De sneeuw, de leeuw en de kelder
Benaja’s heldendaad in 2 Samuël 23
In 2 Samuël 23:20 lezen we over Benaja, de commandant van Davids koninklijke garde, onder meer de volgende zin: ‘hij was het die afdaalde en de leeuw doodde binnen in de put op de dag van de sneeuw’. Die weinige woorden vertellen een spannend verhaal en openen daarmee een venster op de materiële cultuur van Palestina in het antieke tijdvak.
Aan het einde van de verhalencyclus over David wordt, bijna als een soort toegift of bijlage, een opsomming gegeven van zijn ‘helden’. Dat zijn de mannen die, soms al vóór de tijd van zijn koningschap, zijn kameraden en medestrijders waren. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de ‘grote drie’, over wie aan het begin wat uitgebreider wordt verteld, en de dertig hoofdmannen, die simpelweg worden opgesomd, telkens met de plaats van herkomst. Merkwaardig genoeg staat aan het einde van de lijst de teller met zo veel woorden op zevenendertig (vs. 39). Tussen de grote drie en het dertigtal in wordt verteld over de heldendaad van een trio dat niet met name wordt genoemd, maar dat in vers 13 als ‘drie uit de dertig’ wordt gepresenteerd. Vervolgens komen er twee helden ter sprake, Abisai en Benaja, van wie niet duidelijk is hoe ze geteld moeten worden. Ze lijken tussen de top-drie en de dertig helden in te zitten. In vers 23 wordt over Benaja gezegd dat zijn glans die van de dertig overtrof, maar dat hij niet reikte aan de drie. Een soort tussenheld dus. De verzen 20-23 zijn aan hem gewijd, maar mij fascineert vooral die éne zin, dat miniverhaal over zijn afdaling in de put om de leeuw te verslaan toen het sneeuwde. Wat wordt daar verteld? Waarom moeten we weten dat het sneeuwde? In wat voor put liet hij zich zakken en wat deed die leeuw daar? Ik ga ervan uit dat hier een tafereel wordt opgeroepen dat de oorspronkelijke lezers konden begrijpen. Wat zagen zij voor zich?
Sneeuw
Het gebeurde ‘op de dag van de sneeuw’. Eerst veronderstelde ik dat met die aanduiding een beroep werd gedaan op de collectieve herinnering: weet je nog, die keer dat het sneeuwde. Ik dacht met mijn door de kinderbijbel gevormde verbeelding dat sneeuw in Israël wel zo zeldzaam was dat met ‘de dag van de sneeuw’ trefzeker werd gerefereerd aan een moment op de tijdbalk, zoiets als ‘de dag na 9/11’. Maar wie de neerslaggegevens van de regio bekijkt, ziet al gauw dat dit niet kloppen. In Jeruzalem valt in ieder decennium wel een of twee keer een flink pak sneeuw. Een archeologische studie vermeldt zelfs een frequentie van eens per drie jaar.
C.H.J. de Geus, De Israëlitische stad (Palaestina Antiqua 3), Kampen: Kok 1984, p. 82.
Achter de vermelding van ‘de dag van de sneeuw’ gaat bij nader inzien dan ook iets heel anders schuil, namelijk de betekenis van sneeuw als watervoorraad in wording. In Palestina valt per jaar ongeveer evenveel regen als in , maar de regenval is geconcentreerd in de wintermaanden, en dan doorgaans ook nog in enkele dagen met hevige regens. Wie de regentabel met de gemiddelden voor Jeruzalem bekijkt, ziet in de zomer vijf maanden achtereen ‘nihil’ staan. Tot de infrastructuur van de steden in de antieke tijd behoorden daarom ook voorzieningen om zo veel mogelijk regenwater op te vangen en te bewaren. Voordat de nieuwe regens kwamen, werden de reservoirs schoongemaakt en waar nodig opnieuw waterdicht gemaakt.
Het bijzondere van sneeuwval is dat er een kleine vertraging is bij de opvang: het pak sneeuw moet eerst ontdooien om dan als smeltwater de waterkelders en regenputten te kunnen vullen. Als je op de dag van de sneeuw een leeuw in het nog niet gevulde regenreservoir ontdekt, is er geen tijd te verliezen: het dier moet eruit voordat de kelder volloopt. Niet om de leeuw te redden, zoals onze moderne reflex zou gebieden, maar het water.
Leeuw
Momenteel komen er in het Midden-Oosten geen leeuwen meer voor, maar ooit waren ze er talrijk. De leeuwen in de Romeinse arena’s waren uit deze regio afkomstig. Uit het boek Daniël kunnen we opmaken dat ook bij de Babyloniërs de praktijk bekend was om deze dieren in gevangenschap te houden, teneinde mensen voor de leeuwen te kunnen gooien. De Arabische leeuw was iets minder groot dan de Afrikaanse die we nu nog kennen, en de Perzische leeuw was nog weer iets kleiner, maar het waren evengoed vervaarlijke roofdieren. Wie er zich een voorstelling van wil maken, kan plaatjes van de Aziatische leeuw naast die van de Afrikaanse leeuw houden – iets daartussenin moet het geweest zijn. Denk aan een gewicht van , een schouderhoogte van een meter. Als je alle bijbelteksten bekijkt waarin de leeuw genoemd wordt, zie je dat het dier in de ogen van de mensen een machtig en koninklijk aura had. Mensen werden er soms door verscheurd (1 Kon. 13:24; 20:36), maar het kwam ook voor dat een mens een leeuw versloeg: zie Simson (Ri. 14:5), David (1 Sam. 17:34) en de held Benaja.
Als er in 2 Samuël 23 geen sprake geweest zou zijn van ‘de dag van de sneeuw’, zouden we ons een leeuwenkuil kunnen voorstellen waarin het dier gevangen werd gehouden, en waarin Benaja zich liet zakken uit driestheid, of vanwege een weddenschap, om te laten zien waartoe hij in staat was. Maar het sneeuwde, het smeltwater was op komst. Het bijna niet anders of de leeuw was in een regenreservoir verzeild geraakt. Dat waren dikwijls ruimten waar je, als je viel, moeilijk weer uit kwam. De leeuw er zomaar tijdens een nachtelijke strooptocht in terechtgekomen zijn.
Waterkelder
In de Hebreeuwse medeklinkertekst van 2 Samuël 23 is sprake van een be’er, een waterput. Maar in de tekstuitgave met klinkertekens die we al eeuwenlang als gezaghebbend beschouwen, de masoretische tekst uit de vroege middeleeuwen, wordt aangegeven dat het woord uitgesproken moet worden als bor. Dat is de aanduiding voor ‘put’ in het algemeen: er worden cisternes, kelders, en reservoirs mee aangeduid. Soms is het ook de donker-poëtische aanduiding van het graf, en de put is soms ook de gevangenis – eenvoudig omdat droogstaande of in onbruik geraakte waterreservoirs werden gebruikt om er mensen in vast te houden. De oude Griekse vertaling van de Hebreeuwse Bijbel, de Septuaginta, gebruikt in 2 Samuël 23 de term lakkos, die voor alle mogelijke waterreservoirs wordt gebruikt, van cisterne tot vijver.
Met wat voor ‘put’ we in onze tekst precies te maken hebben, is natuurlijk niet met zekerheid te achterhalen. Het zal geen waterput met een permanente kolom water zijn geweest. De waterputten van de oud-Israëlitische steden waren meestal zo diep en nauw, dat de leeuw geen enkele van overleven gehad zou hebben als hij zou zijn gevallen. In diverse oude steden en fortificaties zijn bij opgravingen reusachtige ondergrondse cisternes aan het licht gebracht, afkomstig uit diverse perioden van de oudheid. In de betrekkelijk zachte kalksteen van de hoogtes waarop de steden gebouwd waren, waren grote holtes uitgehakt, waarin honderdduizenden liters regenwater konden worden opgeslagen. Die holtes, door archeologen cisternes genoemd, werden aangesmeerd met leem om ze waterdicht te maken, omdat anders het water door de kalkstenen ondergrond zou wegsijpelen. Overal waar mensen woonden, zullen er ook kleinere waterkelders en regenbakken zijn geweest. De schaderegeling voor het geval dat er een dier in andermans put viel, in Exodus 21:33-34, had waarschijnlijk betrekking op zulke reservoirs.
Want echte waterputten die tot het diepe water reikten, waren niet het particuliere bezit van één huishouden. Het verschil tussen diepe waterputten en cisternes is in Palestina overigens betrekkelijk. In beide wordt water uit een wijde omgeving verzameld. Cisternes werden met regenwater gevoed via goten en afvoerkanalen die daarvoor speciaal werden aangelegd. In waterputten verzamelde zich het water waarmee de kalkstenen bodem in de regentijd doordrenkt raakte: doordat de wanden juist niet werden aangesmeerd, sijpelde het in de grond gezakte water uit de ruime omgeving de waterput in. Als de put geslagen was op een ondergrondse waterader, zorgde die ondergrondse bron voor de constante aanwezigheid van water, maar na regenval kwam daar een ruime hoeveelheid regenwater uit de omgeving bij, gefilterd en gezuiverd door de bodem.
Er waren ook reservoirs in de vorm van vijvers, dus open waterbekkens, ten dienste van de irrigatie van landbouwgrond, of in Jeruzalem voor het wassen van de schapen. Maar daarover lijkt het niet te gaan in onze zin over de held Benaja. Hij daalde af en doodde de leeuw: ik me daarbij het beste de grote waterkelder van een stad voorstellen. Dan is er meer dan voldoende ruimte voor de man en de leeuw. Je hebt dan niet de stripverhaalsituatie waarbij de man loodrecht boven op de leeuw terecht komt. De leeuw ijsbeert door de cisterne, de uitgang is te hoog en de wanden zijn te glad. De held wordt aan een touw neergelaten, fakkel in de hand om de leeuw op afstand te houden en zichzelf bij te lichten, en een speer of iets soortgelijks om het dier te doden. Hij drijft de leeuw in een hoek en doodt hem. Je moet maar durven en het moet ook nog lukken. Het is niet verwonderlijk dat Benaja er hoog mee scoort op de lijst van Davids helden.
Schoonmaken
Het hoort niet meer bij het heldenverhaal, maar zodra de leeuw uit de kelder is, moet er worden schoongemaakt. Het dier zelf, het bloed, de uitwerpselen: het moet weg zijn voordat de cisterne volstroomt met smeltwater. Hoe schoner het water, voor des te meer doeleinden is het geschikt. Wat de rituele reinheid van het water betreft, oordeelt de Tora (Lev. 11:36) dat een waterput niet onrein wordt als het kadaver van een onrein dier wordt aangetroffen. Maar geldt dat ook bij een cisterne, en ook als er een dode leeuw in ligt? De misjna, de uitwerking van de leefregels in het vroegste rabbijnse jodendom, denkt bij ‘kadavers’ in de regenreservoirs aan kevers, padden en hagedissen. En ook los van de rituele status was het van levensbelang dat het water schoon was. Maar voor het poetsen had je geen helden als Benaja nodig.
Benaja de leeuwenman
De held Benaja ben-Jojada moet een geweldenaar zijn geweest. In de zin voorafgaand aan het zinnetje over de leeuw in de kelder wordt gemeld: ‘hij was het die de twee ari’el van doodde’. De meeste recente vertalingen houden het erop dat het om twee zonen van ene Ariël gaat. Maar ari’el betekent zoiets als ‘gods-leeuw’ – vandaar dat de Statenvertaling het zo weergeeft: ‘die sloeg twee sterke leeuwen van ’. Eigenlijk is het voor de status van Benaja om het even of het om werkelijke leeuwen gaat of om een toespeling op de leeuw in de naam van zijn tegenstanders: hij is de leeuwendoder. In het volgende vers wordt nog een derde heldendaad van hem verteld: hij doodt een Egyptenaar, een man die gezien mag worden (dus een grote kerel, of een aanzienlijk man), met diens eigen speer nadat hij met een stok tot hem is afgedaald. Afgedaald? Ja, dezelfde woorden worden gebruikt, zowel voor het doden als voor het afdalen, al zal de Egyptenaar niet in de kelder hebben gezeten. Benaja trok hem de speer uit de hand en doodde hem ermee, zo staat er geschreven. Hij moet een behendige jongen zijn geweest.
David benoemde Benaja tot commandant van zijn elitetroepen, zijn lijfwacht. Toen David zijn einde voelde naderen en het koningschap dreigde te worden opgeëist door zijn zoon Adonia, was Benaja een van de drie mannen die ervoor moesten zorgen dat Salomo koning werd: naast de profeet Natan en de priester Zadok maakte hij deel uit van het comité van ingeleide. De eerste opdracht die Salomo hem gaf, was om legeroverste Joab uit de weg te ruimen. Dat deed Benaja de leeuwendoder – na aanvankelijke aarzeling slachtte hij Joab af bij het altaar, op de enige plek waar een vogelvrij mens volgens het heilige recht van destijds veilig zou moeten zijn. Het was overigens Salomo zelf die hem uitdrukkelijk opdroeg om dat heilige recht te negeren. Het is alsof Benaja een onrustbarende kant van David en Salomo vertegenwoordigt. Niet de majestueuze leeuw van Juda, maar de behendige leeuwendoder.