Menu

Basis

Contemplatief luisteren een retorisch-kritische benadering om het innerlijk overleg te faciliteren

Contemplatief luisteren is een gespreksvorm die het innerlijk overleg van een cliënt gemakkelijker en soepeler maakt. De aanbieder kan deze vorm benutten naast andere vormen van gesprek, waarin hij vanuit een institutionele context informeert of doceert of als coach regisseert. Het model onderscheidt zich door de aanname van een metafysische kern van het menselijke bestaan, vooral ook van het individuele bestaan.*

De gespreksvorm contemplatief luisteren is ontworpen om de aanbieder in staat te stellen zijn bijdrage in het gesprek te controleren. Hij stelt tijdens het gesprek vast of hij de cliënt stimuleert of belemmert bij het ijken van het beeld dat hij van de bestaanservaring heeft en bij het vertalen in woorden waarin hij zichzelf begrijpt en waarmee hij over zichzelf met anderen kan spreken. In dit artikel noemen we de aanbieder van deze gespreksvorm verder auditor.

Ik begin met een beschrijving van de resultaten van het gesprek en de motivatie die bij de cliënt wordt verondersteld. Vervolgens beschrijf ik de methode na een korte verantwoording van de uitgangspunten.

Resultaten

• De cliënt ijkt het beeld dat hij van zijn bestaan heeft aan de actuele ervaring, vindt woorden waarin hij zichzelf begrijpt en kan deze innerlijke overtuiging aan anderen meedelen.

• De cliënt meldt een afnemen van ‘onbehagen’, ‘vervreemding’ en ‘onmacht’ die hij ervaart na een geleidelijke of plotselinge verandering. Het gaat dan om het ‘onbehagen’ dat op het moment van het gesprek het hele leven raakt, om de ‘vervreemding’ van het beeld dat hij van zichzelf had en dat tot nu toe volstond, en om de ‘onmacht’ in het verbinden van de eigen actuele positie met die in het verleden en met die in de veronderstelde toekomst.

Deze resultaten zijn niet verbonden met welzijn, welbevinden of coping. De ervaring van iemand die eenmaal tot zichzelf gekomen zegt ‘hier sta ik en ik kan niet anders’ hoeft niet gepaard te gaan met het gevoel van comfort, geluk of weten hoe het dan wel moet. Deze resultaten (overtuigingen) kunnen wel beantwoorden aan begrippen als vastbeslotenheid, zorgvuldigheid en billijkheid of een ervaring van rust, vrede of recht. Deze ervaringen kunnen samengaan met positieve en negatieve gevoelsmatige connotaties.

• De cliënt voert een innerlijk overleg als een onvermijdelijke, niet overdraagbare en exclusief persoonlijke taak in ondersteunende verbondenheid met een ander.

Motivatie van de client

De gespreksvorm is ontwikkeld voor cliënten die na een grote verandering ervaren dat het vertrouwde zelfverstaan wordt ondermijnd en dat de draad niet kan worden opgepakt. Een cliënt die na een ernstig trauma een blijvende handicap heeft, kan concluderen dat hij niet alleen mobiliteit en vrienden heeft verloren, maar ook iets van zichzelf kwijt is. Deze situatie dwingt hem om zichzelf opnieuw uit te vinden. Er zijn veel tragische en blijde veranderingen die tot eenzelfde noodzaak kunnen leiden. De cliënt die de noodzaak van innerlijk overleg voelt, vraagt de auditor om alleen te luisteren en te proberen te begrijpen. De cliënt is de enige verkenner en kenner van de inhoud. Hij bepaalt als enige het onderwerp, de benadering en het referentiekader in het gesprek. De auditor doet al het mogelijke om het spreken ongemoeid te laten en de cliënt alle ruimte te geven. De cliënt en de auditor spreken af dat de cliënt in dit gesprek niet om informatie, advies of interpretatie vraagt.

De cliënt vraagt de auditor alleen om ondersteunende verbondenheid. Waarom? Het is in een gewone situatie vaak al lastig om te verwoorden wat de kern is. Mensen ervaren dat soms expliciet in de transformatie van kind naar volwassene. Het zelfverstaan ontwikkelt zich langzaam terwijl de lichamelijke rijping snel gaat. Iemand kan bij wijze van spreken veel eerder kinderen krijgen dan zeggen ‘ik ben er helemaal aan toe vader of moeder te worden’. Het verwoorden van het zelfverstaan kan zeer moeilijk zijn als de verandering zich plotseling aandient. Dat is pijnlijk als er op korte termijn een duidelijk antwoord gewenst wordt op de vraag wie je bent en wat je wilt dat er gebeurt, bijvoorbeeld ten aanzien van een ingrijpende medische behandeling. De ondersteunende verbondenheid is voldoende om het gevoel van machteloosheid en er alleen voor staan te relativeren.

Het is belangrijk dat deze motieven zowel voor de cliënt als voor de auditor helder zijn. Op elk moment in het ‘gesprek’ moet er desgewenst door beiden aan herinnerd kunnen worden. Tijdens elk gesprek kan er verwarring optreden bij het ervaren van onbehagen, vervreemding of onmacht tijdens het spreken. De cliënt kan opeens het verlangen voelen om door de auditor als door een vertegenwoordiger van bijzondere kennis ge(re)ïnitieerd te worden in een nieuwe en vreemde wereld, of om met hem als met een hulpverlener een oplossing te vinden voor een probleem. Het is frustrerend en onbevredigend als er dan niet kan worden teruggekomen op de afspraak om niet als herder, leraar of coach te functioneren. Het is van belang dat cliënt en auditor dezelfde verwachting van het gesprek blijven delen en hun communicatiemodus daarop afstemmen. Als een cliënt toch blijft spreken in termen van ‘red me’ of ‘los het voor me op’, dan moet de auditor besluiten dat contemplatief luisteren zinloos handelen is. Het is van belang de afspraak steeds weer te hernieuwen. In een eenmalig gesprek kan de focus gemakkelijk een andere kant op glijden. In een reeks gesprekken is die kans nog groter.

Op het moment dat een cliënt na of naast contemplatief luisteren een andere gesprek verlangt, zoals een kort probleemoplossend gesprek of een schriftuitleg, dan vraagt dat om een duidelijke nieuwe overeenkomst. Als de auditor zonder toelichting en uitdrukkelijke toestemming van gespreksvorm wisselt, dreigt het gevaar dat hij zeer intieme informatie belerend of beïnvloedend gebruikt. Gelet op het veronderstelde gesloten contract met de cliënt is dat ethisch onwenselijk.

Uitgangspunten

Het onderwerp van contemplatief luisteren is de bestaanservaring van de cliënt. Het gaat om de onmiddellijke ervaring, die zich voor een ander alleen ‘in het voorbijgaan’ en ‘als schaduw’ laat vermoeden. Het gaat om aandacht voor het denkbeeldig middelpunt waarmee alles is verbonden wat de cliënt is, overkomt en teweegbrengt. Dit middelpunt is voor mij de metafysische kern van het bestaan. Het denkbeeldig middelpunt is er vanaf het begin van de conceptie van een persoon. De biologische ontwikkeling is een proces van snelle vermeerdering en functionele differentiatie. Dit proces en de parallelle ontplooiing van een veelsoortig bewustzijn gaan gepaard met het behoud van eenheid en samenhang. Het proces van uitbreiding en functionele differentiatie gebeurt rond een denkbeeldig middelpunt, waarvan het individu zich geleidelijk bewust wordt. Hij brengt het van jongs af steeds opnieuw en nauwkeuriger ter sprake. Hij deelt met anderen wat hij ‘ik’, ‘mij’, ‘zelf ’ of ‘ziel’ noemt.

Dit ervaringsbegrip is iets anders dan het verhaal of de cognitieve samenvatting van wat de cliënt tijdens het leven proefondervindelijk duidelijk is geworden. Het is ook niet zijn levensvisie of het beleden geloof dat woorden verleent aan wat hij ervaart.

De cliënt beluistert en verwoordt het denkbeeldig middelpunt in tijd-ruimtelijke begrippen. Vanwege hun tijd-ruimtelijk karakter zijn ‘woorden’ niet geschikt voor de vertaling van wat aan de waarneming vooraf gaat. Een mens kan er echter niet omheen om taal te benutten.

In overdrachtelijk taalgebruik benutten we tijd-ruimtelijke begrippen als metafoor voor wat er aan onze waarneming ontsnapt. Het denkbeeldig middelpunt kan alleen met behulp van metaforen worden geduid. Dat wat ter sprake wordt gebracht is niet het middelpunt zelf maar ons beeld er van. Steeds weer opnieuw proberen mensen zichzelf als een samenhangende en zinrijke eenheid te begrijpen. Het leven wordt uitgevonden terwijl het voortdurend verandert. Alle conclusies, de ‘overtuigingen’, zijn uiteraard voorlopig, onvolledig en beperkt. Het is belangrijk om onderscheid te maken tussen het denkbeeldige middelpunt en het beeld dat we er van hebben. Het middelpunt is het blijvende referentiepunt voor onze overtuigingen. ‘Luisterend’ naar dit middelpunt zijn we in staat het beeld te herzien of bij te stellen (ijken). Wie dit onderscheid vergeet of het beeld voor werkelijker houdt dan de kern, wordt slachtoffer van de vervreemding van zichzelf. Het middelpunt verdient voortdurende aandacht, omdat het tijd-ruimtelijke zonder dat zijn zin verliest.

In de alledaagse praktijk blijkt het in deze gespreksvorm een grote uitdaging te zijn om te blijven focussen op het spreken van de cliënt als ‘creatief taalgebruik’. De auditor kan in plaats daarvan vooral gaan luisteren naar de beweringen, het verloop van het verhaal of de psychosociale aspecten van de cliënt. Hij kan zichzelf dan aangesproken voelen op zijn waarheden, op zijn persoonlijk zicht op het gebeuren of op zijn inschatting van de persoonlijkheid van de cliënt. Er zijn drie kenmerken van het creatief spreken die voor de ondersteuning van het innerlijk overleg aandacht verdienen.

• De cliënt brengt zijn ervaring ter sprake vanuit verschillende gezichtspunten.

• De plaatjes, die vanuit de verschillende hoeken ontstaan, zijn delen van het totaalbeeld dat de cliënt van de ervaring heeft.

• De cliënt wil ten slotte vooral integer en passend spreken. Terwijl de cliënt spreekt, proeft hij of de woorden en zijn ervaring bij elkaar passen. Hij spreekt zoals een schilder schildert: hij kijkt, hij zet een streek, treedt terug, kijkt of het past en gaat weer verder.

Methode

In contemplatief luisteren is het de bedoeling dat de auditor twee processen controleert. Ten eerste of hij het de cliënt gemakkelijker maakt om het beeld dat deze van de bestaanservaring heeft te herzien. Ten tweede of de cliënt in staat is zijn bestaanservaring te vertalen in woorden waarin hij zichzelf begrijpt en waarmee hij over zichzelf kan spreken.

Contemplatief luisteren kenmerkt zich methodisch door de aandacht voor het taalgebruik van de cliënt en dat van de auditor tijdens het gesprek. De auditor beluistert in het taalgebruik van de cliënt de dynamiek van het creatief spreken. Daarnaast beluistert hij zijn eigen taalgebruik om alle ruimte te geven aan het proces van de cliënt.

De dynamiek van het creatief spreken wordt gevolgd door in het spreken voortdurend het ‘objectum formale’ te onderscheiden. De auditor focust op hoe de cliënt zijn overtuiging ter sprake brengt. Hij is niet bezig met de inhoud en niet geïnteresseerd in de conclusie, maar wel in de manier waarop die tot stand komt. Hij blijft op afstand, maar vol betrokkenheid.

De conclusie wordt tijdens het gesprek benaderd als een resultaat dat alleen voor de cliënt zinvol en voldoende hoeft te zijn. De cliënt besluit aan het einde van het gesprek of en met wie hij deze kennis deelt. Misschien onthult de cliënt aan anderen dat wat hij ontdekt, pas veel later of nooit. De auditor beseft dat hij getuige is van een overweging op het ‘forum internum’ van het persoonlijk geweten. De auditor realiseert zich tijdens het gesprek dat hij deelt in een intimiteit waar alleen de cliënt over mag beschikken. Voor de auditor geldt de eis van volledige discretie. De auditor optimaliseert de ruimte die hij de cliënt biedt door zorgvuldig gekozen reacties. Hij voorkomt naar vermogen dat hij de cliënt beïnvloedt in het aansnijden van onderwerpen, het kiezen van invalshoeken en het inbrengen van een referentiekader. Tegelijkertijd stimuleert hij de cliënt in het nemen van de ruimte, het veelzijdig ter sprake brengen van de kern en het uitspreken van het actuele vermoeden van de samenhang en eenheid.

De auditor onderscheidt dus de kwaliteit van zijn luisteren. Het doet niet ter zake wat hij vakinhoudelijk van het verhaal van de cliënt vindt. Hij draagt kennis alleen over als het uitdrukkelijk door de cliënt gewenst wordt en pas nadat die zijn weg voltooid heeft. In het contemplatief luisteren moet de auditor tonen dat hij in staat is om de weg van de cliënt te gaan en de moeite die dat met zich meebrengt kan verdragen.

Onderscheiden van het objectum formale tijdens het spreken

Elk spreken van de cliënt wordt als actueel creatief spreken begrepen en nooit als herhaling. De auditor luistert hoe de cliënt zichzelf nu ter sprake brengt en in een metafoor definieert. Het maakt voor de auditor niet uit of de cliënt hetzelfde verhaal wekelijks of binnen een uur driemaal doet. Hij blijft luisteren naar de noodzaak van de cliënt om het nu zo te zeggen. Hij focust niet op het onderwerp, de benaderingswijze of het referentiekader dat de cliënt naar voren brengt; dat is alleen aan de cliënt voorbehouden. De auditor volgt aandachtig hoe de cliënt de hem gegunde ruimte gebruikt, volgt expliciet zijn beweging en nodigt uit tot samenvatting. Het is communiceren binnen het ethisch kader van een dans: ‘Je partner is een ‘bloemetje’, die je begeleidt zonder te duwen en te trekken.’ De auditor onderscheidt en volgt de cliënt in de manier waarop hij zichzelf vanuit allerlei posities ter sprake brengt en dit middelpunt (zichzelf) in een metafoor of een verzameling van metaforen samenvat.

De cliënt ijkt het beeld van zijn bestaan aan de actuele ervaring. De manier waarop hij dat doet, is identiek aan het vormen van een vermoeden van de eenheid van een standbeeld of bouwwerk. We wandelen we er omen doorheen. Alle ‘plaatjes’ die we op onze wandeling maken, verenigen zich in ons hoofd tot ‘een vermoeden van de eenheid’. We kunnen dat beeld in ons hoofd niet echt toetsen aan de werkelijkheid.

In onze geest zijn we in staat de werkelijkheid, en daarbinnen onszelf, op een vergelijkbare manier vanuit verschillende posities te bekijken. Ik onderscheid vijf basisposities die in het taalgebruik tot uitdrukking komen. Het zijn twee posities van waaruit het beeld in de ruimte van het moment wordt gepeild en twee posities van waaruit het beeld in de tijd wordt gepositioneerd.

De vijfde, het oorspronkelijke en in die zin de eerste, is het denkbeeldig middelpunt waarin het vermoeden van de eenheid wordt uitgesproken.

De vier tijd-ruimtelijke gezichtspunten geven de spreker ‘plaatjes’, die verbonden zijn in een beeld van het centrum. Dit vermoeden van de levenservaring, van zin en samenhang, wordt gewoonlijk uitgedrukt in een metafoor. Ik beschouw het gebruik van overdrachtelijke taal als de sublieme manier waarin een cliënt over zichzelf spreekt. In het gebruik van metaforen neemt de spreker een vijfde gezichtspunt in dat het centrum het meest raakt. De vier andere manieren van taalgebruik worden als min of meer ‘abstract’ gezien. In hun poging om het centrum uit te drukken worden zij meer eenduidig in betekenis maar verliezen ze aan inhoud. Ik zal dit verschijnsel illustreren en daarbij spreken over graden van abstractie binnen elk gezichtspunt.

In elk gezichtspunt kan de cliënt gradueel spreken: 1. over zichzelf als individu; 2. over zichzelf binnen een ‘wij’ (familielid, kerklid, nationaliteit); 3. over zichzelf als vertegenwoordiger van het menselijk ras in zijn geheel. De drie graden of vormen van spreken hebben retorisch verschillende kenmerken.

• In de eerste abstractiegraad is het duidelijk dat de cliënt zijn werkelijkheid naar voren brengt (bijvoorbeeld in het spreken over ‘mijn moeder’).

• In de tweede graad suggereert de cliënt dat de werkelijkheid die ter sprake wordt gebracht een groepsbezit is.

• In de derde graad wordt de werkelijkheid naar voren gebracht alsof die bij wijze van spreken persoonsonafhankelijk is.

De laatste vorm van spreken claimt in tegenstelling tot de eerste twee algemene geldigheid of onweerlegbaarheid. Een cliënt die zichzelf vanuit alle gezichtspunten als zelfstandig individu ter sprake brengt, beweegt zich in de nabijheid van het centrum. Dat wat hij ‘dicht bij zichzelf ’ zegt, ‘geldt’ of ‘telt’ vooral voor zijn waarnemen en zijn beleven. Het beeld waarin hij deze twee dimensies samenvat, is zijn beeld en hoeft aan geen andere eis te voldoen dan het gevoel van integriteit. Een abstract sprekende cliënt komt veel moeilijker tot een synthese. Hierbij kan gedacht worden aan een aanstaande moeder die na prenatale diagnostiek als een neuroloog spreekt over het kindje dat ze draagt en die tegelijkertijd haar beleving ter sprake brengt in de termen van de traditionele ethiek van de conservatieve kerk waartoe ze behoort. Een synthese is dan lastig. Beide vormen van spreken in de hoogste abstractiegraad zijn meestal zeer stellig en pretenderen het laatste woord te zijn.

Het onderscheiden en volgen van de posities en de abstractiegraden, geeft de auditor de mogelijkheid om de cliënt uit te nodigen alle ruimte te nemen om het beeld dat hij van de bestaanservaring heeft te ijken en te vertalen in woorden en beelden waarin hij zichzelf begrijpt en waarmee hij over zichzelf met anderen kan spreken.

Vijf gezichtspunten

Spreken nabij het centrum

De cliënt vormt al sprekend vanuit verschillende gezichtspunten een actueel beeld van zijn ervaren. Dit beeld is in beeldspraak samen te vatten. De cliënt hanteert de beeldspraak in overeenstemming met zijn mogelijkheden in taal en spraak. Bij een hoog ontwikkeld vermogen tot overdrachtelijk spreken is het resultaat anders dan bij geringe mogelijkheden. Hij spreekt ook in overeenstemming met die mogelijkheden vanuit de verschillende posities.

Elke cliënt komt in aanmerking voor contemplatief luisteren, ook mensen met een beperkte intellectueel vorming of met een stoornis. Het resultaat dat het luisteren in de cliënt teweegbrengt is van belang, ongeacht het gegeven of de auditor het nu wel of niet begrijpt. Sterker: de aanname van het wel begrijpen van een cliënt kan een valkuil zijn, omdat het beeld wordt begrepen, maar niet de ervaring.

Spreken vanuit de waarneming

De eerste positie van waaruit we onszelf, terwijl we ons van het centrum verwijderen, ter sprake brengen is als drager van kennis. Ik verhelder deze positie en de volgende hier met het beeld van een sportwedstrijd. De cliënt is in deze positie als het ware de ‘toeschouwer’ die met behulp van zijn zintuigen een beeld vormt. Er kan gesproken worden over alles wat als feit of als proces ter sprake kan worden gebracht. Als voorbeeld kan gedacht worden aan spreken over jezelf in de termen van een ziektegeschiedenis, maar ook aan het jezelf ter sprake brengen als voorbeeld van een depressief persoon of een maatschappelijk kansrijk mens.

Er zijn binnen dit spreken veel logische en retorische ordeningen mogelijk. Logische ordeningen zijn bijvoorbeeld alfabetische of chronologische opsommingen. Een voorbeeld van een retorische ordening is bijvoorbeeld een verhaal of de reeks ‘belangrijk, niet zo belangrijk, heel belangrijk’. De ordeningsmodus wordt ‘gekozen’, wanneer met de presentatie van de feiten een bijzonder effect op de auditor wordt nagestreefd. De focus van de belangstelling ligt op het spreken vanuit de (zintuigelijke) waarneming, op het definiëren (feiten) en op het functioneren (processen).

Bij het onderscheiden van de positie van waaruit een uitspraak wordt gedaan, wordt in het contemplatief luisteren de eerste positie altijd verondersteld, tenzij de uitspraak duidelijk een voorbeeld is van een van de overige posities. De uitspraken vanuit de eerste positie komen uit de bron waarnemen/weten. Een voorbeeld voor de derde graad van abstractie (universeel) in deze eerste positie is het empirisch taalgebruik. Hierin bestaat de gewoonte om zich te beperken tot uitspraken die waar/onwaar of betrouwbaar genoemd kunnen worden. Ze worden onderling bij voorkeur logisch geordend. Er zijn duidelijke afspraken over de vorm die uitspraken moeten hebben om in aanmerking te komen voor het bepalen van ‘ware’ en ‘niet-ware’ uitspraken.

Spreken vanuit de beleving

De tweede positie van waaruit we onszelf ter sprake brengen is vanuit de beleving tijdens het spreken, die ons vertelt hoe we ons verhouden tot wat we zeggen. In de metafoor van een sportwedstrijd was de vorige positie die van de ‘toeschouwer’. Nu gaat het om de positie van de ‘speler’. Vanuit deze positie wordt er expliciet gesproken over tijdelijke of duurzame sensaties, associaties en gedrag tijdens het spreken. Bijvoorbeeld: ‘Terwijl ik dit zeg, wordt het me koud om het hart.’ De beleving kan ook impliciet ter sprake komen in een bijvoeglijk naamwoord: ‘Dit is een goed boek dat mij blij maakt.’ In het voorbeeld is het woordje ‘goed’ interessant, omdat het iets zegt over de verhouding van de cliënt tot het boek. Het is onduidelijk of goed te maken heeft met de vreugde van de cliënt of met het boek als literair product.

Het expliciet verwoorden van wat er tijdens het spreken gebeurt, labelen we als spreken vanuit de tweede positie. Impliciet spreken duiden we aan als een voorbeweging, in dit geval naar de tweede positie. De uitspraak als zodanig wordt nog geclassificeerd als spreken vanuit de zintuigen. Als de auditor in een reflectie de voorbeweging noemt, kan dit de cliënt verleiden om dit aspect toe te lichten. Dan spreekt de cliënt in de tweede positie.

De focus van de belangstelling in het spreken vanuit de beleving ligt op het verwoorden van de persoonlijke verhouding tot wat de cliënt overkomt in het spreken. Wat de sterkste abstractie betreft, kan het deontologisch spreken als voorbeeld genoemd worden. Hierin wordt de ervaren verhouding tot een bepaalde handeling tot norm van het gedrag gemaakt (‘Wat u niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.’). Ook hier is weer sprake van een beperking: het gaat in dit spreken niet over het goede in het algemeen, maar over het goede dat moet.

Spreken om te evalueren

De derde positie van waaruit we onszelf ter sprake brengen is vanuit de evaluatie van de verandering van het beeld tijdens het spreken. Het is de positie van de ‘commentator’. De verandering is het verband (continuïteit, breuk) tussen wat gezegd wordt en wat de cliënt altijd gewoon was om te zeggen. De verandering kan impliciet waargenomen worden wanneer de cliënt op zoek is naar de juiste woorden en het duidelijk is dat hij zich op nieuw terrein beweegt. Hij kan ook expliciet door de cliënt verwoord worden. De verandering wordt ter sprake gebracht in de vergelijking tussen de beelden die de cliënt had en het beeld dat zich tijdens het spreken aandient. De evaluatie kan de verschillende dimensies van het zelf betreffen:

• lichaamsschema (‘Ik zit niet lekker in mijn vel’)

• identiteit (‘Zo ken ik mijzelf!’)

• traditie (‘Zo doen wij Corsicanen dat niet!’)

• religiositeit (‘Ik zondig als ik mijn kind laat wegnemen’)

• moraliteit (‘Dat is precies wat er nu moet gebeuren’)

• leefstijl (‘Ik doe het niet zo, want ik leef maar één keer’).

In de reflectie kan het gaan om de veranderingen van waarneming (‘Ik zie het opeens anders’) en betekenis (‘Ik voel me beter als ik spreek over stoppen met werken’).

Spreken om te voorspellen

De vierde positie van waaruit we onszelf ter sprake brengen, is die van de ‘voorbeschouwer’. De cliënt verwoordt vanuit het beeld dat zijn geestesoog vanuit waarneming en betekenis ziet, het licht waarin de toekomst verschijnt (‘Terwijl ik dit zeg en de opluchting voel, weet ik dat ik verder kan’). Hij verwoordt de richting van de verwachte verandering van het beeld (‘Ik mag eigenlijk helemaal niet hopen op een oplossing’). Net zoals in het evaluatieve spreken kan de verwachting ter sprake worden gebracht, verwijzend naar het lichaamsschema, de identiteit, de traditie, de religiositeit, de moraliteit en de leefstijl.

Speciale toepassingen

Het spreken vanuit een specifieke positie betekent niet het negeren van de andere. Vooral binnen het formele taalgebruik in de derde graad worden de andere posities binnen de eigen voorwaarden opgenomen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de begrippen ‘het praktische’ en ‘het goede’ leven, waarmee twee dimensies van ‘het leven’ worden gethematiseerd. In de empirische wetenschap komt het ‘praktische leven’ ter sprake. Dat is een deel van het containerbegrip ‘leven’. De klassieke empirische wetenschapsbeoefening beperkt zich bewust tot de feiten en processen die proefondervindelijk kunnen worden onderzocht. In de centrale termen van dit taalgebruik ontdekken we de sporen van de verschillende posities. Het praktische leven komt vanuit de positie ‘toeschouwer’ als ‘functie’ (= werking) ter sprake, vanuit de ‘speler’ als ‘haalbaar’ (= verhouding tot de werkelijkheid), vanuit de ‘commentator’ als ‘efficiënt’ en vanuit de voorbeschouwer’ als ‘effect’. De ethische wetenschap reflecteert op het handelen met belangstelling voor het ‘goede leven’. Ook dit is weer deel van het gehele ‘leven’. Het ‘goede leven’ komt in het jargon vanuit de positie ‘toeschouwer’ als ‘nut’ ter sprake, vanuit de ‘speler’ als ‘norm’, vanuit de ‘commentator’ als ‘deugd’ en vanuit de ‘voorbeschouwer’ als ‘waarde’.

Vanuit deze twee posities kan in beginsel over hetzelfde onderwerp worden gesproken, terwijl men binnen de eigen taal blijft en de indruk heeft van veelzijdigheid. Het blijkt over het algemeen moeilijk om beide posities onder één noemer te brengen. Het inzicht dat het wetenschappelijk en institutioneel jargon veel zegt over de positie van waaruit men spreekt en per definitie niet het hele onderwerp ter sprake brengt, helpt om vanuit een overstijgende positie naar vereniging van overtuigingen te zoeken. Dat geldt ook waar iemand binnen het innerlijk overleg meer stemmen in zichzelf onderscheidt.

Onderscheiden van de bijdrage als auditor

De auditor probeert zo min mogelijk de manier waarop de cliënt zichzelf ter sprake brengt te beïnvloeden. De cliënt is de exclusieve protagonist in de keuze van het onderwerp, de invalshoek en het referentiekader. De auditor heeft als professional de kennis over de manier waarop iemand zichzelf kan onderzoeken terwijl hij spreekt. Hij biedt zijn terughoudende assistentie aan om het spreken voor de cliënt te vereenvoudigen. In zijn gedrag stimuleert hij drie belangrijke acties:

• de cliënt neemt alle ruimte;

• de cliënt benut zoveel mogelijk gezichtspunten;

• de cliënt personaliseert zijn conclusies in actuele persoonlijke overtuigingen.

In contemplatief luisteren zegt de auditor niet alleen dat hij het bovenstaande wil doen, maar kiest hij controleerbaar zijn verbale en non-verbale interventies. Hij is zich bewust van de retorische kenmerken van het spreken van de cliënt en van de gevolgen van zijn eigen taalgebruik. De auditor gebruikt de taxonomie voor manieren van verbaal reageren (Stiles 1992) om zijn interventies te labelen. Stiles beschreef ook de rollen die een auditor kan aannemen. In contemplatief luisteren wordt de rol die hij beschrijft als ‘instemming’ (acquiescence) als de meest passende rol gezien. Dat betekent dat de auditor, in volgorde van meer naar minder gewenst, zijn verbale reactie vormgeeft als:

• reflectie (teruggeven van wat werd gezegd);

• erkenning (min of meer betekenisloze bevestiging dat het gezegde wordt gehoord);

• bevestiging (inhoudelijke instemming met wat de cliënt vertelt);

• toelichting of informatie.

In deze vier modi blijft de keuze van de cliënt voor gespreksthema, gezichtspunt en referentiekader zo veel als mogelijk onweersproken. De reflectie is daarbij de koningin, omdat ze alle drie worden gerespecteerd. De auditor vermijdt in het bijzonder het oordeel en de vraag. Deze twee reacties verstoren de persoonlijke gang van denken van de cliënt, tenzij de vraag aansluit op het thema, het gezichtspunt en het referentiekader van de cliënt.

Er kan niet ontkend worden dat zelfs een reflectie de cliënt kan beïnvloeden. Er moet daarom steeds gecontroleerd worden of de reflectie het symbool is van het proberen te luisteren, of dat de cliënt het gevoel heeft subtiel gestuurd te worden. Wanneer de cliënt wordt bevestigd als eigenaar van het gesprek, is de reflectie goed. Een auditor die merkbaar zorgvuldig vermijdt het gesprek te kapen, is een ervaring van steun. Zonder de inhoud van het gesprek te ontvreemden kunnen de verbale reacties gebruikt worden om de beweeglijkheid van de cliënt te stimuleren. Goede reflecties nemen ook de voorbewegingen mee om de cliënt uit te nodigen andere gezichtspunten in te nemen. De reflectie is allereerst een teken van het ‘proberen te begrijpen’. Tegelijkertijd nodigt het een ander uit om meer te vertellen over de inhoud of te spreken vanuit een andere invalshoek (explorerende en mobiliserende reflectie).

De verwijzing naar Stiles zonder de naam van Rogers en zijn navolgers te noemen zou al te opvallend zijn. Alhoewel er tal van overeenkomsten zijn, is het belangrijkste verschil dat contemplatief luisteren uitdrukkelijk geen therapie is. Contemplatief luisteren onderscheidt zich door de focus op het spreken als middel om te komen tot overtuiging, waarin de auditor door een radicaal instemmende houding zich niet mengt.

Ten slotte

In contemplatief luisteren wordt de cliënt uitgenodigd en gefaciliteerd om voort te gaan op de weg. Terwijl hij in alle vrijheid zichzelf ter sprake brengt, ontstaat voortdurend een vermoeden van de eenheid en samenhang. Dit vermoeden is naar ons idee een solide bodem voor handelen. Het kan het fundament zijn voor een ingrijpende handeling. Het kan ook de grond zijn voor het al dan niet volledig aanhangen van een gemeenschappelijke overtuiging van een groep. In het contemplatief luisteren is de professional de auditor die excelleert in het volgen van de cliënt die zichzelf beluistert. Hij moedigt de cliënt aan op het pad dat hij alleen en alleen hij kan gaan.

De beschreven systematische gespreksvoering is niet nieuw. Zij wortelt in de brede religieoverstijgende monastieke traditie waarin met veel eerbied naar het woord van God, de religieuze traditie, de medemens en ook het eigen hart wordt geluisterd. Deze vorm van luisteren heeft als religieuze communicatievorm historisch gezien even sterke papieren als het kerygma en de didachè. Telkens wanneer religies vastliepen in wat zij al wisten, vonden zij weer leven in het onbaatzuchtig luisteren. De professional hoeft desalniettemin niet af te zien van kerygmatische en hulpverlenende gespreksvoering. Zij hebben hun eigen waarde. Tegen de achtergrond van het hier beschreven begrip van de persoonlijke overtuiging zijn zij ‘desgevraagd’ aan de orde.

Contemplatief luisteren is een vaardigheid die vaak moeizaam en door veel oefenen wordt verworven. Het komen tot de basisattitude van instemming is het moeilijkste. Deze leerschool van het grote luisteren kan een leven lang duren en vraagt grote discipline. Het is een luisteren waarin iedereen die erbij betrokken is, het wonder respecteert van de mens die zijn bestaan als niet vanzelfsprekend beschouwt.

‘Contemplatief luisteren’ ontstond in de samenwerking met Jack de Groot. Ik ben Renée Drost, Martine Evers, Marline van Hoek, Marjan de Vries en mijn collega’s van het LUMC dankbaar voor hun suggesties bij het schrijven van dit artikel. Dit artikel is in dankbaarheid opgedragen aan Ernest Henau, emeritus hoogleraar van de KU Leuven, de UTP Heerlen en de KU Nijmegen.

Literatuur

Groot, J. de & Hoek, M. van (2017). Contemplative listening in moral issues: Moral counseling redefined in principles and method. Journal of Pastoral Care & Counseling, 71, 106-113. Stiles, W.B. (1992). Describing talk. A taxonomy of verbal response modes. Newbury Park – London – New Delhi: SAGE Publications.

* Dit artikel is de vertaling van ‘Contemplative Listening: A Rhetorical-Critical Approach To Facilitate Internal Dialog’, in: Journal of Pastoral Care & Counseling 2017, vol. 71(2) 114- 121.

Het artikel werd op verzoek van de redactie van Handelingen voor dit themanummer ingekort. Hans (drs. J.H.S.) Evers is geestelijk verzorger bij de Dienst Geestelijke Verzorging in het Leids Universitair Medisch Centrum. 

Wellicht ook interessant

Bijbelwetenschappen
Bijbelwetenschappen
Basis

Het licht van de wereld als kostbare schat

Na zijn niet-oordelende houding rond de overspelige vrouw (Johannes 8:1-11, het evangelie van vorige zondag) legt Jezus zichzelf uit als ‘licht van de wereld’ (8:12). Dit licht kennen we ook uit Tenach. De farizeeën bestrijden Jezus’ ‘getuigenis’ (Gr.: marturia) over zichzelf. Jezus verdedigt zichzelf door zijn innige verhouding met de Vader (Gr.: patèr) te bespreken. Het letterlijke middelpunt van Johannes 8:12-20 gaat over wel of niet ‘oordelen’ (Gr.: krinoo – 8:15-16). Deze uitgebreide theologische toelichting vindt plaats in de ‘schatkamer’ (Gr.: gazofulakion – 8:20) van de tempel.

Nieuwe boeken