Een lofzang uit de mond van heidenen
9e zondag van de zomer (Jesaja 35:1-10 en Marcus 7:31-37)
De man uit het Evangelie die genezing ontvangt, is als een balling die nieuwe hoop aangezegd krijgt. Hij zal jubelen en juichen, zoals ‘de wildernis zal bloeien als een roos’ (Nijhoff). De woorden van Jesaja 35:5vv. – zijn dat niet allemaal tekenen die in het Marcusevangelie verhaald worden? De midrasj van het Evangelie reikt verder dan alleen dit verhaal. God bevrijdt mensen uit woestijnsituaties van isolement en afzondering. In het Evangelie voert Jezus dit programma uit. Jesaja in het Hebreeuws en Marcus in het Grieks spreken dezelfde taal…
Het is de tijd van de ballingschap, en de profeet Jesaja richt zich in visionaire bewoordingen tot zijn volksgenoten in den vreemde. Zij hebben mogelijk de moed laten zakken en kunnen misschien wel vergeleken worden met wie als een blinde door het leven gaat, met wie doof is of zich als een kreupele moeizaam voortbeweegt. In ieder geval betreft het een situatie van ernstige beperkingen, van isolement en van een veroordeling tot een minimaal bestaan. Het visioen van Jesaja beschrijft een omkering van deze troosteloze toestanden, wanneer de ogen van de blinde en de oren van de dove geopend zullen worden en de tong van de stomme zal juichen. Beschouw daarom tegen deze achtergrond het Evangelie eens als een actualiserende midrasj bij dit schriftgedeelte. Want daar wordt immers verteld hoe Jezus het dramatische isolement van een doofstomme radicaal doorbreekt, hoe deze gaat horen en spreken.
Macro-opening
Willem Barnard heeft over dit genezingsverhaal treffend opgemerkt dat het een verhaal van een teken is, ‘maar ook een teken-verhaal, teken-taal, beeldspraak’. Er is sprake van een ‘codewoord’ voor het verstaan van deze tekst en dat is onmiskenbaar van Aramese herkomst: Effatha!, dat is: ‘Word geopend!’ (7:34). Precies dit woord zet de lezer op het spoor van een ándere ‘opening’ in dit Evangelie: ‘Is niet het graf geopend als een mondholte waarin het Woord verzwegen lag, oefent Hij niet in dit gelijkenis-teken zijn eigen opstanding?’ Daarmee verwijst dit verhaal dus vóóruit en spreekt het over wat verderop nog uit de doeken gedaan moet worden, waarop nu slechts in bedekte termen gezinspeeld kan worden: de ‘finale
opening’ van heel dit Evangelie.
Meso-opening
Laat het maar geen toeval zijn dat dit verhaal direct aansluit op het relaas over de ontmoeting van Jezus met de Syro-Fenicische vrouw (7:24-30). Want ook dít verhaal speelt in een niet-joodse, heidense omgeving. Functioneert het daarmee als een eerste bevestiging van de ‘doorbraak’ naar de niet-joodse wereld die plaatsvond in ‘het gebied van Tyrus’ (7:24)? Dan verduidelijkt dit verhaal dat het daar geen incident betrof, maar dat er werkelijk sprake is van een definitieve opening van de boodschap van heil voor de heidenvolkeren. Lokaliseert Marcus dit genezingsverhaal nu zeer bewust in een heel andere streek? Zeker na die onlogische en merkwaardige route van Tyrus via Sidon naar het meer van Galilea, in het overjordaanse gebied van de Tien Steden. Ook het contrast met het verhaal over de ontmoeting met de niet-joodse vrouw valt op. Moest Jezus daar eerst over een streep getrokken worden, hier gaat Hij in zijn ‘dienstverlening’ verder dan het bescheiden verzoek om de dove de handen op te leggen. Jezus doet hier spontaan méér dan wat aanvankelijk van Hem gevraagd werd. Misschien is dat wel om duidelijk te maken dat Hij in zijn omgang met de heidenvolkeren nu uit overtuiging handelt.
Mogelijk is aan het einde van het verhaal het verbod van Jezus om wat er voorgevallen was aan niemand verder te vertellen (7:36), ook nog met de specifieke plaats van handeling in verband te brengen. Het zou hier ‘in den vreemde’ in negatieve zin kunnen bijdragen aan een reëel misverstand over wie Jezus nu eigenlijk is. Bij Marcus zou het Messias-geheim zo de functie kunnen hebben om de ware betekenis van Jezus verborgen te houden totdat Hij het lijden volbracht en de dood overwonnen heeft (bv. 8:30). Dit dan om sensatie over Jezus’ optreden in het joodse land en daarbuiten zoveel mogelijk te vermijden.
Micro-opening
Uiteraard heeft het Effatha! primair betrekking op de persoon van de dove. Wat te denken van de formulering: ‘Ze brachten Hem iemand die doof was en moeilijk sprak’ (7:32)? Was het onwil of pure onmacht van de dove zelf om tot Jezus te naderen? Het komt bijna over alsof de weerstand voor het contact tussen jood en niet-jood nu van de andere kant komt! Of stond de man heus wel open voor het heil dat in de persoon van Jezus op hem toekwam, maar werd hij in de communicatie met Jezus gehinderd door de geslotenheid die hem zo dramatisch parten speelde, het isolement waarin hij verkeerde? En was het doorbréken door Jezus van die dubbele barrière, het onvermogen om te horen en om te spreken, voldoende om zijn innerlijke openheid aan de oppervlakte te brengen? Als na een zucht van Jezus en het spreken van een machtswoord de oren van de man geopend worden en de band van zijn tong losgemaakt wordt, staat er ook nog: ‘En hij sprak op rechte wijze’ (Gr.: orthoos – 7:35). Dat zou erop kunnen wijzen dat hier een heiden paraat staat als hoorder van Gods woord, om in aansluiting daarop te kunnen getuigen van Gods weldaden in Jezus Christus.
In ieder geval heeft het falen van het verbod in 7:36 tot gevolg dat allen, waarschijnlijk de man zelf incluis, hun mond niet kunnen houden over het gebeurde en het overal gaan ‘verkondigen’ – het werkwoord kèrussoo herinnert ons aan het woord kèrugma! Die verkondiging culmineert zo in een lofzang uit de mond van heidenen: ‘Alles heeft Hij welgedaan, de doven laat Hij horen en de sprakelozen komen tot spreken’ (Gr.: alalous lalein – 7:37).
Deze exegese is opgesteld door Harry Tacken.