Menu

Premium

Het licht zien

Bij Jesaja 61,10-62,3(4-5) en Lucas 2,33-40

De verkondiging aan de herders: ‘Vandaag is in de stad van David voor jullie een redder geboren. Hij is de messias, de Heer’ (Luc. 2,11, NBV) is een centraal thema in het begin van het Lucasevangelie. Het wordt hier verder uitgewerkt en nu aangevuld met: ‘met eigen ogen heb ik de redding gezien die U bewerkt hebt ten overstaan van alle volken: een licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen en dat tot eer strekt van Israël, uw volk’ (2,30-32). Dit laatste lijkt mij de kern van de boodschap van deze perikoop.

Om verschillende redenen kan het raadzaam zijn om de perikoop eerder te laten beginnen, namelijk bij vers 21, de wetsbetrachting van Jozef en Maria. Dit vanwege het in de Griekse tekst veelvuldige gebruik van het narratieve kai, ‘en’ (in de NBV is dit grotendeels weggelaten), dat kenmerkend is voor de stijl van Lucas. Dit narratieve gebruik van kai verleent het verhaal urgentie, alsof het door een ooggetuige uit de eerste hand verteld wordt.

Wetsbetrachting en het teken van Simeon

Deze perikoop begint dan met een dubbel kai hote epletesan hèmerai (Luc. 2,21-22), vertaald met: ‘en toen er acht dagen vervuld waren’ en: ‘en toen de dagen vervuld waren’. De wetsbetrachting van Jozef en Maria leidt hen rechtstreeks naar de tempel (2,27), waar zich het volgende sèmeion voordoet: de onbetekenende (anthroopos = ‘mens’, géén hogepriester[1]) maar vrome Simeon, en Hanna, die (ook) het licht gezien heeft. Het lijkt dus van belang dat het licht voor de heidenen straalt vanuit de tempel en verkondigd wordt aan en door wetsgetrouwe, gewone mensen. In vers 39 wordt de wetsbetrachting van Jozef en Maria nogmaals genoemd.

De naam van Simeon roept door middel van medeklinkerrijm herinneringen op aan Lucas 2,12: to sèmeion, het teken, verkondigd door de engel, omstraald door de doxa, ‘de heerlijkheid des Heren’ (2,9, NBG), in de NBV vertaald met ‘het stralende licht’. Bovendien verwijst deze naar zijn eigen woord, dat Jezus ‘een teken is dat betwist zal worden’ (2,34). Hè doxa, Grieks voor ‘de heerlijkheid’, gevolgd door een genitivus zien we dus al in Lucas 2,9 als de heerlijkheid des Heren. De gedachtegang zou kunnen zijn dat (het ware) Israël wordt geopenbaard vanuit de volken, een genitivus van oorsprong dus. Zie ook Romeinen 8,19 waar we lezen over ‘de openbaring van de zonen van God’[2]. Verder zou het ook nog een genitivus van scheiding (partitivus) kunnen zijn, gezien de profetie van Simeon die volgt in 34-36. De reactie van Jozef en Maria hierop is ‘verbazing’, iets wat herinnering oproept aan Lucas 2,18: daar gaat het om de verbazing van ‘allen die het hoorden’ over wat de herders hun vertelden over het kind.

Tweeledige voorspelling

Aan Simeon lijkt (Luc. 2,30-32) de versmachting uit Psalm 119,123 onverkort vervuld te worden, maar vervolgens levert zijn tweeledige voorspelling (2,34-35) een interpretatieprobleem op. Moet psyche hier op z’n Hebreeuws als nefesh, met ‘zelf’, of op z’n Grieks met ‘ziel’ worden vertaald? Gaat het hier om een letterlijk of een figuurlijk zwaard? Pieter Oussoren (NB) vertaalt het als volgt: ‘ook door je eigen ziel zal een zwaard gaan; zo zullen uit veler harten de overleggingen worden ontsluierd.’ Een sleutelrol is hier in mijn ogen weggelegd voor het Griekse woordje de – hoewel het in enkele, oude tekstgetuigen wordt weggelaten – dat een inhoudelijk verband tussen deze voorspelling en de voorgaande onderstreept, waardoor kai als ‘ook’ vertaald zou moeten worden. Hierdoor zou ook het zwaard figuurlijk, als teken, moeten worden opgevat. De twist tussen het volk en de volken heeft dus een innerlijke tegenhanger in Maria. Zij lijkt hier een metafoor te zijn voor Israël, dat op zijn beurt weer staat voor het volk van God, waarbinnen deze innerlijke strijd gevoerd zal gaan worden. Het licht dat geopenbaard wordt aan de volken is voor hen een vredeslicht, maar is tegelijk voor het volk een zwaard, dat de interne scheiding pijnlijk zichtbaar zal maken. Is de doxa van het volk in vers 32 dus toch een genitivus partitivus?

‘Ook was daar Hanna, een profetes, dochter van Fanuel uit de stam Aser’ (2,36). Als we ook haar, gezien het voorafgaande, als een metafoor voor Israël beschouwen, winnen de uitgebreide vermelding van haar afkomst en de lengte van haar weduwschap aan belang. Ze onderstrepen dan respectievelijk de nederigheid en de eerzaamheid van het volk. Aser was een zoon van Zilpa, de slavin van Jakob/Israël, een stam uit het Noorden. Lang weduwschap werd in die tijd door het volk én de volken geprezen.[3]

Paradox van verhulling en onthulling

Het thema ‘licht voor de volken’ komen we ook tegen in de Jesajaperikoop. De kern hiervan vormen de verzen 61,11-62,2. Paradoxaal is dat dit zal worden onthuld, juist door de aankleding van de ik-persoon – volgens Ivan Friesen de gezalfde4[4] – met ‘het kleed van bevrijding’ en ‘de mantel van gerechtigheid’. Ik mag dit graag met Efeziërs 6,11 (vv.) associëren, waar Paulus de geestelijke wapenrusting van God als metafoor gebruikt om de gewenste gezindheid van de gemeente als het lichaam van Christus (Ef. 4,16) te beschrijven. De boodschap van het licht voor de volken is: wat voor hen de onthulling van de gerechtigheid van God is, is tegelijk de omhulling van de gezalfde – ‘in doeken gewikkeld’, Luc. 2,7 (!) – voor het godsvolk: de strijd zal aan dit volk niet voorbij gaan.

Bij Jesaja 61:10-62,3(4-5) en Lucas 2:33-40

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken