Menu

Premium

Gemeente, kerk, lichaam des Heren

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

Voor de doorsnee-Nederlander is een ‘gemeente’ de burgerlijke gemeente. ‘Kerk’ staat voor a. het gebouw, b. de kerkmensen, c. het instituut. Bij velen roept het woord negatieve gevoelens op. Overigens is de tijd dat de kerk in het midden van de samenleving stond in vele gevallen verleden tijd. Meer en meer wordt ze in West-Europa tot een randverschijnsel of een verband naast andere maatschappelijke instellingen. In de geloofstaal is ‘gemeente’ of ‘kerk’ de aanduiding voor de christelijke geloofsgemeenschap. Enerzijds is de kerk te zien als een van de vele verbanden in de samenleving. Anderzijds is ze voorwerp van belijden: ‘Ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk’.

Het spraakgebruik is in het theologisch taalveld niet eenduidig. Soms wordt ‘kerk’ gebruikt als aanduiding van de plaatselijke christelijke gemeente. Vaak onderscheiden we tussen de gemeente als plaatselijke gemeenschap en kerk voor een bovenplaatselijk of landelijk verband. Ook wordt wat bedoeld wordt met ‘kerk’, wel weergegeven met ‘vergadering (der gelovigen)’.

Woorden

Het woord ‘gemeente’ is in de NBG-51 doorgaans de vertaling van het Hebreeuwse woord qahal en in een klein aantal gevallen van het woord ‘eda (meestal vertaald door ‘vergadering’). De grondbetekenis van qahal is ‘vergadering, vergaderde menigte van mensen’; in allerlei teksten heeft het de betekenis: massa, grote schare (bijv. 1 Sam 17:47). Vaak is het een synoniem van ‘eda, dat echter nog een wijdere betekenis heeft en ook een menigte van dieren kan aanduiden (Ri. 14:8, een zwerm bijen).

De Griekse vertaling van het Oude Testament vertaalt qahal meestal met ekklèsia; soms wordt sunagoogè gebruikt, dat ook dienst doet als vertaling van ‘eda. Sunagoogè is in het Nieuwe Testament de aanduiding voor het gebouw (leerhuis en plaats van samenkomst) van de joodse gemeente, met als enige uitzondering Jakobus 2:2, waar het betrekking heeft op de vergaderruimte of de samenkomst van de christelijke gemeenschap (zowel de SV als de NBG-51 vertalen het woord met ‘vergadering’). ‘Gemeente’ of ‘kerk’ is in Nederlandse bijbelvertalingen de vertaling van ekklèsia. In buitenbijbelse Griekse teksten heeft ekklèsia de betekenis ‘vergadering van burgers, volksvergadering’ (zo ook in Hand. 19:32, 397). In combinatie met de woorden ‘van God’ of ‘in Christus’ krijgt het de betekenis ‘gemeente’.

Betekenis in context

Oude Testament

Vergadering van de Here

In het Oude Testament heeft qahal lang niet altijd een religieuze betekenis. Het woord wordt ook gebruikt voor het samenroepen van individuen of stammen voor de strijd (Gen. 49:6; Ri. 20:2) of voor een rechtsgeding (Jer. 26:17; Spr. 26:26). In het verlengde van deze betekenis wordt het woord dan de aanduiding van de volksvergadering van Israël, de qehaljhwh, het volk dat de Here uit Egypte heeft bevrijd en dat Hij bij de berg Sinai samenroept om met deze gemeenschap zijn verbond te sluiten en het zijn wet, zijn thora te geven (Ex. 19-24; Deut. 5). De gemeente van de Here, door Hem verkoren en geroepen, is gebonden aan zijn leefregels en geroepen tot een leven van toewijding aan Hem en aan de naaste (Deut. 5:22; 9:10-12; 23:2-9; zie ook Lev.19).

De gemeente rondom tabernakel en tempel

Op vele plaatsen wordt over de gemeente van de Here gesproken als cultusgemeenschap, als gemeenschap rondom de tabernakel, het tentheiligdom in de woestijn (Lev. 8:3, 4; Num. 1:1-2) en rondom de tempel (1 Kon. 8, de inwijding van de tempel; 2 Kron. 30 in verband met de viering van het Pascha). Daar laat de Here Zich vinden, woont Hij onder zijn volk. Daar worden de offers tot verzoening gebracht (Lev. 16).

De tempel is ook de plaats waar God gedankt en geprezen wordt. Zo laat de dichter van Psalm 22 zijn broeders, zijn volksgenoten, delen in de lofprijzing: ‘Van U komt mijn lof in een grote gemeente; mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen’ (Ps. 22:26; zie ook 35:18; 40:10-11; 107:32; 149:1). In Joël 2:16 worden de priesters opgeroepen om in de tempel de gemeente samen te roepen voor een dag van boete en omkeer. Het godsdienstig karakter van de gemeente komt ook naar voren in Nehemia 8, een tekst die dateert van na de ballingschap. De gemeente – mannen, vrouwen en kinderen -komt samen rondom de voorlezing van de wet (vss. 3-4) en vieren het Loofhuttenfeest (vss. 17-19).

Nieuwe Testament

Jezus en de kerk

Matteüs levert ons twee woorden van Jezus over waarin sprake is van de gemeente; de eerste keer wordt het woord in een omvattende zin gebruikt (16:18), de tweede keer als aanduiding van de gemeente ter plaatse (18:17). Deze teksten zijn te verstaan tegen de achtergrond van de prediking van Jezus aangaande de openbaring van de koninklijke heerschappij van God in de persoon en het werk van Jezus. Rondom Jezus als de Koning van Israël worden mensen bijeengebracht: de twaalf discipelen als de stamvaders van het vernieuwde Israël, de wijdere kring van leerlingen uit Israël (Mat. 4:18-22; 9:9-13; 10:1-16), terwijl na de opstanding alle volken in het vizier komen (Mat. 28:19). Samen vormen zij de kudde van de Herder (Mat. 26: 31; Joh. 10:16; zie ook Mat. 25:31-32). In dit alles worden de profetische beloften aangaande Gods vergaderend werk in de messiaanse tijd vervuld (Jes. 40:11; Ez. 34; Dan. 7). Het ligt dan ook in de lijn van Jezus’ werk dat Hij spreekt over ‘mijn gemeente’. De toekomstige tijd -Ik zal bouwen – wijst op de situatie na Jezus’ heengaan van de aarde.

Deze gemeente is gebouwd op het apostolisch getuigenis van Petrus als ooggetuige en als de eerste onder zijn gelijken binnen de kring van leerlingen; uit Matteüs 18:18 blijkt evenwel, dat wat voor Petrus geldt, al de discipelen geldt. Jezus’ gemeente deelt in het heil van Gods heerschappij. Als teken en heraut van Gods Rijk is haar opgedragen het evangelie van het Koninkrijk te verkondigen (Mat. 24:14). De poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen, dat wil zeggen: Jezus beschermt zijn gemeente (zie Op.m8). Haar toekomst is door Hem gewaarborgd.

De gemeente in Handelingen

In Handelingen 2 lezen we hoe de verhoogde Heer naar zijn belofte de Heilige Geest uitstort op zijn volgelingen. Op deze pinksterdag worden in Jeruzalem 3000 mensen toegevoegd aan de kring van hen die Jezus als de Messias belijden (Hand. 2:41). Zij nemen de prediking in geloof aan en worden door de doop ingelijfd in de Messiasbelijdende gemeenschap die deelt in het heil van de vergeving en de verlossing (2:42-47). Pas in Handelingen 5:11 wordt deze gemeenschap ekklèsia genoemd (zie ook 8:1; 11:22; 12:1, 5). Andere aanduidingen zijn: de discipelen (6:1), zij die van de weg zijn (9:2), de broeders (9:30). In Handelingen 9:31 worden de volgelingen in ‘geheel Judea, Galilea en Samaria’ ekklèsia genoemd.

Al gaat de gemeente aanvankelijk haar weg in de schaduw van tempel en synagoge, toch blijft ze niet beperkt tot een groepering binnen het jodendom. Als vrucht op de prediking van verstrooide christenen ontstaat in Antiochië een gemeente die overwegend bestaat uit christenen uit het niet-joodse deel van de bevolking (11:19-26). Antiochië vormt een missionair centrum, van waaruit de getuigen van Christus – in de eerste plaats Paulus en Barnabas – worden uitgezonden naar de volken. Zij vervullen als getuigen van Israëls Messias de taak die het ware Israël toekomt: om een licht voor de volken te zijn (zie het citaat uit Jes. 49:6 in Hand. 13:47). De kerk wordt wereldkerk. Maar de relatie met Jeruzalem blijft bestaan, zoals onder andere blijkt uit de diaconale inzameling in Antiochië ten behoeve van de gemeente van Jeruzalem (Hand. 11:27-30), uit het beraad in Jeruzalem over de positie van de heidenen in de ene gemeente (Hand. 15) en uit het feit dat Paulus steeds weer die gemeente opzoekt (Hand.21).

Met ‘gemeente’ is in Handelingen doorgaans een gemeenschap van gelovigen bedoeld die plaatselijk samenkomt (14:27). In 20:28 wordt de gemeente met zoveel woorden de gemeente van God genoemd, die haar fundament vindt in het offer van Christus en onder de zorg en de bewaring van de Here staat (20:3 2). Dat deze zorg wordt uitgeoefend door de dienst van mensen blijkt uit de aanstelling van oudsten in de door Paulus gestichte gemeenten (14:23; zie ook 20:28).

De gemeente in de brieven van de apostelen

In de brieven van Paulus is ekklèsia op vele plaatsen de aanduiding voor de lokale gemeente of de huisgemeente (Rom. 16:5; 1 Kor. 16:9; Kol. 4:15), maar ook van de gemeente in haar totaliteit (vooral in Ef. en Kol.). Spreken over de kerk is bij Paulus onlosmakelijk verbonden met de persoon en het werk van Jezus Christus, het fundament van de gemeente (1 Kor. 3:11). De brief aan de Tes-salonicenzen is gericht ‘aan de gemeente der Tessalonicenzen in God, de Vader en de Here Jezus Christus’ (1 Tess. 1:1). De gemeente bestaat uit gewone mensen met hun goede en kwade kanten, die leven in Tessalonica. Voor Griekssprekende oren zal het woord ‘gemeente’ associaties opgeroepen hebben met de democratisch geregeerde volksvergadering. De apostel gaat het echter om een gemeenschap die haar bestaansgrond vindt in de God en Vader van Jezus Christus. Hij beschouwt de lezers van de brief als mensen die geroepen zijn door de verkondiging van het evangelie van Jezus Christus (1 Tess.1:1; 2:12, 14; 4:7; 5:24).

Wat de gemeente is, dankt zij aan het in Christus gegeven heil. Ook de wijze waarop zij functioneert, is daardoor bepaald. Binnen de ene gemeente hebben christenen van joodse afkomst en christenen uit de heidenen hun plaats. De laatsten hebben door het geloof in Christus deel gekregen aan het heil dat God aan Abraham en Israël heeft toegezegd (Gal. 3; Ef. 2; 1 Petr. 2:9-10).

De ‘verhoogde toon’ waarop over de gemeente of de kerk gesproken wordt (zie ook Ef. 1:314) betekent geen vlucht uit de concrete werkelijkheid. Juist omdat de apostel de gemeente ziet vanuit Gods heilswerk, wordt zij concreet geroepen tot een leven in navolging van Christus. Haar houding tot de haar omringende wereld wordt gekenmerkt door openheid en distantie. Enerzijds betekent de binding aan Christus dat zij vreemd is aan het heidense levenspatroon (Filp. 3:17-21; 1 Petr. 4:1-6). Anderzijds is zij gezonden in de wereld om in woord en daad te getuigen van Christus.

De gemeente als lichaam van Christus

De vergelijking van een gemeenschap van mensen, zoals de staat of de kosmos, met het lichaam en de ledematen van mensen is in de antieke literatuur wijdverbreid (vgl. het Latijnse woord corpus, dat we terugvinden in woorden als muziekcorps, legercorps). Beroemd is de fabel van Menenius Agrippa over de functie van de staat als ‘maag’ tegenover de andere ‘lichaamsdelen’ van de samenleving. De moraal van deze fabel is dat de eenheid van de staat afhangt van de wederzijdse relatie en betrokkenheid van de verschillende leden op elkaar. Paulus betrekt deze vergelijking op de christelijke gemeente (Rom. 12:3-8; 1 Kor. 12:12-31). In 1 Korintiërs 12:12 schrijft hij: ‘Want gelijk het lichaam één is envele leden heeft, en al de leden van het lichaam, hoe vele ook, één lichaam vormen, zo ook Christus…’ Men zou verwachten: ‘zo is ook de gemeente een lichaam’. Het ‘zo ook Christus’ houdt geen identificatie in van Christus en de gemeente. De belijdenis ‘Jezus is Heer’ (12:3) weerspreekt dat. We stuiten hier op de voor Paulus zo kenmerkende gedachte van de velen die in de ene Christus begrepen zijn (vgl. Rom. 5:12-21; 2 Kor. 5:14-15). De leden van het lichaam vinden hun eenheid in Hem. Dat wordt zichtbaar als de gemeente de maaltijd van de Heer viert (1 Kor. 10:16-17). De gemeente is één lichaam in Christus. De apostel herinnert zijn lezers aan de doop als inlijving in dit lichaam door de Geest (12:13; vgl. Gal. 3:27). Deze eenheid in Christus bepaalt de verhoudingen tussen de gemeenteleden, zo verschillend in afkomst, nationaliteit, sekse, sociale omstandigheden en gaven. Eenheid betekent geen uniformiteit. De leden vullen elkaar aan, hebben elkaar nodig. Samen vormen zij een door de Geest met gaven begiftigde gemeenschap (12:4, 27), waar de liefde de toon moet aangeven (1 Kor.13).

Hoofd en lichaam

In de brieven aan de Efeziërs en de Kolossenzen wordt van de gemeente als lichaam van Christus gezegd dat Christus het hoofd (kefa-lè) is (Kol. 1:18; Ef. 1:22). We moeten hierbij niet denken aan een aanvulling op het beeld van het lichaam als zou Christus hier gezien worden als het voornaamste lichaamsdeel. De gemeente wordt door de apostel immers steevast gezien als heel het lichaam en niet als een romp. ‘Hoofd’ is te zien als een metafoor op zich, waardoor de apostel onderstreept dat de gemeente geen zelfstandig bestaan heeft, maar onder de zeggenschap van Christus staat (zie 1 Kor. 12:3). Ook de oudtestamentische achtergrond wijst in die richting: hetHebreeuwse woord voor ‘hoofd’, rosj, is een aanduiding voor de heerser (Ri. 11:8; Jes. 7:89) en de koning (Hos. 2:2; Ps. 18:44). Mogelijk staat op de achtergrond ook de vroeg-joodse uitleg van Genesis 1:27-28. Volgens deze uitleg is Adam geroepen tot heerschappij over Eva, die uit de rib van de man genomen is. Christus is – als de nieuwe Adam – de Heer van zijn gemeente (Ef. 5:22-33). Hij oefent zijn gezag uit als degene die in liefde Zich voor zijn gemeente heeft gegeven. Zijn hoofd-zijn impliceert de redding en de bescherming van heel zijn kerk. Zijn gezag over de kerk is dan ook van dien aard dat we elke gedachte aan ‘de baas spelen’ moeten laten varen.

Christus is – als hoofd van al wat leeft – heerser over heel de kosmos (Kol. 1:15-20). Dat geeft, in een wereld die naar antieke opvatting beheerst werd door tal van machten, aan het zijn en het werken van de gemeente een geweldig perspectief op heden en toekomst. Vanuit dit perspectief vervult de gemeente haar missionaire roeping in de wereld en geeft zij antwoord aan de machten (Ef. 3:110). Van Christus als het hoofd ontvangt de gemeente haar levenskracht (Kol. 2:19; Ef. 4:15). Zij is alleen Hem dank en gehoorzaamheid verschuldigd. Juist het spreken over Christus als hoofd laat zien hoe we de kerk alleen maar op de rechte wijze in het vizier krijgen als we haar zien in het licht van Christus en zijn heilswerk.

De zeven gemeenten in Openbaring 2 en 3

In Openbaring 2 en 3 vinden we zeven brieven aan evenzovele gemeenten in Klein-Azië. Deze gemeenten vertegenwoordigen het geheel van de christelijke kerk. Kandelaars worden zij genoemd. Dat wijst op haar roeping om lichtdragers te zijn in de wereld. Christus is als de levende Heer present in zijn gemeente. De brieven noemen zijn naam als afzender. Hij is het, die haar oordeelt enzegent. De brieven geven een beeld van het reilen en zeilen van de kerk in de laatste decennia van de eerste eeuw. Er blijkt enerzijds een krachtig geloofsleven te zijn, gekenmerkt door missionaire bewogenheid ondanks de druk van de vervolging. Tegelijkertijd wordt zij bedreigd door dwaalleer. Verslapping en lauwheid tasten haar geloofskracht aan. Alleen door vast te houden aan wat Christus belooft en schenkt en door zich te bekeren tot de eerste liefde, is er zicht op de toekomst. Uit Openbaring 22:16 blijkt dat heel de boodschap van het laatste bijbelboek bedoeld is als troost en bemoediging voor de gemeente op weg naar Gods toekomst.

Kern

De christelijke gemeente, delend in de aan Israël geschonken verwachting, is in haar veelkleurigheid en haar eenheid geroepen om teken en getuige van Gods komende Koninkrijk te zijn. Zij is er voor God en daarom ook voor Gods wereld. Als kerk in de tijd neemt ze de eeuwen door verschillende gestalten aan. Altijd weer is er een spanningsveld tussen het belijdend spreken over het wezen van de kerk als een geloofsgemeenschap, die door Christus bijeengebracht wordt rondom Woord en sacrament, en de zichtbare gestalte van de christelijke gemeente in de werkelijkheid van de tijd. De pretentie van de kerk blijft vaak ten achter bij haar presentie in de wereld. Naar haar zichtbare zijde is ze een gemengde gemeenschap van gedoopten en niet-gedoopten, belijdende gelovigen en zoekers, kernleden en randleden. Evenals op de akker van de wereld is er ook in de gemeente kaf onder het koren (vgl. Mat. 13:24-30). Naar haar wezen één in Christus, is ze uiteengevallen en verdeeld. Een zuivere of volmaakte gemeente is in deze bedeling een fictie. Ook het Nieuwe Testament laat dat zien, gelet op de vele aansporingen waarin de gemeente-(leden) geroepen worden tot omkeer. Maar deze roeping tot vernieuwing ter wille van haar belijden, haar getuigenis en dienst wordt gedragen door de belofte dat ze het eigendom is van Jezus Christus.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: eenheid, evangelie, herder, Koninkrijk van God, maaltijd, overwinning, verbond, volk, waarheid.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken