulus met de gemeente. De voorschriften – het werkwoord keert in 4:11 terug en komt vooral in de tweede brief ter sprake, 2 Tess. 3:4, 6, 10, 12 – hebben hun oorsprong in de Here Jezus. Allereerst valt de aandacht op de omgang tussen de geslachten, het sexuele leven (vss 3-8).

De wil van God is uw heiliging (3): De heiliging is gegeven met Hem, die heilig is en mensen daarin doet delen. Een kardinaal hoofdstuk in dit verband is Lev. 19, met het refrein: Weest heilig, want Ik ben heilig. De heiliging is dus niet een aktiviteit van mensen op zichzelf. Immers, in hun doen en laten werkt God (4:8, 5:23; 2 Tess. 2:13; zie ook 1 Kor. 1:2, 30; Rom. 15:16).

Het zich onthouden (3) markeert de scheiding, de afgrenzing tegen alles wat gedacht en gedaan wordt, los van deze God (5:22; 1 Petr. 2:11; Hand. 15:20, 29). Het is geen parmantige betweterij, maar een genadige afwending van al het kwade, dat ten dode voert. De hoererij wordt hier allereerst genoemd. Een ingevreten zucht om de ander te bezitten, die in sommige kringen – ook binnen de gemeente – werd gepropageerd op grond van een vermeende vrijheid. Men leze in dit verband bv. 1 Kor. 5: 1-5, 6:12-20.

Zijn vat verwerven (4) is een merkwaardige uitdrukking, die hier de betekenis heeft: met zijn vrouw samen leven, parallel met de woorden in 1 Kor. 7:2. Wellicht mogen we in deze woorden, in dit verband, een sexuele toespitsing horen, al is de algehele omgang zeker mede-begrepen. Niet op de wijze van de heidenen, die van God niet weten (5). Gehoord het Evangelie, gedachtig de levende en waarachtige God (1:9) is er een adel,”een door Gods genade geridderd zijn, die verplicht. Het niet kennen van God lezen we in 2 Tess. 1:8 opnieuw (zie ook Jer. 10:25; Ps. 79:6).

De Here is een wreker van dit alles (6): Het ligt voor de hand, gezien ook de inzet van vs 7 met God als subject, dat met de Here op deze plaats Jezus wordt bedoeld. Men denke ook aan de dreigende woorden in 2 Tess. 1: 7v. In het Oude Testament wordt God meermalen de wreker van het kwade genoemd (Ps. 94.T, 99:8; Deut. 32:35; Mi. 5:14), maar het is bekend dat de aktiviteiten van God in het Nieuwe Testament veelal worden toegeschreven aan Jezus.

De diepste motivering van het gedrag rust in de roeping van God (7). Deze roeping wordt ook in 2:12 en 2 Tess. 2:14 genoemd. In plaats van de onreinheid komt, dankzij de roepende God, de heiliging (vss 3, 4, 8). Niet alleen de roeping en de wraak van God bepalen het doen en laten van de leden der gemeente. Er is nog een gewichtig element: God geeft zijn Heilige Geest (vgl. Ez. 36:27, 37: 14; zie ook in een dergelijk verband 1 Kor. 6:17, 19, 20), zodat ongehoorzaamheid niet alleen de verwerping van een mens betekent, maar in wezen van God (Mar. 9:37; Luc. 10:16).

Een nieuw onderwerp, ingeluid met een formulering die in 4:13 en 5:1 herhaald wordt, komt in vs 9 aan de orde: de broederliefde. In de griekse wereld werd dit beperkt tot de eigen gezinsleden. De toepassing op een bredere kring is waarschijnlijk van christelijke oorsprong (zie Rom. 12:20; Hebr. 13:1; 1 Petr. 1:22). Van Godgeleerd, een uitdrukking die verbonden kan worden met Jes. 54: 13 (zie Joh. 6:45), betekent hier: wat u geleerd hebt als deel van de traditie, u als Evangelie ter ore gekomen. De praktizering wordt niet nader verklaard. Kwam de broederliefde tot uiting in betoonde gastvrijheid (men denke aan de havenstad waar velen kwamen en gingen), in financiële ondersteuning? Hoe dan ook, deze liefde geschiedde. Het meer doen werd ook in vs 1 genoemd. Blijkbaar is de gemeente verontrust door aktiviteiten, die de apostel in vss 11-12 laakt en in de tweede brief opnieuw aandacht krijgen. Sommigen hebben de gewone arbeid gestaakt. Met een beroep op de spoedige komst van de Here, waardoor werken niet meer de moeite waard is. Deze overtuiging, waarover de apostel nog veel heeft te zeggen, kan door anderen gehanteerd worden als een alibi om lui te zijn en op andermans zak te teren. De apostel acht het gewone leven zo belangrijk dat er sprake is van: een eer er in stellen (Rom. 15:20; 2 Kor. 5:9). Paulus geeft zelf het goede voorbeeld (2:9, 3:8; 1 Kor. 4: 12). Op deze wijze blijft ook de verhouding met hen die buitenstaan (Mar. 4:11; 1 Kor. 5:12v; Kol. 4:5; 1 Tim. 3: 7; Tit. 2:8) helder.

