Pleidooi voor de menselijke geest
Op vrijdagmiddag 28 maart organiseerde de onderzoeksgroep Beliefs van de PThU een symposium naar aanleiding van het nieuwste boek van emeritus hoogleraar H. W. De Knijff. Dat boek –‘Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof’ – stond centraal tijdens de middag. Dr. Pieter Vos, als universitair docent ethiek verbonden aan de Protestantse Theologische Universiteit hield een inleiding op het boek die u hieronder kunt lezen.
Het vorig jaar verschenen boek van H.W. De Knijff, Tegenwoordigheid van geest als Europese uitdaging. Over secularisatie, wetenschap en christelijk geloof, kan met recht zijn opus magnum genoemd worden. In dit boek komen alle lijnen van zijn denken op indrukwekkende wijze samen. Het is 1) een studie van de Westerse cultuur en wetenschap, en vooral de secularisatie ervan, 2) het is een kentheoretische studie, 3) het is ook een boek over theologie, inclusief hermeneutiek, bijbeluitleg en ethiek. Bij dat alles herinnert de centrale betekenis van de menselijke geest en vooral de Geest van God duidelijk aan Noordmans.
Bij wijze van introductie op deze middag zal ik aan de hand van de drie genoemde thema’s trachten in kort bestek de hoofdlijnen van deze monumentale studie te schetsen. De details (en ook de vragen) komen vooral in de volgende lezingen aan bod.
1
De Knijff’s boek is allereerst een secularisatiestudie. In het eerste hoofdstuk wordt Geert Mak’s bestseller, Hoe God verdween uit Jorwerd, als uitgangspunt genomen. Mak laat zien hoe God door de modernisering en vertechnisering van het boerenbedrijf langzaam maar zeker uit het leven van dorpelingen verdween. De Knijff wijst Maks identificatie van geloofsverlies en het verdwijnen van God zelf af. Wel deelt hij Maks visie op secularisatie als verwereldlijking van de kennis. Secularisatie betreft vooral de god-loze kenverhouding tot de werkelijkheid, en niet bijvoorbeeld een optionalisering van het geloof naast andere verklaringen, zoals bij Charles Taylor.
Er is een gapende kloof ontstaan tussen weten en geloven, tussen objectiviteit en subjectiviteit. Deze kloof is problematisch en baart de Knijff grote zorgen:
‘Ons gehele moderne bestaan dreigt (…) op te gaan in een dubbelheid van vervreemdende objectiviteit en machteloze private subjectiviteit’ (10).
Deze object-subject-splitsing is niet van vandaag of gisteren. Ze hangt samen met de natuurwetenschappelijke ontwikkeling in de geschiedenis van het Westen die onze kijk op kennis, waarheid en het dagelijks bestaan fundamenteel bepaalt. We leven in een immens complex van objectieve kennis die in tal van technische toepassingen concreet aanwezig is in het dagelijks bestaan. We zijn grootgebruikers geworden en dat eist z’n tol in het milieu, met alle ethische problemen van dien.
Om duidelijk te maken hoe het zo ver is gekomen beschrijft De Knijff in hoofdstuk III en IV uitvoerig de historische ontwikkeling van de natuur-, de historie- en de menswetenschappen. Ter wille van de juiste kennis wordt God gaandeweg geheel uit deze wetenschappen geëlimineerd. Alleen objectieve kennis beschouwen we als ‘echte’ kennis. De wereld wordt onttoverd. Dat wil zeggen, de totale werkelijkheid wordt volledig geïdentificeerd met zijn uitwendige fysicale gestalte. De Knijff spreekt van fysicalisme, anderen ook wel van scientisme. De uiterste consequentie van deze ontwikkeling wordt duidelijk in het werk van Dennett en Swaab, waarin niet alleen God maar ook de menselijke geest wordt geëlimineerd.
Deze ontlediging heeft grote invloed op onze dagelijkse ervaring. De ‘buitenwereld’ is een harde en gesloten werkelijkheid geworden met een objectivistisch, vervreemdend karakter. Als reactie daarop richten we voor onszelf een sterk gevoelsmatige ‘binnenwereld’ in, die subjectivistisch is en waar we kunnen doen en vinden wat we willen. Het christelijk geloof heeft alleen nog geldigheid in het domein van de subjectiviteit.
Kortom, de verhouding tussen weten en geloven, objectiviteit en subjectiviteit is volkomen zoek. De mens kan zich de wereld niet meer toe-eigenen en is ervan vervreemd. Daarom moeten natuur en geest weer op elkaar betrokken worden. Daarmee komen we bij de tweede hoofdlijn: de epistemologie.
2
De gelijkschakeling van de werkelijkheid met haar fysicale gestalte berust volgens De Knijff op een antropologische reductie: het elimineren van de menselijke geest. In de hoofdstukken V en VI, die de kern van het boek vormen, maakt hij duidelijk dat de menselijke geest inderdaad niet te lokaliseren is als materie. Hij laat het raadsel van de menselijke subjectiviteit (namelijk dat de mens zich van zichzelf bewust is) staan zonder het te verklaren. Subjectiviteit is niet te herleiden tot objectiviteit, maar een verdubbeling waarin geestelijke betekenisgeving plaatsvindt.
De Knijff ontwikkelt een zogenaamde ‘mediale kenleer’, in aansluiting bij de fenomenologische traditie en bij denkers als Plessner en Van Peursen. Bij alle objectivering moeten we bedenken dat er een ik is dat al die fascinerende kennis over natuur, geschiedenis en cultuur voortbrengt, ook al refereert deze kennis aan een objectieve buitenwereld. Dat subject is vervolgens nooit alleen maar binnenwereld. Het bezielt de buitenwereld. De scheppende betekenis van het subject is cruciaal voor alle kennisontwikkeling in de wetenschappen. Bovendien geldt dat het subject al die wetenschappelijke kennis ergens in de leefwereld moet plaatsen en betekenis moet geven. De Knijff bepleit een integrale samenhang van geest en natuur voorbij een cartesiaans dualisme. Wij denken de wereld niet primair, maar bewonen haar als subjecten: de dingen worden ons eigen.
Op basis van deze visie pleit De Knijff voor eerherstel van de geesteswetenschappen, die steeds meer onder druk zijn komen te staan van het dictaat van de harde objectiviteit en zich daarom zijn gaan voegen naar natuurwetenschappelijke standaarden van objectivering en meetbaarheid. Het dramatische gevolg daarvan is dat de inhoudelijke geldigheid van morele en religieuze beweegredenen in deze wetenschappen niet meer gesteld wordt. De wezenlijk historische dimensie van onze kennis (in de zin dat we historisch-interpreterend in de werkelijkheid staan) verdwijnt in een door exacte kennis gedomineerd wetenschapsparadigma.
Dwars tegen deze tendens in brengt De Knijff de omvattende betekenis van de menselijke geest in. Dat betekent dat de natuurwetenschappelijke kennis geïntegreerd moet worden in de geesteswetenschappelijke en niet omgekeerd: alle geesteswetenschappelijke kennis reduceren tot natuurwetenschappelijke kennis.
Hier worden de verhoudingen – goed beargumenteerd – dus radicaal omgekeerd! Het subject is de basis van iedere objectivering. Het kennen omvat het gekende. Tegelijk kan het kennen niet bestaan zonder het gekende. Een integrale subject-object wereld, dus.
De vraag is nu wat dit alles te maken heeft met de theologie. Een mediale kenleer waarin het primaat van de menselijke geest verdedigd wordt, impliceert immers niet noodzakelijk de geest Gods? Daarmee komen we bij de derde hoofdlijn, die vooral in hoofdstuk VII wordt uitgediept.
3
Allereerst stelt De Knijff dat de opkomst van wetenschap en techniek historisch niet denkbaar is zonder de theologie. Het christendom staat zelf voor een ontgoddelijking van de werkelijkheid en heeft daarmee de wetenschappelijke bestudering van de werkelijkheid mogelijk gemaakt. Kennis en kenleer hebben zich historisch gezien op de bodem van het christendom ontwikkeld. Het geloof heeft altijd een zekere spanning met het weten gehad. Tegelijk zijn er steeds pogingen geweest tot verantwoording. Uit het credo ut intelligam werden precies de grote Europese universiteiten geboren die weer aan de basis stonden van het steeds verder uiteenlopen van de wereld van de objectiviteit en die van de subjectiviteit. De geschiedenis van de verwetenschappelijking van de werkelijkheid is dus ook de geschiedenis van het Godsgeloof. Europa en christendom zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Vervolgens laat De Knijff zien dat op deze ontwikkeling in de moderniteit vanuit de theologie twee tegengestelde reacties zijn gekomen. Enerzijds een fundamentalistische reactie waarin geloof als een vorm van weten wordt beschouwd op basis van een letterlijk verstaan van het bijbelse wereldbeeld. Wetenschap wordt dan in de mal van het geloof geperst. Deze benadering is in feite fysicalistisch omdat geloof op ‘feiten’ gebaseerd wordt.
Anderzijds ontstond de historisch-kritische benadering waarin de historische feitelijkheid geheel wordt losgemaakt van de geloofswaarheid.
Hiertegenover pleit De Knijff voor een hermeneutische benadering waarin historisch feit en interpreterende beschouwing onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het is goed mogelijk om resultaten van historisch-kritisch bijbelonderzoek te aanvaarden en tegelijk vast te houden aan de geloofsbetekenis die de bijbelschrijvers aan het gebeurde toekennen. Ook al toont de historisch-kritische Bijbelwetenschap bijvoorbeeld aan dat hoogheidstitels als ‘Zoon van God’ en ‘Messias’ niet door Jezus zelf werden gebezigd maar door de eerste christenen aan Jezus zijn toegekend, dan nog geldt deze laatste opvatting als het eindpunt van een interpretatiegeschiedenis die serieus genomen mag worden, namelijk dat in Jezus het heil van God voor de wereld is gekomen.
Kortom, volgens De Knijff is geloof een eigen interpretatie van de werkelijkheid, die ‘historisch’ is in de zin van een voortgaande interpretatiegeschiedenis, en als zodanig object van geesteswetenschappelijk onderzoek is. Daarom moet de theologie een volwaardige plaats hebben aan de universiteit (en niet als zelfstandige universiteit ergens aan de zijlijn functioneren, zoals hij kritisch opmerkt over de huidige constellatie!).
Bij alle waardering die ik inhoudelijk heb, vraag ik mij toch af of dit pleidooi voor een centrale rol van de christelijke theologie overtuigend is. Want de vooronderstelling van de theologie blijft toch dat God in de bijbelse teksten en hun historie gesproken heeft. Het geloof is het vertrekpunt van de inhoudelijke theologische bijdrage aan de geesteswetenschappelijke kennis. Maar als dat geloof geen gedeelde ervaringswerkelijkheid meer is, wordt het ook heel lastig om het christelijk geloof als legitieme interpretatie in de geesteswetenschappen een unieke plaats te geven. Het is immers slechts een optie naast andere – Taylors duiding van secularisatie blijkt hier toch adequaat te zijn. De enige mogelijkheid voor academische verankering van de theologie in de geesteswetenschappen is dan dat de inhoudelijke bijdragen vanuit al deze opties object van wetenschap worden, niet alleen in empirische zin (dat ook) maar als inhoudelijke bijdragen aan vragen van zin en betekenis, kortom: aan het geestelijke karakter van het mensenbestaan.
Ik rond af. In hoofdstuk VIII en IX ontwikkelt De Knijff ten slotte gedachten over ethiek als integrerend moment van alle kennen, waarin denken en handelen samengaan. Hier blijkt De Knijffs grote engagement met de milieu-problematiek van onze tijd. Indringend pleit hij ervoor om ons niet langer te laten dicteren door wat technisch allemaal mogelijk is, maar door wat dienstbaar is voor zoveel mogelijk mensen. Met dit pleidooi voor een ethiek van de verantwoordelijkheid sluit ook ik mijn bijdrage af en spreek ik nogmaals mijn waardering uit voor deze grootse studie.
Dr. Pieter Vos