De doden, waar zijn ze?

A.s. zondag is het Allerzielen. Ook los van kerkelijke herdenkingen wordt de laatste tijd in tal van plaatsen bij Allerzielen stilgestaan, veelal op initiatief van de plaatselijke begrafenisondernemingen. In de christelijke traditie kent de bezinning op de dood doorgaans twee kanten. Men erkent de onontkoombaarheid van de dood, maar denkt tegelijkertijd ook aan de dood voorbij.
Vondel over de dood
Toen in 1632 Vondels zoontje Constantijn al in zijn eerste levensjaar stierf, dichtte Vondel: Constantijntje, ’t zaligh kijntje/ Cherubijntje, van om hoogh,/ D’ydelheden, hier beneden,/ Uitlacht met een lodderoogh./ Moeder, zeit hy, waarom schreit ghy?/ Waarom greit ghy, op mijn lijck?/ Boven leef ick, boven zweef ick,/ Engeltje van ’t hemelrijck …
In een tijd van veelvuldige zuigelingensterfte lijkt Vondel vrede te hebben met zijn dood. Hij is nu een ‘engeltje van ’t hemelrijck’. In zijn ogen heeft hij het daar blijvend beter, want ‒ zo besluit Vondel dit gedicht verderop ‒ ‘eeuwig gaat voor oogenblick’.
Zo moeten eeuwen later m’n grootouders ook nog altijd min of meer gedacht hebben toen ze tussen 1903 en 1921 acht van hun zeventien kinderen vroegtijdig naar het kerkhof moesten brengen. Tegen de schemering kwam dan de uitvaartleider met een kistje onder zijn arm langs. Daar werd het kindje in gelegd en vergezeld door m’n grootvader en soms ook m’n vader als oudste kind liepen ze dan naar het kerkhof waar het kistje zonder enig verder ceremonieel begraven werd.
Naarmate een kind echter ouder stierf ‒ zo zien we bij Vondel ‒ , werd het ‘hemelen’ verdrietiger. Als in 1633 de achtjarige Saartje hem ontvalt, is de toon van het gedicht ‘Uitvaert van mijn dochterken’ heel anders. Hij heeft zich aan het vrolijke kind gehecht en klaagt nu de ‘felle Doot’ aan: ‘Zij zit omhoogh, en mickt met haren schicht/ Op het onnozel wicht,/ En lacht, wanneer in ’t scheien,/ De droeve moeders schreien.’ Vervolgens beschrijft hij hoe het vrolijke kind ‘de vreugt was van de buurt’. Maar wat gebeurt er dan? ‘Terwijl het zich vermaackt,/ Zoo wort het hart geraackt,/ (Dat speelzieck hart) van eenen scharpen flits,/ Te dootlick en te bits./ De Doot kwam op de lippen,/ En ’t zieltje zelf ging glippen.’
Nog weer anders is de toon wanneer hij in hetzelfde jaar 1633 zijn vriend, de befaamde professor Gerardus Vossius, troost na het verlies van zijn 21-jarige zoon Dionysus. In het gedicht ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius’ lijkt hij aanvankelijk dezelfde toon aan te slaan als bij het verlies van Constantijntje, maar dat verandert aan het eind. In het eerste vers horen we hem nog zeggen: ‘Wat treurt ghij, hooghgeleerde Vos,/ En fronst het voorhooft van verdriet?/ Benij uw soon den hemel niet./ De hemel treckt. Ay, laat hem los.’ Maar in de laatste verzen klinkt het haast stoïcijns: ‘De doodt die spaart noch soete jeughdt,/ Noch gemelicken ouderdom./ Sy maackt den mont des reedners stom: En siet geleertheit aan noch deught.’ Bij Vondel zien we achtereenvolgens drie uiteenlopende emoties rondom de dood: berustende onthechting (‘engeltje van ’t hemelrijck’), diepe verontwaardiging (‘te bits’) en doffe gelatenheid (‘Sy maackt den mont des reedners stom’).
Het Oude Testament
Diezelfde emoties kunnen we ook teruglezen in het Oude Testament. Centraal staat de gedachte aan de onontkoombaarheid van de dood. Zo lezen we in Ps. 103: ‘De mens – zijn dagen zijn als het gras, hij is als een bloem die bloeit op het veld en verdwijnt zodra de wind hem verzengt; de plek waar hij stond, kent hem niet meer.’ David was zich er aan het eind van zijn leven van bewust de weg van alle zaad te gaan: ‘Ik moet nu heengaan, net als iedereen’ (I Kon. 2, 2). En van Job lezen we dat hij ‘oud en verzadigd van het leven’ stierf (Job 42, 17). Een van zijn vrienden, Elifaz, had hem dat al voorspeld: ‘Verzadigd van het leven zul je in het graf afdalen,/ als een rijpe korenschoof die wordt binnengehaald.’
Paulus
In het Nieuwe Testament zien we dat Paulus alle zeilen van zijn niet geringe denkkracht bij zet om aan de dood voorbij te denken. Daartoe werkt hij de gedachte aan een opstanding uit. Hij blijkt rekening te houden met een vorm van voortbestaan in een andere gedaante. Ronduit kan hij zeggen: ‘Het vergankelijke krijgt geen deel aan de onvergankelijkheid’ (I Kor. 15, 50).
De Apostolische Geloofsbelijdenis
Die gedaanteverandering is in de christenheid geen aanleiding geweest het lichamelijke, ons vlees, van minder waarde te achten zoals vooral gnostische stromingen uit de eerste eeuwen geneigd waren te doen. De Apostolische Geloofsbelijdenis spreekt nadrukkelijk over de ‘opstanding des vleses’, terwijl uit de zopas geciteerde tekst van Paulus toch duidelijk blijkt dat hij over dat voorbestaan van het ‘vlees’ heel anders dacht. Die tekst van Paulus kenden de opstellers van de geloofsbelijdenis natuurlijk ook. Waarom dan toch die nadruk op dat herstel van dat vergankelijke vlees?
Ik neem aan dat men daarmee de bovengenoemde stromingen de wind uit de zeilen wilde nemen. De kerkvaders uit de eerste eeuwen hebben zich altijd krachtig verzet tegen een vergeestelijking van het Evangelie die meestal gepaard ging met een minachting voor al het aardse en lichamelijke. Ze zagen daarin een ontkenning van de goedheid van de schepping.
Ik volg hen daarin, maar beschouw de formulering van de geloofsbelijdenis toch niet als de meest gelukkige. Ik zou zo gauw geen betere weten, maar het zou in elk geval een formulering moeten zijn die naar de verandering van de ons bekende lichamelijkheid verwijst.
Blijvende verbondenheid
Te midden van die verandering kan de Bijbel van een blijvende verbondenheid spreken. Een verbondenheid die een transformatie insluit. Een transformatie die van ons andere mensen maakt. ‘Engelen in de hemel’ zei Jezus. ‘Een engeltje van ’t hemelrijck’ dichtte Vondel’. Verenigd met ‘al de heil’gen’ zong de kerk der eeuwen.
Overledenen worden daarom in de vroegchristelijke kunst vaak afgebeeld met een stralenkrans, een aureool (een halo), alsof een goddelijke gloed hen heeft beschenen. Soms stralen de foto’s van overledenen in onze huiskamers dat ook uit. Ze maken ons duidelijk dat er christelijk gesproken een leven in onderworpenheid aan de tijd is, maar ook een leven onttrokken aan die tijd.
Vooral mystici en kloosterlingen lijken soms al tijdens hun leven tot die ervaring van ontrokkenheid aan de tijd in staat te zijn geweest. Aan deze zijde van de dood waanden ze zich al aan de overzijde. Doordat ze hun levensverhaal openhielden, creëerden ze ruimte voor een nieuwe vorm van zijn in verbondenheid met God over de grens van de dood heen. Hun stervensverhalen vormen de fascinerende neerslag van die in principe elk mens geboden mogelijkheid. Met name Paulus brengt deze onthechtings- en overgave-ervaring veelvuldig onder woorden.
Heel af en toe zie ik een dergelijke houding tegenover de dood ook bij de stervenden in het hospice waar ik wekelijks vrijwilligerswerk doe. Het is dan net alsof de stervende een paar dagen voor zijn dood al in een andere wereld is. Zich los heeft gemaakt van zijn aardse banden en reeds elders vertoeft. Het is een vorm van leven waarvoor ons nu misschien wel in toenemende mate de beelden ontbreken, maar die ons iets wil vertellen over onze bestemming elders, waar ons wezen ‘voor God geen geheim is’ (Ps. 139, 15).
Martien E. Brinkman is emeritus hoogleraar oecumenische/interculturele theologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Deze bijdrage is een verkorte versie van zijn onlangs verschenen boek Grote woorden. Met dank aan denkers en dichters, Utrecht: KokBoekencentrum, okt. 2019.
Over Grote woorden
Grote woorden van Martien E. Brinkman is een verdiepend boek dat literatuurkritiek, cultuurfilosofie en theologie combineert. Het is geschreven voor hen die geïnteresseerd zijn in grote woorden die eeuwenlang de westerse cultuur hebben gedragen. Afkomstig uit de christelijke traditie hebben ze hun weg gevonden in de rechtspraak, het onderwijs, het sociaal stelsel en de kunsten. Sommige van die woorden hebben hun oorspronkelijke setting bewaard, andere zijn daar volledig van losgezongen. Grote woorden plaatst ze weer in een samenhangend perspectief.