Menu

Premium

Genade

Geloofstaal & cultuurtaal

‘Genade’ als bijbels kernwoord is in prediking en geloofsbeleving veelal ‘onverdiende gunst’, de ervaring dat God vergeeft en nieuwe kansen geeft aan zondaren. Toch is in onze kerkelijke cultuur de verbazing over die genade nogal weggesleten, alsof God genade aan Zichzelf, of aan de mens, verplicht is. Dat demens Gods genade niet kan verdienen, staat wel overeind voor veel christenen, maar dat God toch wel genade verleent, wordt nauwelijks betwijfeld.

In de cultuurtaal wordt het begrip ‘genade’ weinig gebruikt. In juridische zin betekent ‘genade’ kwijtschelding van straf (vgl. gratie verlenen). In omgekeerde zin kan men ook in ‘ongenade’ vallen. ‘Genade!’ (= ‘heb genade!’) is ook een uitroep van overgave (‘ik geef me over’) – de dimensie met God ontbreekt verder. Dit gebruik van ‘genade’ roepen als men onder ligt (denk aan vechtende jongens), wekt de suggestie dat genade ontvangen ten koste van het zelfrespect moet gaan. Uitdrukkingen als ‘genadebrood eten’ en ‘genadeloon’ laten zien dat ‘genade’ voor velen een negatieve klank heeft: uitgeleverd zijn aan een macht die naar willekeur over je beschikken kan.

Woorden

In de Hebreeuwse taal wordt het begrip ‘genade’ meestal met cheen aangeduid (soms ook met ratson of chesed). Maar cheen betekent ook ‘genegenheid’, ‘gunst’, ‘schoonheid’ of ‘bevalligheid’ (vgl. ‘gracieus’ of ‘gratie’). Het werkwoord chanan met lijdend voorwerp wordt vertaald met ‘iemand toegenegen/ genadig zijn’, of anders ‘zich ontfermen’ (cha-noen is ‘genadig’, chaniena is ‘medelijden’ of ‘mededogen’ [Jer. 16:13]).

In het Nieuwe Testament wordt ‘genade’ met charis weergegeven. Het werkwoord charid-zesthai (‘iemand goed gezind zijn’, ‘ruimhartig schenken’) komt uitsluitend bij Paulus en Lucas voor, evenzo het werkwoord charitoun (Luc. 1:28; Ef. 1:6). Vooral Paulus’ gebruik van beide werkwoorden en het zelfstandig naamwoord is bepalend geworden voor de christelijke gedachte van ‘genade’.

Betekenis in context

Oude Testament

Genegenheid vinden in de ogen van God en mensen

Op vele plaatsen in het Oude Testament is er sprake van dat iemand genade of genegenheid vindt in de ogen van een ander: God of een mens. Die ander is altijd de hogergeplaatste. De uitdrukking veronderstelt een wereld waarin verhoudingen van ‘boven’ naar ‘beneden’en omgekeerd normaal zijn. Dat heeft niets te maken met onze gevoelens van minder- of meerwaardigheid. Deze gunst of genade wordt niet beleefd als iets wat iemand verdient, maar als een gunst van God.

In Genesis 6:8 lezen we: ‘Maar Noach vond genade in de ogen des Heren’. In het verband is sprake van het besluit van God om de ontaarde en verdorven mensheid weg te doen. Door dit oordeel heen speelt het licht van de genade. God verkiest Noach en zijn gezin te sparen. Met hem maakt Hij een nieuw begin. Te midden van een goddeloze mensheid leefde Noach als een rechtschapen man (6:9). Opvallend is overigens dat de uitdrukking ‘genade vinden’ de mens – in dit geval Noach – als onderwerp heeft. Er staat niet ‘De Here vond rechtschapenheid in Noach’, maar ‘Noach vond genade in de ogen des Heren’. De Here zag in hem wellicht iets, maar dat wil niet zeggen dat Noach zichzelf ook beschouwde als een mens die het wel verdiende. Misschien is dit juist een onderdeel van hun rechtschapenheid: zij werden verrast door Gods genade.

Tekenend voor deze uitdrukking is ook de geschiedenis van Jakob. Nadat Jakob zijn vader en zijn broer Ezau had bedrogen, was hij gevlucht naar zijn oom Laban, in Paddan Aram. Daar zegent God hem (zie Gen. 30:27) en besluit hij na vele jaren terug te keren naarhet land Kanaän. De naderende ontmoeting met zijn broer Ezau bezorgt Jakob bange tijden. Om de ‘gunst’ van Ezau te winnen, stuurt hij boden, en later ook geschenken naar hem toe (32:5, 13b, 20; zie ook ‘genegenheid’ in 33:8, 10, 15). Kinderen en bezittingen acht Jakob als uit Gods genade aan hem geschonken (33:5; 33:11). Gods keuze voor Jakob blijkt met name uit het geslaagde weerzien met Ezau. Gods verkiezende genade werkt genegenheid uit. Ook de geschiedenis van Jozefs vernedering en verhoging laat zien wat het betekent als iemand genade vindt in de ogen van God en de mensen (Gen. 39:21;

45:7; 50:20).

De keerzijde is ‘geen genade betonen’ zoals daar bijvoorbeeld in Deuteronomium 28:50 over gesproken wordt. De Israëlieten worden hier gewaarschuwd voor de vloek van God die hen treffen zal wanneer zij weigeren de Here te dienen en zijn geboden te gehoorzamen. Hardvochtige vijanden zullen meedogenloos tekeergaan. ‘De Here zal tegen u doen aanrukken … een hardvochtig volk, dat geen grijsaard ontziet en geen knaap genade bewijst’ (zie ook Jer. 16:13; Klaagl. 4:16).

Gods genade in zijn heilsdaden

In de geschiedenis van Israël heeft de Here als de God van het verbond Zich op tal van momenten geopenbaard als een God die barmhartig en genadig is, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw (Ex. 34:5, 6; Jona 4:2). Wanneer het volk in de woestijn een gouden kalf maakt en daarvoor knielt, vreest Mozes de straf van God, en bidt hij vurig en aanhoudend voor het behoud van het volk. Viermaal legt Mozes God voor dat hij toch ‘genade in Gods ogen gevonden’ had (Ex. 33:12-16). Vervolgens verhoort God Mozes’ gebed, ‘omdat gij genade in mijn ogen gevonden hebt’ (33:17). Daarop toont de Here aan Mozes iets van zijn heerlijkheid, die vol is van genade en ontferming (33:19; 34:6). Genade is niet maar één van de vele kanten van God -zijn hele wezen is goedheid en mededogen, evenzeer als heiligheid en gerechtigheid. Te denken is ook aan Jesaja 30:18. De profeet richt zijn aanklacht tegen Juda in een periode waarin het zijn uiterste best doet om via een bondgenootschap met Egypte steun te verkrijgen tegen de Assyrische wereldmacht (30:1-2). Juda zal ontdekken dat een dergelijk verbond een fatale misrekening is (30:15-17). Toch is deze oordeelsaankondiging niet Gods laatste woord. God blijft als de getrouwe zijn naam eer aan doen. ‘Daarom verlangt de Here ernaar u genadig te zijn, en daarom zal Hij Zich verheffen om Zich over u te ontfermen, want de Here is een God van recht’ (30:18). Gods barmhartig en reddend ingrijpen is zijn genadig antwoord op het roepen van zijn volk (30:19). Zo wezenlijk is deze wending van het oordeel naar het heil voor de God van het verbond, dat de profeet kan zeggen dat de Here er verlangend naar uitziet.

Dat dit genadig handelen van God geen vanzelfsprekendheid is, blijkt uit Amos 5:15. De profeet plaatst het volk voor de beslissende keus tussen leven en dood. Laten ze uit liefde voor Gods goede geboden het goede zoeken door recht te doen, met name aan hen die sociaal en maatschappelijk gedupeerd zijn (5:11-12). Dat alleen is de weg tot het ware leven (5:14). ‘Misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn’. Dit ‘misschien’ is geen uiting van onzekerheid of twijfel. Het wil mensen die leefden in de waan dat God natuurlijk met hen zou zijn en dat Israël nooit verloren gaat (vgl. ook Mi. 3:11; Jer. 7:10) dit valse vertrouwen ontnemen door te beklemtonen, dat redding en leven alleen te danken is aan Gods onverdiende genade, die je alleen ten deel valt in de weg van boete en berouw (zie ook Joël 2:13-14; Jona3:9).

Genade in de taal van lofprijzing en gebed

In de psalmen – als antwoord op de heilsdaden van God – wordt God geprezen om zijn genade, zijn goedheid en zijn trouw. Psalm 103 is één groot danklied om de weldaden die Hij schenkt in vergeving, genezing en verlossing (vss. 1-5). De dichter grijpt terug op de openbaring van de Here aan Mozes (vss. 6-13; vgl. Ex. 34:6). Aan hem heeft God de wegen die Hij gaat met zijn volk bekendgemaakt en Zich daarin geopenbaard als een genadig en barmhartig God (zie ook Ps. 86:15-16; 145:8). In vele psalmen vinden we de bede ‘Wees mij genadig’. Deze roep om Gods genadig ingrijpen klinkt in situaties waarin de bidder zijn nood uitklaagt. Die nood kan bestaan in een dodelijke ziekte, waarin de bidder de toorn van God ervaart en zijn straf vreest (Ps. 6:3-5), de bedreiging door valse aanklagers en hun vijandschap (Ps. 27:7-12) of in de verbroken relatie met God. Zo in Psalm 51, een lied van boete en schuldbelijdenis. Vers 2 plaatst de psalm in de geschiedenis van Davids misstap, het door hem gepleegde overspel met Batse-ba en het verraad jegens Uria (2 Sam. 12). Verbroken door schuldbesef bidt David om Gods genade. Zijn pleitgrond in dit gebed om vergeving en vernieuwing is de liefde en de trouw van God overeenkomstig zijn verbond. Opvallend zijn de laatste twee verzen van de psalm, waarin gebeden wordt om het herstel van Jeruzalem als bewijs van Gods genade en vergeving (vgl. Ps. 102:14). Deze verzen zijn een latere toevoeging uit de tijd van de Babylonische ballingschap, waarin de gemeente de schuldbelijdenis van de enkeling – David -tot de hare maakt en bidt om te mogen delen in het welbehagen van God.

Nieuwe Testament

Genade als kwijtschelding

We herkennen de oudtestamentische gedachte van verkiezende genade als de engel bij de aankondiging van Jezus’ geboorte tot Maria zegt dat zij ‘genade gevonden’ heeft bij God (Luc. 1:30; in 1:28 wordt zij ‘begenadigde’ genoemd). Zij is uitverkoren om dit kind te dragen. Ook zien we de invloed van het Oude Testament in Lucas 2:40 en 52 (vgl. 1 Sam. 2:26). Jezus groeide, net als Samuël, in de gunst bij God en mensen. Zijn woorden van genade wekken verbazing (Luc. 4:22). Tekenend zijn de twee keer dat Jezus het werkwoord charidzesthai in een gelijkenis verwerkt. Een schuldeiser ‘schonk’ twee schuldenaars, die hem niet konden betalen, het verschuldigde bedrag (Luc. 7:42-43). De zondares die Jezus’ voeten betraande, droogde en zalfde, wordt vergeleken met de schuldenaar die Jezus het meest kwijtschold. Wie veel is kwijtgescholden, heeft veel lief. Zo ‘schonk’ Jezus ook aan velen genezing (Luc. 7:21 vele blinden). Genade wordt door Jezus met name toegepast in kwijtschelding en vergeving. Johannes benadrukt juist dit aspect met de enige keren dat hij het woord ‘genade’ gebruikt. In de proloog verklaart hij dat Jezus vol van genade en waarheid was – Hij schonk genade op genade (Joh. 1:14, 16). Mozes gaf weliswaar de wet, maar door Jezus zijn de genade en de waarheid gekomen (Joh. 1:17). Johannes stelt hier wet en genade tegenover elkaar. De wet wordt daarmee niet gediskwalificeerd, maar door de genade juist geradicaliseerd. Om aan de wet toe te komen, kan aan de genade niet worden voorbijgegaan.

Genade en wet

Bij Paulus is ‘genade’ de kerngedachte van Gods verlossend optreden in Jezus’ verzoenend sterven. In de eerste plaats heeft bij Paulus Gods genade een geschenkkarakter. De apostel polemiseert hierover met zijn tegenstanders in diverse van zijn brieven. De vraag is hoe dit karakter zich verhoudt tot de wet(thora), en of Paulus hiermee wil ontkennen dat het houden van de wet op genade is gebaseerd. De notie ‘genade’ blijkt bij Paulus onmogelijk als losse term behandeld te kunnen worden. Het spreken over ‘genade’ staat bij hem in verband met zijn spreken over wet, gerechtigheid en geloof.

In de brief aan de Galaten bindt de apostel de strijd aan met hen die in zijn ogen een pseu-do-evangelie verkondigden (Gal. 1:6-9) door van de gelovigen uit de heidenen te eisen ‘zich als Joden te gedragen’ (2:14) en zich te laten besnijden. Paulus’ verwijten aan het adres van deze ‘valse broeders’ (2:4) zijn buitengewoon ernstig (1:8-9; 4:15-20). De apostel stelt tweemaal dat door de wet te houden geen gerechtigheid bereikt wordt (2:21; 5:4). Hij ontkent niet dat de wet een grote plaats dient te hebben in het leven van joden en christelijke joden, maar wel dat die plicht ook de heiden zou gelden die de God van Israël door Jezus wil dienen. Zelfs de onbesneden Abraham stond al onder de genadige belofte voordat de wet er was – door de belofte bewees God aan Abraham zijn gunst (3:18). Door Gods genade geroepen, weet Paulus zich afgezonderd om juist dit evangelie onder de heidenen te brengen (1:15; 2:9).

Inhoudelijk is de wet-genade kwestie in de Romeinenbrief dezelfde als in de brief aan de Galaten. Paulus verdedigt de notie dat het in het evangelie van Jezus Christus om ‘geloof alleen’ gaat. Dat betekent dat bekeerde heidenen en joden nu ‘buiten de wet om’ gerechtvaardigd worden (3:21). Dit sluit niet uit, dat de joden de wet blijven houden – heidenen echter mag wetsbetrachting als voorwaarde voor toetreding tot de gemeente niet worden opgelegd. Uit Gods genade worden wij ‘om niet’ gerechtvaardigd (3:24), dat wil zeggen: zonder dat rekening wordt gehouden met de eisen die de wet aan ons stelt. Wat God vraagt is geloof, en geloof alleen (3:28).

Genade en geloof kunnen niet worden verdiend (4:4; vgl. 11:6). Genade is de wortel van geloof; we kunnen zeggen dat geloof een gestalte van Gods genade in de mens is (4:16; vgl. Ef. 2:8). In het vijfde hoofdstuk van de brief roemt Paulus in de overvloed van die genade. Paulus lijkt bijna te struikelen over zijn woorden als hij de macht van de genade beschrijven moet. Nadat zonde en dood eeuwenlang geheerst hebben, regeert nu de genade (5:21). De genade is als ‘overvloed’ telkens ‘veel meer’ dan wat de zonde verwoesten kon (5:17, 15). De genade is ‘veel meer’ omdat zij een geschenkkarakter heeft. De wet is de heerschappij ontnomen – christenen staan ‘onder de genade’ (6:14). Fel verzet de apostel zich tegen hen die uit deze prediking van de genade de conclusie trekken: ‘Mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toe-neme?’ (6:1). Immers, Gods Geest gaat in de christenen de wet vervullen (8:4, 13; 13:8;14:15).

In de brief aan de Filippenzen komt het woord ‘genade’ niet veel voor. Toch speelt op de achtergrond een conflict over het kenmerk (en waarmerk) van de genade, namelijk het lijden: het kruis en de zelfverloochening. Het is genade om voor Christus te mogen lijden (1:29), maar er zijn er die als ‘vijanden van het kruis’ leven (3:18). Zij zijn aardsgezind. Paulus vertrouwde vroeger ook op aardse prestaties, maar getuigt dat hij alles wat hem winst was, heeft prijsgegeven om ‘niet een eigen gerechtigheid, uit de wet, te bezitten, maar de gerechtigheid door het geloof in Christus’ (3:9). Christenen zouden de genade niet moeten misbruiken door geloof en gehoorzaamheid te scheiden (dat speelt Paulus’ tegenstanders in de kaart). Maar dat kan ook niet. Leven uit de kracht van de genade komt in deze wereld nooit boven het kruis uit.

Leven uit de genade

Het hele christelijke leven staat in het teken van de genade van God (zie de zegenbede in Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3; 16:23; 2 Kor. 13:13; Gal. 5:18; vgl. Ef. 1:6), in het bijzonder de apostolische roeping (Rom. 1:5; 1 Kor. 3:10; Gal. 2:9). Christenen hebben toegang tot Gods genade (Rom. 5:2), mogen groeien in die genade (2 Kor. 4:15) en zich vanuit de genade uitstrekken naar ‘genadegaven’ (1 Kor. 1:4 en 7; Rom. 12:6; vgl. 2 Kor. 9:8, 14). De gelovigen worden door Gods genade tot één geestelijk lichaam samengevoegd en samengehouden (Ef. 4:16 en Kol. 2:19). En dat ene lichaam bestaat uit talrijke afzonderlijke leden, met hun eigen wijze van denken en doen, met maar één bedoeling: de gemeenschap op te bouwen in de liefde (Ef. 4:16; zie 1 Kor. 12-14).

Kern

De oorspronkelijke betekenis van ‘genade’, namelijk dat iemand genegenheid of gunst ontvangt (dus ‘bevalt’), wordt in de relatie van God met de wereld verdiept. Wie ‘genade vindt in Gods ogen’, wordt door Hem gekozen en afgezonderd om zijn plan uit te voeren en door te zetten. Dit onverdiende, genaderijke ingrijpen van God is verrassend en wordt uiteindelijk in Jezus Christus geradicaliseerd. In Hem heeft Gods genade zich als het ware geconcentreerd, en zijn optreden werkte vergeving, verbazing en tegenstand uit. Gods gunst en keuze valt dus in de eerste plaats op Jezus, en vanuit Hem op zijn kerk, waarbinnen de genade werkzaam blijft naar de wereld toe. De door God geschonken genade bevrijdt van wettisch moralisme, prestatiedwang en vernederende willekeur. Het is dan ook niet toevallig dat bij Maarten Luther het ‘door genade alleen’ nauw verbonden is met zijn pleidooi voor de vrijheid van de christen.

Verwijzing

Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: gave, geloof, gerechtigheid, goedheid, trouw, verbond, verzoening, vergeving, wet.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken