Hebben wij dezelfde Vader? #1
Een drieluik over ‘God als vader’ door katholiek theoloog Eli Stok
Het is een bekend beeld voor christenen: God als vader. Maar hoe is dat beeld eigenlijk ontstaan, welke plek heeft het in de Bijbel en wat zijn de consequenties van zo’n vaderlijk godsbeeld voor de relaties tussen mensen onderling? Katholiek theoloog Eli Stok zocht het uit en herkent twee dominante interpretaties: God schiep als vader ieder wezen uit het stof der kosmos óf God adopteert als vader een selectie van mensen als zijn kinderen.
Enkele weken voor het overlijden van paus Franciscus ging er een golfje van onrust door online actieve katholieken. Dat zat zo. De Amerikaanse vicepresident J.D. Vance had in een interview verklaard dat mensen zijn geroepen om allereerst hun gezin lief te hebben, vervolgens hun neighbor, daarna hun lokale gemeenschap, vervolgens de medeburgers van het eigen land. Pas als dat allemaal geregeld was, kon men de rest van de wereld prioriteit geven. Zo zei hij het voor de vuist weg, prioritize, maar aangezien je de eerdere agendapunten nooit volledig kunt afronden, betekent het in principe dat de zorg voor buitenstaanders nooit prioriteit krijgt.
Nu zou dit niet zoveel deining hebben gegeven, als Vance niet had gezegd dat dit volgens hem een christelijk concept was. Toen hij daar vervolgens kritiek op ontving, zei hij op X dat zijn gesprekspartner maar eens moest googelen op ordo amoris: de ‘ordening van de liefde’. De katholieke mediaorganisatie Word on Fire vond het fantastisch dat de vicepresident een begrip gebruikte dat aan Augustinus en Thomas van Aquino deed denken – en dat hij de liefde knus dicht bij huis hield.
Anderhalve week later kregen de Amerikaanse bisschoppen een briefje van paus Franciscus, over de zorg voor migranten. De naam van Vance werd hierin niet genoemd, maar de paus merkte wel op dat “christelijke liefde geen concentrische uitbreiding is van belangen die zich slechts geleidelijk uitstrekken tot andere personen en groepen”. En opdat het punt niet zou worden gemist, merkte de paus fijntjes op: “De ware ordo amoris die moet worden bevorderd, is diegene die we ontdekken door voortdurend te mediteren op de parabel van de ‘Barmhartige Samaritaan’: dat wil zeggen, door te mediteren op de liefde die bouwt aan een broederschap die openstaat voor allen, zonder uitzondering.”

Fraternité
Een broederschap die openstaat voor allen – dat doet denken aan een van de idealen van de Franse Revolutie, hoewel het minder centraal stond dan de andere twee, vrijheid en gelijkheid. Op vrijheid en gelijkheid waren de wetten van de Republiek gebaseerd, terwijl broederschap meer als ideaal fungeerde en niet altijd expliciet werd benoemd.
Volgens de voorganger van paus Franciscus, Benedictus XVI, kan zo’n broederschap niet van de grond komen vanuit een seculiere inspiratie. Om elkaar als broeders en zusters te kunnen zien, heb je namelijk een gedeelde ouderfiguur nodig, en die wordt meestal verzwegen of ontkend in het Franse revolutionaire verhaal. In Caritas in veritate schrijft Benedictus: “De rede is op zichzelf in staat de gelijkheid onder de mensen te vatten en een burgermaatschappij te vestigen, maar de rede kan geen broederlijkheid tot stand brengen. De oorsprong daarvan ligt namelijk in een transcendente roeping door God de Vader, Die ons het eerst heeft liefgehad en ons door de Zoon leert wat broederlijke liefde is”.
Gemeenschappelijk huis
Paus Franciscus zelf betwijfelt trouwens of je God als ouderfiguur nodig hebt om andere mensen als broeders en zusters te kunnen zien. Al zegt hij niet hardop dat hij het op dit punt oneens is met zijn voorganger, hij introduceert wel een andere gezamenlijke ouderfiguur, die ook voor niet-gelovigen toegankelijk is. Volgens Franciscus zijn we allemaal “kinderen van dezelfde aarde die ons gemeenschappelijke huis is”, zoals hij schrijft in de encycliek Fratelli Tutti.
Zo te horen kunnen we op allerlei manieren kind zijn. Er zijn biologische ouders, wettelijke ouders, bonusouders; er is ook de natuurlijke omgeving waar we uit voortkomen, waar ons lichaam van gemaakt is. Sommige gelovigen zien de relatie tussen God en mens op dezelfde manier: “we hebben allemaal een stukje God in ons”. Een beschrijving die in de theologische traditie meestal niet positief wordt ontvangen.
Maar wat betekent het dan dat we God beschrijven als “de Vader”? Dat is de vraag die ik in dit artikel probeer te beantwoorden. In volgende artikelen zal ik bespreken of deze benaming van God nog steeds ‘werkt’, en welke positieve betekenissen en valkuilen het vaderbeeld heeft.

God als Vader in de Hebreeuwse Bijbel
De eerste keer dat God in de Bijbel als vader wordt voorgesteld, is in Exodus 4:22. God draagt Mozes op tegen de farao te zeggen: “Israël is mijn zoon, mijn eerstgeborene.” Hier krijgt een volk als collectief de titel van Gods kind, waarmee wordt gesuggereerd dat God aan Israëls kant staat, tegen Egypte en háár eerstgeborenen, als dat nodig is.
Ook wordt God wel eens gepresenteerd als de vader van de koning van Israël, of eigenlijk één specifieke koning: Salomo, de zoon van David. Bovendien gebeurt dat voordat hij daadwerkelijk koning is: God belooft dat Hij een vader voor Salomo zal zijn (bijv. 2 Samuël 7:13-16). Als Salomo verkeerde keuzes maakt – wat blijkbaar goed mogelijk is – zal God hem straffen, maar om hem te corrigeren, niet om hem te vernietigen. Vaderschap is hier een vorm van blijvend mentorschap.
Naast dat God het volk als collectief “zoon” noemt, komt het ook voor dat de Israëlieten individueel worden aangeduid als zonen en dochters van God. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Jesaja 43:6, waar God zegt: “Breng mijn zonen uit de verte en mijn dochters uit de uithoeken van de aarde.” Een aantal verdwaalde kinderen zijn de band met het volk kwijtgeraakt, maar God blijft hun Vader; Hij zal hen thuisbrengen uit de ballingschap. Hij heeft het volk immers gemaakt en gevormd (Jesaja 43:7).
Gods vaderschap wordt geassocieerd met trouw, maar ook met gezag. Dat gebeurt meestal waar het gezag niet effectief is, en God klaagt dat zijn kinderen niet naar Hem luisteren (bijv. in Jesaja 1:2-3 en Maleachi 1:6).
Gods vaderschap wordt geassocieerd met trouw, maar ook met gezag
‘Vader’ als aanspreekvorm
Dat de Israëlieten zelf God als “vader” aanspreken, is zeldzaam in de Bijbel, maar komt wel voor. Het wordt alleen niet altijd gewaardeerd. Jeremia beschuldigt de leiders van Israël ervan dat ze tegen afgoden zeggen: “U bent mijn vader” en “U hebt mij het leven geschonken”, en vervolgens bij de ware God gaan slijmen met dezelfde retoriek: “U bent mijn vader, de vriend van mijn jeugd”. De leiders troosten elkaar met het idee dat God niet altijd kwaad zal blijven op hen, maar de profeet werpt tegen: “Dat zijn uw woorden, en ondertussen bedrijft u het ene kwaad na het andere” (Jeremia 2:26-3:5). Het lijkt erop dat kind zijn van God geen vrijbrief is om slechte keuzes te maken.
Voor zover ik weet, is er in de Hebreeuwse Bijbel maar één voorbeeld van een gebed tot God als vader. De spreker beschouwt zichzelf en zijn landgenoten als verweesd en verstoten: “U bent toch onze vader. Abraham kent ons niet meer, en Israël wil niets meer van ons weten. U, JHWH, onze vader, van oudsher heet U onze verlosser” (Jesaja 63:16). God vult hier het vacuüm van de stamvaders, op wie het volk zich niet meer durft te beroepen. Dat sluit mooi aan bij een beschrijving die in de Psalmen van God wordt gegeven: “vader van wezen, beschermer van weduwen” (68:6).

Verdediging, mentorschap, vasthoudende en verbindende trouw, een oorsprongsrelatie, (falend) gezag: er zijn allerlei associaties die ertoe leiden dat God als “vader” wordt neergezet. Is dat vaderschap dan metaforisch, gebaseerd op de gelijkenis tussen God en kenmerken die bij goede menselijke vaders worden aangetroffen? Daarover verschillen de meningen. Ik licht de discussie toe vanuit het Nieuwe Testament, en maak daarbij onderscheid tussen vaderlijk gedrag en vaderschap als formele status.
Is het vaderschap van God enkel metaforisch?
Vaderlijk gedrag
In het Nieuwe Testament komt de associatie tussen “God” en “vader” vaak voor. Sterker nog: wanneer de leerlingen Jezus vragen hoe ze moeten bidden, geeft Jezus hun een gebed dat begint met “Vader” (Lukas 11:2) of zelfs “Onze Vader” (Mattheüs 6:9) – een gebed dat in de liturgische en persoonlijke spiritualiteit van christenen diepe sporen heeft nagelaten. Waarom spreken Jezus’ leerlingen God aan als vader?
Jezus lijkt doordrongen te zijn van Gods zorg voor mensen; niet alleen voor een volk of de mensheid als groep, maar voor individuele personen. Het is een vorm van zorg die een koning niet aan al zijn onderdanen kan bieden, maar een vader wel aan zijn kinderen. In de Bergrede komt deze gedachte meermalen voor: de leerlingen hoeven zich geen zorgen te maken om basisbehoeften, want “jullie hemelse Vader weet wel dat je dat allemaal nodig hebt” (Mattheüs 6:32). Ook stelt Jezus de retorische vraag: “Als jullie dan, slecht als je bent, goede gaven weten te geven aan je kinderen, hoeveel te meer dan zal jullie Vader in de hemel het goede geven aan wie het Hem vragen” (7:11).
Vanuit het principe dat de appel niet ver van de boom valt, worden de leerlingen aangespoord om zich als God te gedragen: “Wees barmhartig, zoals jullie Vader barmhartig is” (Lukas 6:36). Het nastreven van vrede is nodig om herkenbaar te zijn als kind van God (Mattheüs 5:9).
Het nastreven van vrede is nodig om herkenbaar te zijn als kind van God
Barmhartigheid wordt zelfs een vereiste om de status van Gods kind überhaupt te kunnen bereiken. Ik citeer: “Ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie je vervolgen; dan zullen jullie kinderen worden van je Vader in de hemel, want die laat zijn zon opgaan over slechten en goeden, en Hij laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Mattheüs 5:44-45).
Hier begint zich een scheiding af te tekenen tussen de zorg van God en zijn vaderschap. God zorgt voor jan en alleman, door zonneschijn en regen uit de hemel te laten neerdalen; maar alleen de mensen die voor hun vijanden kunnen bidden, worden Gods kinderen. Is dit nog steeds een metafoor?
Anders gezegd, we noemen mensen kinderen van God wanneer ze op Hem lijken, zoals een kind op de vader kan lijken. Maar betekent “kind worden” ook dat God deze mensen zélf als kinderen accepteert? In dat geval komt de aanspreekvorm “vader” niet voort uit ons associatief vermogen, maar uit de keuze van God om ons zogezegd te adopteren.
Formele status: God als Vader van Jezus
In het eerder aangehaalde citaat van paus Benedictus benadrukt hij dat God ons “door de Zoon” leert wat broederlijkheid is. Niemand hoeft te vragen wie de paus bedoelt met dé Zoon: ook in de Schrift heet Jezus “de eniggeboren Zoon van God” (Johannes 3:18). Maar hoe komt Jezus aan deze titel? En als we allemaal voortkomen uit God, zijn we dan niet allemaal geboren als zijn kinderen? Dat zou betekenen dat het spreken over ‘adoptie’ door God onzinnig is: je kunt je eigen kinderen erkennen, maar niet adopteren.
De titel “Zoon van God” wordt doorheen het hele Nieuwe Testament gebruikt voor Jezus: in de Evangeliën en Handelingen, een behoorlijk aantal brieven en het boek Openbaring. De uitdrukking was duidelijk breed aanvaard in de christelijke gemeenschappen. Maar wat werd ermee bedoeld?
De titel “Zoon van God” wordt doorheen het hele Nieuwe Testament gebruikt voor Jezus
Paulus koppelt het aan de opstanding van Jezus: daar wordt Jezus “aangewezen” als Zoon van God (Romeinen 1:4). Engelse vertalingen hebben hier declared of appointed staan, wat niet hetzelfde is: werd Jezus aangewezen omdat hij nu eenmaal de Zoon van God was, of kreeg hij die positie bij de opstanding? Het is dubbelzinnig. Elders associeert Paulus de Zoon van God wel met de kruisiging (Galaten 2:20).
‘Zoon van God’ als aanspreekvorm
Wie in de evangeliën zoekt naar voorbeelden van Jezus die door medemensen als Zoon van God wordt aangesproken, komt tegenstrijdige beelden tegen. In Marcus wordt Jezus alleen zo genoemd door God zelf (1:11) en door onreine geesten (3:11; 5:7), totdat hij sterft aan het kruis en een Romeinse officier tot het inzicht komt dat deze man de Zoon van God moet zijn (15:39).
In Mattheüs zijn het juist de leerlingen die dit inzicht bereiken, als ze Jezus’ macht over wind en water zien (14:33). “Zoon van God” is de climax van Petrus’ plechtige geloofsbelijdenis (16:16).
In Lucas vertelt de engel Gabriël al vóór de geboorte aan Maria dat Jezus de Zoon van God zal worden genoemd (1:35), maar er is geen mens die Jezus zo noemt, totdat de oudsten van het volk ongelovig vragen: “U bent dus de Zoon van God?” (22:70).
In Johannes is het vanaf het eerste hoofdstuk duidelijk: Johannes de Doper getuigt dat de Geest op Jezus is neergedaald en dat hij de Zoon van God is (1:34). Nathanaël komt onafhankelijk tot dezelfde conclusie, als Jezus hem op mysterieuze wijze blijkt te kennen (1:49).

De unieke positie van Jezus
Machteloosheid en almacht, een goddelijke oorsprong, verbinding met de Geest, geheime mensenkennis: er zijn allerlei momenten waarop Jezus als Zoon van God wordt herkend. Maar in alle evangeliën blijkt dat dit een unieke positie is. In het Evangelie van Johannes wordt alleen Jezus de Zoon (huios) van God genoemd; andere mensen zijn eventueel kinderen (tekna) van God of kunnen dat worden (1:12-13; 11:52). Dit terwijl huios in het meervoud naast ‘zonen’ ook ‘kinderen’ kan betekenen: vgl. Lukas 20:34.
Theologische reflectie, zoals het Concilie van Nicea dat dit jaar zijn 1700e verjaardag viert, heeft geconcludeerd dat Jezus de Zoon heet omdat hij de vermenselijking is van een eeuwig mysterie. God is altijd al Vader geweest, zelfs voordat de schepping er was; de Zoon komt uit Hem voort, in een eeuwige geboorte. Dat is een reële en wezenlijke relatie, geen metafoor; we hebben gewoon geen taal om die relatie beter te omschrijven.
Kortom, de Bijbel stelt Jezus’ relatie tot de Vader voor als uniek; hij is minstens de ‘geadopteerde’ zoon van God, en volgens de christelijke geloofsbelijdenis zelfs de ‘natuurlijke’ zoon van God, ook al is dat geen biologische werkelijkheid. En deze relatie staat open voor uitbreiding; daar gaan we tot slot naar kijken.
Formele status: God als vader van gelovigen
Als Paulus moet uitleggen waarom het volk Israël een streepje voor heeft bij God, noemt hij zes begrippen: aan hen behoren “het kindschap, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften” (Romeinen 9:4). Het woord dat hier met “kindschap” wordt vertaald (huiothesia), wordt ook wel vertaald met “adoptie”.
Het woord dat hier met “kindschap” wordt vertaald (huiothesia), wordt ook wel vertaald met “adoptie”
Direct nuanceert Paulus de link tussen goddelijke adoptie en een etnische groep, maar het thema dat kind-zijn van God een speciale keuze van God impliceert, blijft hangen. Het is een bevoorrechte positie, een privilege. Eerder heeft Paulus de christenen van Rome al verzekerd dat ze een “Geest van kindschap (huiothesia)” hebben ontvangen, waardoor ze God op dezelfde manier aanspreken als Jezus: “Abba, Vader!” Dit voorrecht geeft toegang tot hemelse rijkdom, die verankerd is in de ene Zoon: gelovigen zijn “erfgenamen van God tezamen met Christus” (8:15-17). Zo wordt Jezus de “eerstgeborene onder vele broeders”, die steeds meer op hem gaan lijken (8:29).
De broederschap van Jezus en de gelovigen wordt ook genoemd in de brief aan de Hebreeën. Ik dacht eerst dat dat hetzelfde idee was, maar tijdens het schrijven bleek dat de invalshoek behoorlijk anders is. Jezus noemt de aardse kinderen van God “broeders” omdat ze dezelfde oorsprong hebben (2:11), niet omdat God hen specifiek heeft uitgekozen. Hier gaat het niet over gelovigen die christusvormig worden, maar is het Jezus zelf die zich aanpast: hij kiest voor een sterfelijk lichaam dat pijn kan ervaren, net als zijn broeders (2:14-18).
Franciscus, Vance, en de Vader
Aan het begin van dit artikel benoemde ik het meningsverschil tussen Vance en paus Franciscus, over de concentrische cirkels van liefde. Ik vermoed dat mensen die geneigd zijn voor paus Franciscus te kiezen, graag benadrukken dat Jezus en alle mensen dezelfde oorsprong hebben: een Vader die goede dingen geeft aan alle kinderen die Hij uit het stof van de kosmos naar zijn beeld heeft geschapen.
De kant van Vance zou eerder geneigd zijn te benadrukken dat God kinderen uit de mensenmassa adopteert. In die betekenis kan het idee van ‘God als Vader’ mensen juist van elkaar scheiden, want het roept de vraag op wie er tot de gelukkigen behoort – en wie niet.
De vraag blijft dus: wie is mijn zuster/broeder precies, en wat moet ik met die persoon? In een volgend artikel ga ik daar verder op in.

Eli Stok studeerde filosofie aan de KU Leuven en werkt momenteel aan een PhD bij de Tilburg School of Catholic Theology. Hij was zes jaar actief als rooms-katholiek pastor in Delft en omgeving, en anderhalf jaar als docent aan de Fontys Hogeschool in Utrecht. Zijn interesse ligt bij linguïstiek en tekstanalyse, hermeneutiek en intertekstualiteit.