Menu

Premium

Eenheid, één

Geloofstaal & cultuurtaal

In de Bijbel wordt de God van Israël, de Vader van Jezus Christus, beleden als de ene en de enige God. Hoe breng je dit belijden ter sprake in een cultuur waarin de gedachte aan een persoonlijke God door velen niet gedeeld wordt? Voor sommigen is het zelfs de vraag of men het ter sprake moet brengen. Velen spreken over het goddelijke in ons of het goddelijke dat alles doordringt. Spreken over de Here als de enige God roept in onze samenleving weerstanden op. Hebben de andere godsdiensten niet evenveel recht van spreken? Is het niet aanmatigend en intolerant te zeggen: de Here alleen is God? Hier ligt een geweldige missionaire uitdaging. ‘Eenheid’ wordt in de geloofstaal ook gebruikt met betrekking tot de eenheid van de kerk als gave en opdracht. De wegen gaan uiteen als het erom gaat die eenheid nader te benoemen. Gaat het om zichtbare eenheid die tot uitdrukking komt in kerkvereniging? Of gaat het om een geestelijke verbondenheid? Die vragen worden gesteld in een cultuur waarin gesproken wordt over de ene wereld en waar het spreekwoord ‘eendracht maakt macht’ nog altijd opgeld doet. Maar ook hier zien we tegengestelde bewegingen. Tegenover een streven naar grote verbanden (bijv. de eenwording van Europa, de globalisering) is er het nationalisme met de nadruk op de (superieure) eigen cultuur en het ‘wij-gevoel’ van het eigen volk.

Woorden

In het Oude Testament is ‘één’ de vertaling van echad. Niet zelden wordt ter aanduiding van de uniciteit van de Here de uitdrukking levad gebruikt.

Wat betreft het Nieuwe Testament is ‘één’,’eenheid’ de vertaling van hen, heis, henotes. Het woordmonogenes – in de Septuagint de vertaling van jachied – wordt vertaald met ‘eniggeboren’.

Betekenis in context

Oude Testament

De ene God

De kern van het belijden van Israël is verwoord in Deuteronomium 6:4, het zogenaamde Sjema: ‘Hoor Israël, de Here is onze God, de Here is één’. Of, zoals een andere vertaling luidt: ‘de Here, onze God, de Here is één’. Zo heeft Israël Hem leren kennen. Hoe wezenlijk deze belijdenis is voor het leven van het volk van God, blijkt uit het feit dat een Israëliet deze woorden aan zijn kinderen moet doorgeven. Het is een belijdenis die uitdrukking geeft aan de relatie tussen God en zijn volk. Er wordt immers gezegd: ‘De Here is onze God’. Israël wordt opgeroepen om deze ene en unieke God lief te hebben met geheel het bestaan. Deze liefde verdraagt zich niet met een gespleten bestaan, een verdeeld hart. Daarom bidt de gelovige: ‘Verenig mijn hart om uw naam te vrezen’ (Ps. 86:11).

Maar wat betekent het, als er gezegd wordt dat God één is? Het telwoord ‘één’ wordt gebruikt als aanduiding van de ene in onderscheid van de velen – een eenling, een enkele persoon – maar ook in de zin van ‘enig in zijn soort, uniek’. In een wereld waar men vele goden en machten vereerde, beleed Israël dat de Here niet één van de velen is, maar tegenover de velen staat. Voor een godenfamilie, een pantheon of voor de verering van een vrouwelijke partner naast de Here is geen plaats. Israël moet alleen deze God liefhebben, eren en dienen (Ex. 20:2, 3). In de tweede plaats wordt in deze belijdenis gezegd dat God één in zichzelf is. In de praktijk van Israels godsdienstig leven kwam het maar al te vaak voor dat iedere plaats zijn eigen heiligdom had als plaats van verschijning van de Here. Er is dan maar weinig voor nodig of de God van Israël wordt gelijkgesteld aan een van de vele locale Baäls. Tegenover de vele heiligdommen van de Kanaänieten wordt in Deuteronomium 12 het ene heiligdom in Jeruzalem als de plaats die de Here verkiest, aangewezen als de enige legitieme plaats om de Here te vereren.

De zuigkracht van het heidendom was groot, zoals met name de profetische prediking laat zien. Te noemen is bijvoorbeeld het geding op de Karmel (Elia versus Achab, 1 Kon. 18); de strijd van Jeremia tegen de afgoderij (Jer. 10); de aanklacht van Hosea tegen de religieuze ontrouw van het volk van God, het protest van Ezechiël tegen de machtswaan en de vergoddelijking van de vorst van Tyrus (Ez.28).

Tegenover al deze praktijken wordt de eenheid en de uniciteit van de Here beleden en bezongen (Ps. 81; 97; 115; 135). Steeds helderder klinkt in de voortgang van de openbaringsgeschiedenis dit getuigenis. Terwijl in een tekst als Richteren 11:23 andere goden als reëel bestaand worden voorgesteld, wordt in Jesaja 46:9 gezegd: ‘Ik immers ben God, en er is geen ander, God, en niemand is Mij gelijk’ (zie ook 40:12-31; 43:11, 12). Daarbij laten deze getuigenissen er geen twijfel over bestaan dat de ontkenning van de realiteit van de andere goden en de afwijzing van elke andere vorm van godsverering niet voortkomt uit fanatisme of groepsintolerantie, maar zijn grond vindt in het feit dat deze ene en onvergelijkelijke God een God van heil is niet alleen voor Israël, maar voor alle volken.

In het profetisch toekomstperspectief van Zacharia 14:9 horen we een late naklank van het Sjema. Als God zijn definitieve koningschap over de wereld openbaart, zal blijkenwie Hij is: de enige God. Alleen zijn naam zal dan worden aangeroepen. Ook Jezus en de apostelen hebben geleefd uit en bij deze kernbelijdenis van Israël (Mat. 22:37-40). In zijn antwoord aan de duivel bij de verzoeking in de woestijn (Mat. 4:10) en in het onderwijs van de Bergrede (Mat. 6:24) bevestigt Jezus de prediking van Deuterono-mium 6: alleen de God van Israël is waard gediend en aanbeden te worden.

Het ene volk van God

De twaalf stammen van Israël vormen samen het ene volk van God. De splitsing van het ene rijk van David tijdens Jerobeam is daarom niets minder dan een ramp en een oordeel. Toch blijft de eenheid van het hele volk het wenkend visioen. Als Elia op de Karmel het volk terugroept tot de erkenning van de ene Here en het altaar van de Here herstelt, neemt hij twaalf stenen overeenkomstig het getal van de stammen van de zonen van Jakob (1 Kon. 18:30-31). De brief die Hizkia laat uitgaan met de uitnodiging om in Jeruzalem het Pascha te vieren, wordt gestuurd ‘naar geheel Israël, van Berseba tot Dan’ (2 Kron. 30:5). Ook de ballingschap betekent geen definitief einde. In de weg van de bekering zal God zijn volk terugbrengen in het land van hun voorouders (Deut. 30:1-10). In Ezechiël 37:15-28 wordt verteld dat de profeet op Gods bevel twee stukken hout, voorzien van de namen Jozef en Juda, samenvoegt tot één geheel. Met deze plastische voorstelling verkondigt hij aan de ballingen dat de terugkeer uit de ballingschap niet alleen betekent dat de twee stammen thuiskomen, maar dat God de beide delen zal herscheppen tot één onder de regering van een nieuwe David. Dit herenigde volk zal ook een vernieuwd volk zijn. God Zelf zal onder dit herstelde volk wonen in een nieuw heiligdom. En de volken zullen zo ontdekken wie de Here is.

Nieuwe Testament

De eniggeboren Zoon

De God van Israël is de God en Vader van Jezus Christus. In Johannes 1:14, 18 wordt van Jezus gezegd dat Hij de eniggeboren Zoon van God is. Hij is daarin uniek, dat Hij in tegenstelling tot al Gods kinderen (Joh. 1:12) de eeuwige, natuurlijke Zoon is. In zijn komst en werk spreekt de Vader Zich uit (Hebr. 1:1). Jezus en de Vader zijn één (Joh. 10:30), dat wil in dit verband zeggen: het werk van Jezus op aarde is gelijk aan dat van de Vader in de hemel. De unieke en exclusieve betekenis van Jezus komt ook ter sprake in de zogenoemde ‘Ik-ben’ woorden, zoals de uitspraak: ‘Ik ben het licht der wereld’ (Joh. 8:12). Hier klinkt de heilige naam van God (Ex. 3:14) in door. Thomas belijdt na de opstanding Jezus als zijn Heer en God (Joh. 20:28).

Er is dan ook geen andere naam waardoor wij behouden worden dan de naam Jezus (Hand. 4:12). In het lied dat de vernedering en verhoging van Christus bezingt, wordt gezegd dat eens alle knie zich voor deze unieke Heer zal buigen (Filp. 2:11). Eens en vooral heeft Hij door het offer van zijn leven verzoening en heil totstandgebracht (Hebr. 9:24-28).

Eén God en één Heer

Dat de belijdenis dat Jezus Heer is, geen breuk met de belijdenis van het Sjema betekent, maakt Paulus duidelijk in 1 Korintiërs 8:5, 6. Tegenover de heidense verering van goden en machten belijdt de Israëliet Paulus met zijn volk: Er is geen God dan Een, de Here, de Schepper van het al. Tegelijkertijd geeft hij aan deze belijdenis een nieuwe wending door deze te verbinden met de openbaring van God in de ene Heer Jezus Christus. Wellicht knoopt Paulus aan bij tradities van de Grieks-sprekende joden over de goddelijke wijsheid door wie de wereld geschapen is (Spr. 8:22-31;vgl. Kol. 1:15-20). De verhoogde Christus is zozeer één met de Vader dat Hij evenals deze Heer genoemd wordt.

Een voor allen

Kenmerkend voor bijbels denken is de gedachte dat in de ene de velen begrepen zijn. De naam Jakob duidt op de persoon van de aartsvader, maar ook op het volk dat in hem begrepen is. Adam is één mens, tegelijk de mensheid. Engelsen spreken over een ‘corporate personality’, een ‘gemeenschapspersoon’, een veelvoudige eenheid. Paulus brengt op deze wijze de verhouding tussen Christus en Adam tot uiting (Rom. 5:12-21; 1 Kor. 15:2224). Hoewel allen in en door Adam verloren zijn, is er in de ene Christus voor velen behoud. Toen Jezus gekruisigd werd en stierf, leed en stierf Hij als plaatsbekleder en vertegenwoordiger van allen die met Hem verbonden zijn: één voor allen (2 Kor. 5:14-15). Wat met Hem gebeurde, geldt al de zijnen. Jezus leeft en wij met Hem.

De ene gemeente

De ene Heer verzamelt als de goede Herder zijn ene kudde uit Israël en de volken (Joh. 11: 52; 10:14-16). In het hogepriesterlijk gebed bidt Hij om de eenheid van al zijn volgelingen (Joh. 17). Die eenheid berust niet op menselijke sympathie of saamhorigheid, maar is verankerd in de eenheid tussen de Vader en de Zoon en in het werk dat de Zoon als Gods gezant volbracht heeft. Kenmerkend voor een door Gods Geest bezielde gemeente is dan ook dat zij eenparig bidt (Hand. 4:24) en één van hart en ziel is in de dienst van de liefde (Hand. 4:32-37). Binnen de ene gemeente is er sprake van een rijke veelvormigheid aan gaven en talenten. Maar het zijn gaven van de ene God, de ene Heer, de ene Geest. Verscheidenheid is legitiem. Verdeeldheid is zonde (Gal. 2:11-14). In Christus zijn mensen van verschillende afkomst, sociale status en geslacht één (Gal.3:28).

Die eenheid is gave, maar ook roeping, zoals uit Efeziërs 4:1-6 blijkt: de leden van de gemeente hebben de eenheid die de Geest bewerkt en schept te bewaren door de band van de vrede (Ef. 2:14-16). De opbouw van de gemeente (Ef. 4:7-16) is gericht op de eenheid in het geloof en komt tot stand door de groei in de kennis van Christus. Een zevental formuleringen die alle het telwoord één bevatten, onderstrepen Paulus’ appèl. Er is één lichaam, levend gemaakt door de ene Geest, verbonden in de ene hoop, onder de zeggenschap van de ene Heer. Ze leven uit het ene geloof in Jezus’ kruis en opstanding. Met dit geloof is één doop verbonden. Het appèl vindt zijn climax in de door Israël beleden waarheid aangaande de ene God: ‘Eén God en Vader van allen, die is boven allen, door allen en in allen’. Paulus vertolkt de belijdenis van Israël in woorden die door Griekse filosofen gebruikt werden om de eenheid van het heelal, gedragen door één goddelijk principe, tot uitdrukking te brengen. Maar de apostel stelt een dergelijke formule in dienst van zijn verkondiging van de ene God als Schepper en Heer. Een mooi voorbeeld van missionaire verkondiging, waarbij de apostel de joden een jood en de Grieken een Griek werd.

Kern

Christenen delen met Israël het geloof in de ene God. In de voortgang van zijn openbaring heeft deze God Zich geopenbaard als Vader, Zoon en Heilige Geest. In de leer van de Drie-eenheid wordt gepoogd dit geheimenis te verwoorden. Tegenover joden en moslims is het de grote uitdaging om het misverstand van een ‘driegodendom’ weg te nemen. Bij deze ene God hoort één volk. De roeping tot eenheid is daarom ook missionair van betekenis.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: God, Heer, gezalfde, gave, gemeente, tempel, volk, vrede.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken