Menu

Premium

Roem, (zich be)roemen

Hebreeuwse tekst die wordt uitvergroot met een loep

Geloofstaal & cultuurtaal

In onze Westerse cultuur streven veel mensen naar roem: beroemd worden en een beroemdheid zijn worden nogal eens beschouwd als idealen. Vooral voor jongeren zijn beroemde mensen vaak identificatiefiguren of idolen. Roem moet men vooral van anderen ontvangen: ‘eigen roem stinkt’. Ook is roem vooral gericht op de mens zelf: men ontvangt roem omdat men bijvoorbeeld een goede prestatie heeft verricht. Roem en eigen verdienste horen bij elkaar. Blijkbaar moet roem worden verdiend en is afhankelijk van de waardering van anderen.

In de geloofstaal worden ‘roem’ en ‘(zich be)roemen’ op een geheel andere manier gebruikt: hier horen roem en genade (niet: eigen verdienste) bij elkaar. Niet de mensmaar Gód wordt geroemd: Hij is het immers die zondaren uit genade verlost en uit het duister tot het licht heeft geroepen.

Woorden

Het Hebreeuwse woord voor ‘roem’ is vooral tehilla, een woord dat ook met ‘lof, ‘loflied’ of ‘lofzang’ wordt vertaald (Ps. 22:4). Het Hebreeuwse werkwoord voor ‘roemen’ is halal dat ook met ‘loven’ wordt vertaald (Ps. 150). In de uitroep ‘hallelujah’ (‘looft de Here’) is dit Hebreeuwse werkwoord nog duidelijk terug te zien. Tehilla en halal komen samen in totaal ongeveer 200 keer in het Oude Testament voor, en dan vooral in de psalmen (ongeveer tweederde van alle vindplaatsen). Ook van belang is het Hebreeuwse werkwoord paar dat ‘roemen’ of ‘verheerlijken’ kan betekenen (zelfstandig naamwoord: tfèrèt). De Griekse woorden voor ‘roem’ zijn vooral kauchèma en kauchèsis, en het Griekse werkwoord voor ‘(zich be)roemen’ is kauchasthai. Bij kauchèma ligt de nadruk op datgene waaraan de roem wordt toegekend, de grond/ reden van het roemen, enzovoort (zie bijv. 2 Kor. 9:3 en Gal. 6:4), terwijl kauchèsis meer de daad van het roemen als zodanig is (2 Kor. 7:14; 8:24), hoewel dit onderscheid in de brieven van Paulus niet altijd meer zo duidelijk is te zien (kauchèma in 2 Kor. 5:12 betreft de daad van het roemen [‘roem over ons’], en kauchèsis in Rom. 15:17 hangt samen met de reden van het roemen). Het Griekse werkwoord kauchasthai wordt in het Nieuwe Testament vooral intransitief (onvergankelijk) gebruikt (‘zich beroemen’).

Betekenis in context

Oude Testament

In het Oude Testament komt zowel een geoorloofd als ook een ongeoorloofd roemen voor. Jeremia 9:23, 24 (door Paulus gedeeltelijk geciteerd in 1 Kor. 1:31 en in 2 Kor. 10:17) geeft het criterium aan: indien het roemen betrekking heeft op het zelfvertrouwen van de mens, en daarom neigt naar arrogantie, wordt het veroordeeld omdat een dergelijk roemen meer de mens dan God op het oog heeft. Het roemen van God en zijn daden is niet alleen geoorloofd maar ook geboden omdat Hij grote en goede dingen doet (Deut. 10:21; vgl. Ps. 32:11).

Het roemen van God in de eredienst

In de psalmen hebben roem en roemen met name een liturgische context: door middel van het loflied wordt God in de samenkomst van het volk geroemd. Men wordt nadrukkelijk en herhaaldelijk opgeroepen God te loven (Ps. 150). Opvallend is dat de oproep om God te loven niet tot individuen maar vooral tot het volk is gericht: men moet God vooral in de (liturgische) samenkomsten roemen (Ps. 22:23). Niet alleen ménsen moeten God roemen, ook de gehele schepping moet meedoen: ‘alles wat adem heeft, love de Here’ (Ps. 150)! Een belangrijk aspect van het roemen van God is, dat het in directe zin met het leven wordt verbonden: het loven van God is een wezenlijk kenmerk van het leven (Ps. 115:17; 119:175; zie ook Jes. 38:18).

In Kronieken krijgt het roemen van God nogal eens een nadere specificatie: men looft God ‘met zeer krachtige stem’ (2 Kron. 20:19), ‘met vreugde’ (2 Kron. 29:30), enzovoort. Het roemen van God krijgt een vaste liturgische vorm en is opgedragen aan daartoe aangewezen personen: het vocaal en instrumentaal roemen van God is een taak van vooral het koor (priesters en levieten) (2 Kron. 5:13; 8:14; 20:21). Met name bij de profeten wordt de oproep gevonden om God reeds nü te loven voor zijn toekomstige reddingsdaden (Jes. 42:12; Jer. 31:7).

Roemen als grootspraak

Een roemen in zichzelf is niet geoorloofd (1 Kon. 20:11; Spr. 27:1, 2), vergelijk ook paar (zie boven onder ‘woorden’) in Richteren 7:2 en Jesaja 10:15. Met name de eigen roem van de dwazen en goddelozen wordt scherp veroordeeld omdat zij zich beroemen op dingen die niet met God in verband staan (Ps. 10:3; 49:7; 52:3). Een dergelijk roemen heeft te maken met grootspraak en pochen, maakt overmoedig, en verraadt zelfvertrouwen (Jer. 49:4).

Geoorloofde roem van de mens

Slechts in een zeer beperkt aantal teksten wordt de mens geroemd (op een legitieme manier), bijvoorbeeld vanwege zijn schoonheid (Gen. 12:15) en zijn inzicht/verstand (Spr. 12:8). Hetzelfde geldt ook voor de ‘degelijke huisvrouw’ (Spr. 31:28, 31). Ook is toegestaan de roem (tiferet, ‘eer’) van kinderen die trots zijn op hun vader (Spr. 17:6), terwijl ook de grijsheid een ‘sierlijke (tifèrèt) kroon’ voor de ouderen is (Spr. 16:31).

Nieuwe Testament

Pastorale context

Vooral in het Nieuwe Testament bepaalt opnieuw de context of roem en (zich be)roe-men positief of negatief zijn bedoeld: als deze woorden in verband met God worden gebracht, hebben ze een positieve betekenis, en als deze woorden niét met God (en alleen met de mens zelf) in verband worden gebracht, hebben ze een negatieve betekenis. Er bestaat dus zowel een legitiem, geoorloofd en geboden als ook een illegitiem, ongeoorloofd en verboden roem. Het feit dat roem en (zich be)roemen vooral in de brieven van Paulus voorkomen, heeft te maken met de specifieke pastorale context van zijn brieven (zie onder). Het object van roemen kan zeer gevarieerd zijn (kauchasthai heeft in vele gevallen een nadere aanduiding, veelal door middel van het voorzetsel en): God (Rom. 2:17; 5:11), de wet (Rom. 2:23), verdrukkingen (Rom. 5:3), de Here (1 Kor. 1:31; 2 Kor. 10:17), eigen zwakheden (2 Kor. 12:9), de inspanningen van anderen (2 Kor. 10:15), het vlees (Gal. 6:13), het kruis (Gal. 6:14), Christus Jezus (Filp. 3:3), enzovoort. Juist deze nadere aanduiding markeert het onderscheid tussen de positieve en negatieve betekenis: indien God niet de grond en de inhoud van onze roem is, is ons roemen slechts een ‘vertrouwen op het vlees’ (Filp. 3:3), en daarom negatief. De algemene regel is dat er slechts één toegestane roem is, namelijk ons roemen in God (door Jezus Christus, Rom. 5:11) en in het kruis van Jezus Christus (Gal. 6:14).

Roem en rechtvaardiging

In Paulus’ brief aan de Romeinen staan bovenstaande Griekse woorden in verband met Paulus’ visie op de rechtvaardiging. In Rome leggen de joden(-christenen) een groot (wellicht te groot) accent op de wet. Volgens Paulus roemen zij vooral in zichzelf (Rom. 2:17-24), mede als gevolg van het feit dat zij zich verheffen op grond van het bezit van de wet. Maar laten zij zich niet beroemen op de (werken van de) wet: zelfs Abraham kon zich er niet op beroemen (Rom. 4). Alle zelfroem is uitgesloten, niet alleen omdat de verlossing wordt verkregen door het geloof en uit genade, maar ook omdat de wet moet worden geplaatst binnen de context van het geloof (Rom. 3:27). Zie ook Efeziërs 2:9.

Het roemen in God

In de eerste brief aan de Korintiërs schrijft Paulus over roemen vooral tegen de achtergrond van destijds gangbare hellenistische idealen als kennis en wijsheid: op deze verworvenheden meende men zich te kunnen beroemen. Paulus veroordeelt op scherpewijze een dergelijk roemen omdat het niets te maken heeft met God en omdat op deze manier de mens zelf centraal komt te staan in plaats van het kruis van Jezus (1 Kor. 1; 3:21; 4:6, 7; 5:6). Een dergelijk roemen van zichzelf kan worden vergeleken met een ‘zich opblazen’ (zie bijv. 1 Kor. 4:6, 7). Een christen zal alleen in God roemen (vgl. 1 Kor. 9:16).

Roemen en de dienst aan het evangelie

In Paulus’ tweede brief aan de Korintiërs staat het roemen vooral in verband met Paulus’ afwijzing van de schijnapostelen en de polemiek met zijn tegenstanders die het gezag van zijn apostelschap betwisten. Volgens 2 Korintiërs 10:12, 13 kan het zich beroemen van zijn tegenstanders worden vergeleken met een zichzelf aanprijzen: de roem van Paulus’ tegenstanders is zelfroem. En volgens 2 Korintiërs 11:18, 20 is het zich beroemen van zijn tegenstanders ongeveer hetzelfde als ‘groot doen’. Paulus laat zien dat hun roemen puur menselijk is en geen verband met God houdt. Ook Paulus kan zich beroemen, maar zijn ‘zich beroemen’ heeft wél met God te maken (vgl. 2 Kor. 1:12, 14; 5:12; 12:6). Ten diepste roemt Paulus in God en in zijn daden, en daarom ook in Paulus’ eigen bediening omdat deze uit God is, in tegenstelling tot de bediening van de schijnapostelen (2 Kor. 10:8; 11:12, 13). Wie roemt, roeme in de Here (2 Kor. 10:17). Hiermee volgt Paulus de ‘grondregel’ in Jere-mia 9:23, 24 (vgl. 1 Kor. 1:31), waarmee tevens de continuïteit (voor wat betreft roem en zich beroemen) tussen het Oude Testament en Paulus is aangegeven. De achterliggende gedachte is dat alles wat Paulus als apostel doet, alleen vrucht van Gods genade is; daarom kan ook Paulus’ evangelieverkondiging met ‘zich beroemen’ worden verbonden (2 Kor. 10:12-16; vgl. Rom. 15:17, 18), en kan hij ook roemen met betrekking tot de afzonderlijke gemeenten die immers be-schouwd kunnen worden als vruchten van zijn zendingswerk (2 Kor. 1:14; 7:4, 14; 8:24; vgl. 2 Tess. 1:4). In 2 Korintiërs 1:14, 15 en 8:22-24 heeft roem te maken met vertrouwen in iets of iemand (vgl. Filp. 3:3). Zeer opvallend is het feit dat Paulus als dienaar van het evangelie ook kan roemen in zijn eigen lijden en verdrukkingen. Ook nu weer is de achterliggende gedachte dat op die manier de kracht van God zichtbaar wordt (2 Kor. 11:30; 12:5, 9). Vergelijk ook Romeinen 5:1-11. Ook al volgt Paulus de ‘grondregel’, typerend voor hem blijft echter wel zijn roemen in zijn zwakheden, enzovoort: een dergelijk roemen heeft een sterk paradoxaal karakter. Voor Paulus is het geheel van zijn zwakheden, lijden en verdrukkingen een teken en bewijs van het feit dat hij in zijn dienstwerk in het spoor van zijn Meester gaat.

Roemen en de toekomst

Paulus kent ook een roemen met het oog op de toekomst: binnen de context van Jezus’ wederkomst kan hij de gemeente aanduiden als zijn ‘erekrans’ (lett. ‘kroon van roem’, 1 Tess. 2:19), en op de dag van Christus zal de gemeente zijn ‘roem’ zijn (Filp. 2:16).

Kern

Datgene wat in de moderne cultuur welhaast het toppunt lijkt (beroemd worden en een beroemdheid zijn, zonder in God te roemen), is in bijbels licht eerder een dieptepunt: een leven met roem zonder het roemen in God is geen echt leven meer omdat in een dergelijk leven God niet meer op de eerste plaats staat. Indien men roemt, verraadt men zijn levensrichting: men laat zien in wie (en in welke dingen) men vertrouwt. Daarom heeft het roemen in God alles te maken met het eerste gebod (‘geen afgoden’): zolang het vertrouwen van de geseculariseerde mens is gericht op de moderne afgoden en op zichzelf, zal er van het roemen in God niets terecht komen.

De enige remedie is de verkondiging van het evangelie dat God in Jezus Christus zijn verlossing uit genade geeft: degene die leeft van Gods genade, zal ook roemen in God. Paulus’ roemen in zijn zwakheden vormt een uitdaging voor de moderne christen die geneigd is te roemen in het tegendeel van zwakheden.

Verwijzing

Zie voor verwante of bij dit onderwerp aanvullend te bestuderen woorden: heerlijkheid, hoogmoed, loven.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken