Gunnings ethische theologie – een klassieke waardering
‘Hoe denkt u over de Christus? Gunnings ethische theologie – een klassieke waardering’. Deze lezing sprak Nico den Bok uit tijdens de presentatie van het tweede deel van het Verzameld Werk van J.H. Gunning jr.
1 Persoon en vrijheid
In recente theologische discussies is het gebruikelijk geworden om christologieën in te delen in ‘christologie van boven’ of ‘christologie van beneden’. Op deze wijze is bv in 1999 Van de Beeks christologie tegenover die van Kuitert geplaatst. Gunning zou tegen deze categorisering geprotesteerd hebben. Een christologie is alleen een goede christologie als zij laat zien, dat de lijn van beneden naar boven en de lijn van boven naar beneden op hetzelfde midden uitkomen, daar waar zowel God als mens optimaal rechtgedaan worden.
Ik hoop dat in deze lezing te illustreren, en doe dat door toe te spitsen op één tekst – natuurlijk uit Verzameld Werk deel 2 – nl. Jezus Christus de Middelaar Gods en der mensen, en op één centraal aspect: vrijheid. Met dit aspect staan wij in een situatie die lijkt op die van Gunning. Hij zag zich omgeven door deterministisch denken, vooral in twee vormen: een theologisch en een fysisch determinisme. De hoogste werkelijkheid (als Mind) werkt noodzakelijkerwijs – de fysische werkelijkheid (matter) werkt noodzakelijkerwijs. In onze tijd komt het determinisme vooral vanuit de tweede hoek, ditmaal m.n. uit de neurobiologie (hersenwetenschap). –Om aan te geven hoe centraal het vrijheidsaspect voor Gunnings christologie is zet ik drie stappen:
• Bij Gunning staat de persoon van de Heiland, ‘de persoonlijkheid Gods’ centraal. Alles draait en gaat om het persoonlijk karakter van God, van de mens en van de relatie tussen God en mens; en deze drie hangen nauw samen. Wie een persoonskenmerk bij de mens verwaarloost, doet dat gemakkelijk ook bij God, en omgekeerd. ‘Ethisch’ betekent vooral: dit persoonlijke karakter recht doen. Zo gezien kan het geen theologische richting typeren, maar moet het typerend zijn voor christelijke theologie tout court, zegt Gunning keer op keer. –Tot de meest centrale kenmerken van persoon of persoonlijkheid rekent Gunning: zelfbewustzijn, zelfstandigheid en vrijheid. De laatste twee voert hij terug op de wil. Onze natuur hebben we, willen doen we zelf. Daarbij wordt vrijheid steeds afgegrensd naar twee zijden: tegenover noodzakelijkheid (logisch dan wel fysisch) en tegenover willekeur. Vrijheid wordt alleen kiezend en consistent-goed gerealiseerd. Er zit alternativiteit en kwaliteit in. In ‘ethisch’ zitten beide aspecten.
• Gunning stelt persoonlijk nogal eens tegenover natuurlijk, bv als hij God als persoon tekent tegenover God als (natuur)macht. Een persoon is geen doorgangspunt van machten of krachten, is één van zijn staande uitdrukkingen. In De Middelaar en in zijn hoofdwerk Blikken in de openbaring maakt hij dit punt vaker met een johanneische typering die hem dierbaar is: een persoon ‘heeft leven in zichzelf’. Dat maakt haar zelfstandig en dynamisch tegelijk, als een springende fontein. Willen is doen, zelf doen, maar als beginnen, dus met de mogelijkheid niet te doen. Dit blijkt bv als Gunning zegt dat bij een persoon alle natuurlijke krachten tot vermogens worden, d.w.z. tot machten die wel of niet aangewend kunnen worden en dus niet gerealiseerd moeten worden. Dit schept de mogelijkheid dat zij alleen goed gerealiseerd worden – zoals bij God het geval is. Gunning wijst het volheidsdenken expliciet en krachtig af. Daden vloeien niet uit het wezen voort, zij kunnen daar dus ook niet uit afgeleid worden. Het wezen van een persoon kan wel gekend worden, maar alleen uit zijn (vrije) daden. Een persoon heeft een geschiedenis. Ook dat geldt voor God. Hij doet dingen, nieuwe dingen, en de eerste daarvan is scheppen, en de mooiste: zichzelf geven. Niet alleen handelen of iets van zichzelf geven (dan zou het een transactie zijn waarbij de betrokkenen zelf nog gescheiden blijven, meent Gunning), maar zichzelf geven.
• De laatste stap: macht is realiseringsvermogen, maar heilige macht is een bijzonder realiseringsvermogen. Gods macht is altijd gekwalificeerd, aldus Gunning; zij is méér dan power, ze is het vermogen van een algoede persoon om andere personen te laten willen wat hij wil. Waar God wordt voorgesteld als macht zonder meer, analoog aan een natuurkracht, komt dit niet tot stand. Dan valt de wil weg, of bij de mens, of bij God, of bij beide. En deze naturalisering is altijd een degradering.
Laten we dit belangrijke gezichtspunt kort historisch situeren. Gunning ziet een tamelijk ongebroken lijn van Plato en Aristoteles via Augustinus en Thomas naar de Reformatoren en de gereformeerde orthodoxie en typeert deze hele beweging nogal eens als ‘scholastiek’. Gunning ziet hierin het doorwerkende antieke natuurdenken, waarvan Spinoza en Hegel de meest rigide vertegenwoordigers zijn. Dit denken ziet hij terug zowel bij de orthodoxie als bij de vrijzinnigheid van zijn dagen. Wat de één vanuit de godsleer doet, vooral via de predestinatieleer (Kuyper, ook Bavinck), doet de ander vanuit de mensleer, de visie op de materialiteit van de mens (Opzoomer), nl. veronderstellen dat de werkelijkheid wordt beheerst door een noodzakelijke oorzakelijkheid. Daartussen zit nog een liberale godsleer die tot eenzelfde veronderstelling komt, nu op grond van de perfecte rationaliteit van God, zijn Logos (Scholten). Tegenover dit natuurdenken in zijn verschillende varianten stelt Gunning bijbels, christelijk, israëlitisch denken. Dat is een persoonsdenken dat de wil en de vrijheid centraal stelt. Wil is nauw verbonden met hart en gevoel, en met geweten als oriëntatie aan het goede.
Gunnings theologie is een volgehouden poging om bijna alle theologische partijen te doordenken vanuit het persoonlijk karakter van God. De Middelaar is hiervan een mooie illustratie. Zo ziet hij bv Gods verkiezing als de schepping van personen, van wezens met een eigen vrije wil, die dus zelf gaan willen wat God wil en daarom ook altijd de ruimte krijgen dit niet te willen – zonder dat niet-willen een even goede optie wordt; integendeel, het is en blijft zonde. Gunning maakt verder heel duidelijk, dat het onderscheid tussen wat Gods wil realiseert en wat Hij toelaat onmisbaar is voor goede theologie. De hoogste macht gebiedt, zegt Gunning. Hij ziet dit bij Calvijn sneuvelen. Als het om personen gaat, kan effectief willen niet werken als een natuurlijke oorzaak, het werkt essentieel ‘rekening houdend met de wil van de ander’. Gunning wijst vaker naar het offer, waar de hoogst goede daad samengaat met het moeilijkste hooghouden van de wil van de ander, nl. als die keihard nee zegt. De Heer heeft zijn zelfgave doorgezet onder afwijzing. De macht van de wil kan ook niet door meer autoriteit verzekerd worden. Zelf gaan willen kan immers niet opgelegd worden; dan komt het willen wat God wil niet van binnenuit. Imponeren is gevaarlijk. U raadt de conclusie: hoogste macht is – liefde. Liefde die bereid is te lijden. Vanuit Gunning ga je zien dat liefde macht is.
Hoe brengen deze drie stappen ons nu bij de christologie? Wel, in de christologie zien we de kroon op de Almacht van God, want zij draait om het singuliere gegeven dat er een mens gekomen is die helemaal zelf in vrijheid doet wat God wil en die daarin laat zien waartoe ieder mens bestemd is. Ik zou Gunnings punt zo kunnen maken: als Jezus zegt ‘Het is volbracht’, slaat dat op het wegdragen van de zonde en Gods heilige verontwaardiging daarover, maar óók op nog iets anders, iets uiteindelijks: het realiseren van het scheppingsdoel. Met de menswording en vooral met de kruisiging en opstanding is dat volbracht, tegen alle onrecht en saboterende tegenstand in. Daarom is de mens Jezus Christus de middelaar tussen God en mensen. Christologie is gerealiseerde eschatologie.
2 Het midden in de beweging van beneden en van boven
Laten we Gunnings positie nog wat nader bekijken. In de christologie gaat het om het ware beeld van God. Dit beeld slaat een brug tussen de godsleer en de antropologie en is daarom van twee kanten in het vizier te krijgen. Daarbij gaat het niet om een benadering van boven of van beneden, maar om twee levensbewegingen, van God uit en van de mens uit, die beide alleen goed benaderd worden vanuit het midden, vanuit de mens Jezus Christus, de persoon van de Heiland. Hij is het beeld van de onzichtbare God.
a Christologie als kroon op de antropologie: de mens gemaakt tot God
Wij mensen hongeren naar God, zegt Gunning. We kunnen dat ontkennen, maar ook dan blijft het gelden: alleen in hem, in een persoonlijke relatie met onze Schepper komen wij mensen tot vervulling van onze diepste verlangens en behoeftes. Gunning maakt deze gedachte langs verschillende wegen duidelijk. Eén daarvan is zijn vele malen herhaalde stelling, dat christelijk leven het meest natuurlijke leven is. Het leven met God uit zijn genade is niet iets dat bij het natuurlijke leven komt, het is ons leven, wij zijn daarop gemaakt. Hiermee herneemt Gunning in feite het augustijnse mensbeeld (‘U hebt ons gemaakt tot U’), maar in het nieuwe, 19e eeuwse krachtenveld van visies. Hij bespeurt onder orthodoxen en liberalen in zijn tijd een zekere scheiding van het natuurlijke en ‘bovennatuurlijke’ leven, alsof ons bestaan een onder- en bovenbouw heeft, meer of minder verdeeld over wereld en kerk, doordeweeks en zondags, openbaar en privé. De relatie met God doordringt de natuurlijke dimensie van ons mens-zijn niet werkelijk, zij blijft tot een sector beperkt, in maatschappelijk en innerlijk leven. De orthodoxie ziet dat niet-doordrongen leven als zondig; het moderne, liberale denken ziet het als normaal; beide, meent Gunning, lijden aan hetzelfde euvel: een relatief zelfstandig leven waar God met zijn openbaring in bijbel en kerk bijkomt. Die zelfstandigheid is volgens hem een illusie, of liever: zij is zonde, zij miskent de schepping.
Omgekeerd betekent dit, dat geloof niet iets bijkomstigs is, het omvat het hele leven. Alle dingen willen in geloof gedaan, beleefd, geëerd worden, ook eten en drinken, huwen en bv wetenschap bedrijven. Ongeloof is de eigenlijke zonde, zegt Gunning, en in geloof doet het hele leven mee. Geloof is ook geen sprong in het duister, maar een aanschouwen, d.w.z. een intuïtief weten van Gods persoonlijke maar onzichtbare aanwezigheid. Geloof is het geschenk van de Persoon aan onze persoon. Waar dit vertrouwen wegvalt kan God veel niet geven; en dan kwijnt of woekert onze menselijke natuur, omdat zij leeft van de relatie met God, recht of slecht. Alleen uit en tot God, dus geleid door geloof en dankzij genade gericht op God boven alles, komt de menselijke natuur waarlijk tot bloei. Dat geldt voor al haar vermogens, dus ook voor bv nadenken, het verlangen en de ambitie om te kennen, te weten: ook die zijn niet te stillen door wereldkennis alleen. Dan blijft er een onrust die ook in ons denken en onze wetenschap ontwrichtend gaat werken. Maar is God dan te kennen? Jazeker, meent Gunning, Hij heeft zich te kennen gegeven, Hij heeft zich daar kosten noch moeite voor gespaard. God is een hoogheilig mysterie, maar daarmee nog niet onkenbaar. Nog een staande uitspraak uit Gunnings koker: Menen dat niemand God kan kennen is heidendom. En inderdaad, heidendom was altijd sceptisch, of vroom.
Als al onze vermogens alleen in overgave aan de Schepper tot goede uitgroei komen, geldt dat ook voor onze wil. Alleen in de relatie met God, als we gaan willen wat Hij wil, als ons willen goed wordt zoals Hij goed is, wordt ons willen waarlijk vrij. Tegelijk geldt dat dit geen willen zou zijn, als het niet uit eigener beweging komt. Juist in willen, zegt Gunning, is de mens ook die zelfstandigheid gegeven die hem doet lijken op God de Vader, die begin is van alle dingen, die zelf in vrijheid handelt. Deze zelfstandigheid hoort tot het bestand van het beeld van God, elke menselijke persoon heeft dit Vader-moment in zich. Niettemin kan een persoon alleen goed uitgroeien in een geschiedenis van goede wilsdaden, ja in goede zelfgave. En deze uitgroei slaagt alleen dankzij genade, dus in overgave aan God, in gehoorzaamheid. Als geen ander heeft juist Christus ons deze samenhang laten zien. Hij kreeg leven in en uit zichzelf, hij werd wat God altijd nieuw is: een fontein van levend water. Hij werd dit door zich Gods leven in overgave aan Gods genade vrij ‘toe te eigenen’, d.w.z. door zelf te willen wat God wil.
b Christologie als kroon op de godsleer: Triniteit als levensbeweging van de persoonlijke God
Gunning komt ergens met een pakkend beeld dat (zij het in iets andere vorm) bekender is dankzij Berkhofs Christelijk geloof, nl. dat God geen ijsveld is, geen naar alle zijden oneindig uitgestrekt, statisch en ongedifferentieerd wezen. Hij is de levende God, met een intense persoonlijke dynamiek. Hij is de Drie-enige. Natuurdenken, zegt Gunning, miskent meestal Gods trinitarische karakter, met als gevolg of dat Gods wezen vervloeit met dat van de wereld (de tendens naar pantheïsme), of dat God naast en boven de wereld blijft staan en zich niet echt met haar inlaat (de tendens naar deïsme). De Triniteit waarborgt, dat God een eigen persoon is en blijft, die zich niettemin werkelijk geeft aan de wereld, ook tegen haar weerstand in.
Nu lijkt de triniteitsleer buitengewoon gecompliceerd. Maar is dat zo? Gunning zegt ergens met een eerbiedige lach: breek haar gebouw af en elk kind van God kan het in drie dagen weer opbouwen, vanuit de liefde. Een persoon is gebouwd op liefde en daarom een wezen dat zichzelf kan geven. Daarvoor moet een persoon een zelf zijn en zich in vrijheid kunnen geven. God heeft deze beweging in optima forma in zich. In zijn eeuwige wezen is zij voltooid present. God is Vader, Zoon en Heilige Geest. Omdat God zijn geliefde eeuwig in zich heeft is Hij vrij om te scheppen. Opmerkelijk genoeg legt Gunning dit uit met de gedachte, dat God, de Vader, van alle eeuwigheid Christus verkoren heeft als zijn geliefde zoon. Dit doet denken aan Barth, en aan Duns Scotus. Gunning legt de eeuwige ‘geboorte’ (generatio) uit als verkiezing. Alle andere personen zijn verkoren in Christus; hij is bestemd om de eerste onder velen te zijn.
Eigenlijk moeten we dus zeggen, dat de tweede persoon van de Drie-eenheid de mens geworden God is. Wanneer Gunning spreekt van de persoon van ‘de Godmens’ als degene die onze aanbidding waardig is, dan bedoelt hij: God als mens. ‘God is Vader en Zoon’ betekent: God heeft zichzelf meegedeeld in een mens. Deze mens was bij God en was God en heeft onder ons gewoond. In Gods zelfmededeling in Christus zit een zelfbeperking van God niet alleen als een inperking van actieradius, maar ook als een in het leven brengen van een wezen met een eigen wil. Christus is de tweede persoon in God. Een eigen geestelijk wezen dat tegelijk goddelijk en menselijk te noemen is.
Ook in de trinitarische levensbeweging speelt dus volgens Gunning de wil een belangrijke rol. Het is Gods eeuwige wil – Hij kiest ervoor – om zo het beeld van zijn eigen wezen in zichzelf te hebben. Gunning gaat in dit willen heel ver, verder dan Chantepie. Opvallend is dat in De Middelaar, een hommage aan zijn leermeester tegen de vertekende beoordeling van diens theologie door Bavinck, de meest radicale uitspraken die hij hierover deed in de bijna twintig jaar eerder geschreven Blikken, niet meer voorkomen. In de Blikken staat, bijna barthiaans, dat niet alleen Gods trinitarische karakter, maar ook Gods wezen zijn daad is. Hij zegt daar zelfs dat Gods heiligheid en zelfstandigheid daarin bestaan, dat Hij zijn eigen volmaaktheid voortbrengt, dat Hij zelfs zijn eigen bestaan voortbrengt. Volgens een klassiek theoloog als Augustinus, Bonaventura of Voetius is dit onmogelijk. –Dit brengt me tot slot bij een historische en systematische terugblik op Gunnings christologie.
3 Van ethisch naar klassiek
• Gunning vergist zich als hij meent dat de hele theologie van Augustinus t/m de protestantse orthodoxie – dus eigenlijk tot aan Vinet en Chantepie – God als een ‘fysische macht’ zag (een visie die dan vaak, zoals bij Calvijn, met een ‘en toch’ rechtgetrokken werd richting een meer bijbels denken). Precies dat wat Gunning wil waarborgen, heeft de hoofdstroom van die traditie ook gewaarborgd, m.n. in de Augustijns-Franciscaanse lijn. Dit denken maakt zich los van de, inderdaad antieke, neiging om God als een perfecte intellectuele natuur te denken, een Mind die volmaakt rationeel en daarom noodzakelijk te werk zou gaan. Thomas buigt dit emancipatieproces terug, de Reformatoren doen dat in de godsleer ook, en daarna is het vooral de 19e eeuw die dat opnieuw en nog sterker doet.
Dat Gunning de theologiegeschiedenis moeilijk anders kon zien dan hij deed, heeft met deze brede horizon van zijn eigen tijd te maken. Zelfs Graafland, in zijn monografie over de verkiezingsleer, kon de 19e eeuwse bril niet afzetten en zag (t/m Barth) niets dan mislukte pogingen om aan determinisme te ontkomen. Omgekeerd mogen we zeggen, dat Gunnings centrale theologische project, meer dan hij zich kon realiseren, dat van de klassiek christelijke theologie is. Het gaat om de waarborg van het persoonlijke karakter van God en mens, en één van de zekeringen daarvoor is echte wilsvrijheid. Hegel zag in zijn 19e eeuw het (inmiddels gehistoriseerde) natuurdenken culmineren; daartegenover zet Gunning met recht een vrijheidsdenken, dat hij ten onrechte ziet als een novum van het Réveil.
• Naar mijn inzicht zijn Gunnings inzichten over het persoonlijk karakter van God en mens trefzeker. Zij zijn alleen niet altijd zorgvuldig, soms zelfs ambivalent uitgewerkt. In feite hanteert hij daarbij een modern begrip van persoon: persoon als individueel wezen met een wil. Wil is daarbij dat vermogen van de persoon, waarmee zij zelf bepaalt om wel of niet te willen. De wil maakt dat een activiteit van de persoon een daad is. In feite is dit het klassiek-christelijke wilsbegrip, van Augustinus en de grote Franciscaanse en Gereformeerde scholastici. Dit persoons- en wilsbegrip hebben we in de theologie nodig. Het is alleen de vraag, waar het precies te lokaliseren is, bij God en bij de mens.
Naast dit persoonsbegrip, dat Gunning voor de godsleer in God de Vader verankerd ziet, is voor hem liefde, heilige liefde een tweede kernbegrip. Een persoon die liefheeft wil een andere persoon, een goede ander, die zelf op zijn beurt de eerste persoon in liefde wil. Nu is het opmerkelijk dat Gunning met het wils- en liefdesbegrip in de godsleer niet uitkomt bij een radicaal sociale triniteitsleer – zoals in onze tijd bv Swinburne of Moltmann – die stelt dat er een godgelijke geliefde of partner in God moet zijn. Gunning komt ook niet uit bij een abelardiaanse scheppingsleer – zoals bv LaCugna – die meent dat de schepping Gods geliefde is. Gunning vermijdt beide door de andere persoon in God, die door hoogste liefde in het leven wordt gebracht, te zien als de eeuwige Godmens. Hij vermijdt ondertussen nog een derde mogelijke uitweg, nl. de persoon het bezit van een eigen vrije wil te ontzeggen en helemaal relationeel te maken – als in veel hedendaagse gematigde sociale triniteitsleer, bijvoorbeeld bij Ratzinger. Bij Gunning blijft de wil volop staan, en voor de realisering van liefde zijn twee willen nodig, twee personen.
Wat mij betreft, so far so good. Wat er m.i. aan Gunnings visie hapert is in het vizier te krijgen vanuit de vraag, of de wil van Christus, waarmee hij de wil van de Vader doet, een tweede goddelijke wil is, of een menselijke wil. In het eerste geval is een vorm van tritheïsme onvermijdelijk, zij het subordinationistisch (enigszins als bij Origenes, hoewel bij hem meer vanuit de scheppingslogos gedacht). Met twee personen in God, zoals Gunning aanneemt, zijn er dan eigenlijk een grote en een kleine God. In het tweede geval moet nog consequenter gezegd worden wat Gunning al zo benadrukt: dat de mens Jezus Christus de middelaar is tussen God en mensen. Zien we echter deze mens als pre-existent, zoals Gunning lijkt te doen, dan is een vorm van Arianisme moeilijk te vermijden, samen met een bepaalde ontwaarding van het aardse leven in tijd en ruimte. Want dan is er in de eeuwigheid al een kant-en-klare eindige persoon die in de geschiedenis verschijnt; die dus niet echt geboren is.
Laat ik nog kort aangeven hoe Gunning met deze spanning omgaat, en daartoe de belangrijkste gedachte van deze lezing hernemen en afronden. Volgens Gunning is ‘leven in of uit zichzelf’ een kernkenmerk van een persoon. God en mens hebben beide dit kenmerk; het grote verschil is dat God leven uit zichzelf heeft, en een mens leven uit zichzelf krijgt. Tot leven uit zichzelf behoort het hebben van een wil, en tot een wil behoort het vermogen te kiezen. Nu zegt Gunning ook van Christus, dat hij een persoon is. God de Vader heeft dus ook Christus een eigen wil gegeven. Maar, zoals ik al aangaf, als hij die als goddelijke persoon heeft, is de tweede persoon van God een soort God-in-miniatuur, en als hij die als menselijke persoon heeft, is deze persoon een pre-existente mens. Gunning lijkt aan dit dilemma te willen ontsnappen door te veronderstellen, dat de menselijke geest eigenlijk homogeen is met de goddelijke geest, zodat God die oneindige geest is zich kan inperken tot een eindige geest. Hiermee komt hij in de buurt van een zgn. kenotische christologie. Toch wijkt hij daar op een beslissend punt vanaf, nl. als hij trouw blijft aan zijn gedachte dat die tweede geest of persoon zelfstandig is, d.w.z. leven in zichzelf gekregen heeft, met name dankzij het geschenk van een eigen vrije wil. Want dan is Christus niet de ene persoon van God die zich (in een andere natuur) ‘kleinmaakt’ door op menselijke schaal te willen, te handelen. Dan zijn er echt twee personen in God.
Gunning komt tot de veronderstelling van een samenzijn van God de Vader en Jezus Christus in een eeuwige werkelijkheid boven onze werkelijkheid, van waaruit Christus in onze werkelijkheid is verschenen en waarnaar hij is teruggekeerd na zijn opstanding; een werkelijkheid waarnaar wij worden ‘overgezet’ als we in gemeenschap met hem gaan leven. In zijn Blikken staan meerdere gedachten die dit ondersteunen, zoals de gedachte dat de tijdruimtelijke lichamelijkheid van menselijke personen een afgeleide, tijdelijke zaak is (wat hem opnieuw dichtbij Origenes brengt). Incarnatie is dan het aannemen van de huidige lichamelijkheid die na de val is ontstaan en die in de opstanding wordt teruggenomen, zodat de geest weer alle vrijmacht over zijn natuur en gestalte heeft.
Naar mijn oordeel wordt in deze platonisch getinte uitwerking het onderscheid tussen God en mens, Schepper en schepping, en de lichamelijkheid zoals we die nu kennen onvoldoende recht gedaan. Mij lijkt de betere uitwerking van Gunnings visie, dat Christus als mens dezelfde zelfstandigheid heeft als elke menselijke persoon, maar dat hij een dergelijke zelfstandigheid in God niet heeft. Daar geldt: Christus in zijn zelfstandigheid als goddelijke persoon is God de Vader. In zijn verkregen zelfstandigheid, als Zoon, is hij mens, menselijke persoon. Het gaat hier dan om de Gunningse zelfstandigheid van willen, niet om de zelfstandigheid die in het klassieke persona werd uitgedrukt. Bij bv Scotus wordt duidelijk: een wezen kan een eigen wil hebben en toch geen persona zijn. –God de eeuwige persoonlijkheid deelt zich mee in een menselijke persoonlijkheid! er zijn heel wat zinnen bij Gunning die zo te lezen zijn. Christus blijft dan in het midden staan, maar niet zo godmenselijk als Gunning wil.
Nico den Bok was predikant in de Protestantse Gemeente van Bussum (Verlosserkerk), hoogleraar Systematische Theologie in Leuven (Evangelische Theologische Faculteit) en secretaris-penningmeester van de Stichting tot Heruitgave Oudere Ethische Theologie.