De komst des Heren 4:13-18

Om deze woorden te verstaan dienen wij voortdurend te bedenken dat zij primair pastoraal geladen zijn. De apostel geeft geen college over de laatste dingen. Goede theologie kan natuurlijk niet gemist worden in de pastorale zorg (en andersom), maar het is goed te beseffen tegen welke achtergrond, in welke situatie de apostel zijn woorden kiest.

Wij willen u niet onkundig laten (13), dwz. wij willen u terdege inscherpen (1 Kor. 12:1; 2 Kor. 1:8). Het slapen als beeld van de dood lezen we in de oudheid zowel bij heidense als bij joodse schrijvers. Men denke, wat het Oude Testament betreft, aan bv. 1 Kon. 2:10, 11:43. De apostel Paulus gebruikt deze beeldspraak veelvuldig (5: 10; 1 Kor. 7:39, 11:30, 15:6, 18, 20, 51). Voor de levenden, maar ook met het oog op de gestorvenen is er hoop. De ontslapenen zullen immers opstaan zoals Christus, de eersteling, is opgestaan (1 Kor. 15:20vv, 15:51vv); anders gezegd: na hun heengaan zullen zij met Christus zijn (Filp. 1:21-23). Dit Evangelie, deze hoop (zie 1 Petr. 1: 3v, 21) stelt alles en allen in een nieuw, ongekend (Hand. 17:32) licht.

Jezus is gestorven en opgestaan (14): Als regel spreekt de apostel van opgewekt worden ipv. opstaan. Het laatste woord lezen we ook in Rom. 5:12 en 1 Kor. 10:7 (beide keren citaten uit het O.T.) en in Ef. 5:14 (een oude hymne). Wanneer we daarbij bedenken dat de naam Jezus (zonder Here of Christus) betrekkelijk zelden door Paulus wordt gebruikt (2 Kor. 4:14; Rom. 8:11) mogen we veronderstellen dat de apostel hier, evenals in 1:10, een reeds bestaande, misschien al gangbare formulering gebruikt. Het wederbrengen met Hem (voor de beide laatste woorden leze men 2 Kor. 4:10v; Gal. 2:19v; Kol. 2: 20, 3:5) wordt nader uitgelegd in de vss 15-17.

Met een woord des Heren (15): Is deze uitspraak ons niet bewaard gebleven? Is ze vrucht van profetie? Is de betekenis vloeiender in de zin van: in de Geest des Heren, in overeenstemming met Zijn bedoeling? Een serie vragen, die niet eenvoudig te beantwoorden is. Het is aannemelijk (zie Hand. 20:35) dat er woorden van Jezus niet bewaard zijn gebleven in de evangeliën die ons bekend zijn. Het lijkt waarschijnlijk dat de betreffende uitspraak, waarvan wij veronderstellen dat zij vrucht is van profetie (op de wijze van bv. Ez. 34:1, 35:1; Hos. 1:1) of een ons niet bewaard gebleven woord van Jezus is, opgenomen en verwoord is in vs 16. Wij levenden suggereert dat de apostel tijdens zijn leven de wederkomst denkt mee te maken. Andere gedachten lezen we in Filp. 1:21-24. Merkwaardig is dat beide opvattingen in dezelfde brief voorkomen: 1 Kor. 15:51 en 1 Kor. 6:14. In onze brief houdt de apostel blijkens 5:10 met de beide mogelijkheden rekening.

De Here zal… nederdalen (16): Het werkwoord is begrij -pelijk, omdat de verhoging van de Here een belangrijk geloofsstuk is (Hand. 2:32; Rom. 8:34; Ef. 1:20; Kol. 3: 1; 1 Petr. 3:22). Een aartsengel (zie ook 2 Tess. 1:7) is geen onbekende verschijning met het oog op het einde, de voleinding (Mar. 8:38, 13:27; Mat. 24:3). De bazuin speelt een voorname rol bij het vieren van feesten, ook overwinningsfeesten, bij verschijningen van God (Ex. 19:13, 16, 19, 20:18) en bij het naderen van het einde van deze bedeling (Sef. 1:14-16; Jes. 27:13; Mat. 24:31; 1 Kor. 15:52).

In een oogwenk weggevoerd worden (17) is de omschrijving van een werkwoord, waarin zowel de noties van het plotselinge als van de kracht schuil gaan (zie ook 2 Kor. 12:2, 4; Hand. 8:39). De wolken duiden de presentie van God aan (Ex. 19:16vv; Ps. 97:2), zijn dienstbaar aan God (Jes. 19.T; Ps. 104:3) en aan de Zoon des mensen (Mat. 26:64). In de lucht, tussen de hemel en de aarde; hoe het verder zal gaan wordt niet verteld; zeker is dat we met de Here zullen zijn (vs 14, 5:10; 2 Kor. 4:14; Rom. 6: 8, 8:32). Het vermanen (18) is ook in het eerste vers van dit hoofdstuk genoemd.

Waakzaamheid 5:1-11

De verwachting van de komst des Heren is iets anders dan de vraag wanneer dit zal geschieden. Dat deze vraag een grote aantrekkingskracht had en heeft blijkt bv. ook uit Dan. 9:24vv; Mar. 13:32.

De tijden en gelegenheden (1) lezen we ook naast elkaar, als synoniemen, in Hand. 1:7, 3:19 en 21.

De dag des Heren (2) is een uitdrukking, die in het Oude Testament zeer vaak voorkomt (Am. 5:18, 20; Joël 1:15, 2:32, 34:18; Jes. 13:6, 9; Zach. 14). Het oordeel is tevens bevrijding voor het benarde volk van God. In het Nieuwe Testament valt deze uitdrukking samen met de dag van de Here Jezus Christus (2 Tess. 2:2; 1 Kor. 1:8, 5:5), dwz. Zijn komst in heerlijkheid. Als een diefin de nacht is een onderstreping van het onverwachte, het niet te berekenen tijdstip (zie ook 2 Petr. 3:10; Op. 3:3, 16:15).

Het is (alles) vrede en rust (3) als bedrieglijke taal doet denken aan de woorden van de valse profeten in Jer. 6: 14. Het beeld van de geboortepijn is bekend uit het Oude Testament (Jes. 13:8, 26:17, 66:7vv; Jer. 6:24) en keert ook in het Evangelie terug (Mar. 13:8) om de messiaanse weeën aan te duiden. Deze dag betekent voor sommigen verderf (zie ook 2 Tess. 1:9), voor zover men weigert het Evangelie te gehoorzamen.

Duisternis (4) en licht (5) zijn beelden die alom verspreid zijn om het kwade en het goede te duiden. In het Oude en Nieuwe Testament is duisternis alles wat God tegen staat, strijdig is met Zijn bedoelingen (Job 22:9-11; Ps. 74:20, 82:5; Mar. 13:24; 1 Petr. 2:9; vooral Joh.) en licht datgene wat Hem behaagt (Job 29:3; Jes. 2:5; Mi. 7:8; Rom. 13:11-13; 1 Kor. 4:5; 2 Kor. 4:6 enz.). Kinderen van de dag, de dag des Heren verwachtend, worden in Luc. 16:8 kinderen des lichts genoemd. De strijd tussen deze groepen, behorend tot het licht of tot de duisternis, speelt een voorname rol in de geschriften, afkomstig van de gemeenschap in Qumran, dicht bij de Dode Zee.

Het slapen (6) heeft hier de betekenis van niet-waken. Wakker en nuchter zijn lezen we ook in 1 Petr. 5:8. Vanwege de verwachting van de dag, de komst des Heren speelt de waakzaamheid een zeer belangrijke rol (zie bv. Mar. 13:34, 35, 37; Luc. 12:37; Mat. 24:42v, 25:13; Op. 3:2v). Dronken zijn wordt, zoals ook uit het Pinksterver-haal (Hand. 2:13) blijkt, verbonden met de nacht.

De uitrusting, genoemd in vs 8, vergelijkt het leven van een christen met dat van een soldaat (zie ook 2 Kor. 6:7, 10:3-5,10:7; Filp. 2:25; 2 Tim. 2:3-5; Ef. 6:llw). In Jes. 59:17 wordt God zo voorgesteld, ten strijde trekkend tegen alles wat kwaad is in Zijn ogen. Dit hoofdstuk van de profeet blijkt in het Nieuwe Testament zeer bekend te zijn(vs7v -» Rom. 3:15-17; vs8 -» Luc. 1:79; vs 18 -» 1 Petr. 1:17; Op. 20:lv, 22:12; vs 19Mat. 8:11; Luc. 13: 29; vs 20v -»• Rom. l:26v). Het harnas verbeeldt geloof en liefde, de helm is verweven met de hoop, die in dit verband zo’n sterke nadruk krijgt (zie ook 1:4, 2:12, 4:7; 2 Tess. 2:13). De toorn (9) werd eerder, in 1:10, genoemd. Het waken is niet bedoeld de zaligheid te verwerven, maar wordt gedragen en gevoed door de werkzame genade van God.

Christus, die voor ons gestorven is (10): Ook deze formulering heeft een indringende klank, vrucht van eerbiedig gebruik. Men denke aan Rom. 5:6, 8, 14:15; 2 Kor. 5:15; 1 Petr. 2:21. Het waken en s/apen haakt in op 4:1315 en is qua betekenis nauw verwant met Rom. 14:8. Opnieuw wordt benadrukt dat zij die leven bij de komst van Christus niets voor hebben op hen die gestorven zijn. Dankzij Zijn dood (zie ook 2 Kor. 5:14v) leven wij (Kol. 3:4; Gal. 2:20), een leven dat hier en nu present is, maar op vervulling, voleinding wacht (Rom. 6:8).

Vermaant (4:18) elkander en bouwt elkander op (11): Het laatste werkwoord komt in 1 Kor. 14:3-5, 12, 17, 26 ter sprake ivm. de gaven van de Geest, in ander verband o.a. in 2 Kor. 10:8, 12:19, 13:10. De uitwerking hiervan lezen we in de vss 12-28.

Vermaningen en groet 5:12-28

De slotopmerkingen doen denken aan de bondige woorden in Rom. 12:9vv. Allereerst gaat het over hen die u leiden in de Here en u terechtwijzen (12) als nadere bepaling van hen die onder u zich moeite getroosten (zie ook 2:9). De volgorde van het leiden (zie vooral 1 Tim. 3:4v, 12, 5:17) en terechtwijzen (vs 14) is wellicht niet toevallig-

De ongeregelden (14) zijn zij die het gewone levenspatroon danig verstoren en als leeglopers teren op de gemeenschap (2 Tess. 3:6). Anderen zijn kleinmoedig geworden (door de verdrukkingen? door het uitblijven van de wederkomst?). De zwakken zijn degenen die bij allerlei dingen zeer aarzelend optreden (zie in dit verband bv. 1 Kor. 8; Rom. 14-15:6) op grond van hun vroegere, heidense levenspraktijk. Het geduld hebben wordt in het Oude Testament vooral aan God toegeschreven, in Gal. 5:22 als vrucht van de Geest geduid, in 1 Kor. 13:4 verbonden met de liefde. De vergelding in de zin van oog om oog, tand om tand (het zgn. ius talionis) – zie oa. Ex. 21:23-25; Lev. 24:19v; Deut. 19:21 – wordt in het Oude Testament zelf al gewijzigd en verzacht (Ps. 7:4v; Spr. 17:13, 20:9, 25:21v). Deze lijn zet zich door naar het Jodendom en naar het Nieuwe Testament (bv. Mat. 7:12; Rom. 12:17, 21). Het goede (15) is onlosmakelijk verweven met een leven in de liefde. De liefde is immers de voornaamste drijfveer voor het gedrag (Rom. 13:8-10; Gal. 5:14; 1 Kor. 13). De werkwoorden, in de voorgaande verzen gebruikt, betreffen vooral de onderlinge verhouding. In de vss 16-18 lezen we woorden, weer in de gebiedende wijs, die de houding van de gelovigen zelf, hun wijze van leven-van-binnenuit raken.

Verblijdt u te allen tijde (16): De vreugde kwam al eerder ter sprake (1:6, 2:19v, 3:9v). Ze is een gave van de Geest (Gal. 5:22; Rom. 14:17) en als zodanig een gebod (Filp. 3:1, 4:4), zelfs in tijden van tegenspoed, verdrukking (2 Kor. 6:10; 1 Petr. 5:13).

Bidt zonder ophouden (17), zoals de apostel zelf doet (3: 10; 2 Tess. 1:11), en ook elders duidelijk maakt dat men duurzaam (1:2, 2:13) in deze houding van afhankelijkheid tegenover God dient te staan (Rom. 12:12; Ef. 6:18; Kol. 4:2).

Dankt onder alles (18): Ook hierin gaat de apostel voor (1:2, 2:13). Al deze geboden gelden dankzij de gave Goo’s, in Christus Jezus. Nog meer geboden, vijf in getal, omdat de bron, de gave van God, onuitputtelijk is. Dooft de Geest niet uit (19): Iedere gelovige heeft de Heilige Geest ontvangen (l:5v, 4:8; zie ook 1 Kor. 12:4-11, 28-31; 1 Kor. 14; Rom. 12:6-8). De Geest wordt vaak met vuur geassocieerd (Mat. 3:11; Hand. 2:3v, 18:25; Rom. 12:11). Deprofetie (20) staat hoog aangeschreven (zie 1 Kor. 14, verder oa. 1 Kor. 12:28; Ef. 2:20, 3:5, 4: 11). Zij is een teken dat de messiaanse tijd is aangebroken (Hand. 2:17; vgl. Num. 11:29) en heeft betrekking op velerlei dingen, bv. het wijzen van een weg, die verantwoord is (Hand. 13:1-3), het opbouwen van de gemeente (1 Kor. 14:3), het voorspellen van gebeurtenissen (Hand. ll:27v, 21:10v), het doorgeven van een woord des Heren (4:16v), het onthullen van Gods toekomst (Op.). Het toetsen van alles (zie ook Filp. 1:10; Rom. 12: 2) dient om het goede (zie ook vs 15) te behouden, daartegenover zich van alle soort van kwaad te onthouden (22).

De bede in vs 23 vinden we qua betekenis in 2 Tess. 3:16 terug (zie ook Rom. 15:13; Gal. 6:16). De God des vre-des, die het heil schenkt, heilige u geheel en al (3:13, 4:7). Het alomvattende wordt nogmaals genoemd in de woorden geest, ziel en lichaam. Weer wordt alles betrokken op het einde, de komst van onze Here Jezus Christus en gegrond in de roeping van God, die betrouwbaar is ten einde toe (24).

Na een verzoek tot voorbede (zie ook Rom. 15:30-33; 2 Kor. 1:11; Kol. 4:3), de opdracht al de broeders te groeten met een heilige kus (wellicht een ceremonieel gebaar in de oude kerk: Rom. 16:16; 1 Kor. 16:20; 2 Kor. 13:12; 1 Petr. 5:14) gaat de apostel over in de eerste persoon: ik bezweer u… (27). Deze overgang heeft misschien eenzelfde achtergrond als 2 Tess. 3:17: het voorgaande is geschreven dmv. een secretaris, nu neemt de apostel zelf de pen ter hand.

De genade van onze Here Jezus Christus zij met u (28) neemt het kernwoord van 1:1 op: genade. Op dergelijke wijze (uitvoeriger in 2 Kor. 13:13; zeer kort in Kol. 4:18) besluit de apostel zijn brieven.

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

De Levende belichaamt onze verwondingen

Wie niet in de gelegenheid was om op de avond van de eerste dag van de week, nu acht dagen geleden, in de vesper het evangelie van die avond te horen (Johannes 20:19-23), zal het op de achtste dag, vandaag, nog wel willen betrekken bij de lezing van het evangelie. We weten niet of het hetzelfde moment was als een week eerder, dat Jezus in het midden van zijn leerlingen, inclusief Tomas, verscheen. Wel waren de deuren opnieuw gesloten. Misschien niet meer uit vrees voor de joden, maar omdat het hart van een van hen, Tomas, nog geopend moest worden.

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

‘Opdat ook jullie doen wat Ik jullie heb gedaan’

Volgens de inmiddels overleden opperrabbijn Jonathan Sacks zijn voor een gemeenschap deze drie zaken het belangrijkst: ouders, leraren en gedenken. Ouders en leraren moeten kinderen vertellen over het verleden, om wat toen fout ging in de toekomst te voorkomen en het goede te doen. De onderwerpen in de lezingen van vandaag bevestigen dat belang. Het vertrek uit de slavendienst in Egypte en de voetwassing door Jezus worden nog steeds verteld en herdacht.

Nieuwe boeken