Menu

None

Het universele in het christelijk evangelie verankeren

Naar aanleiding van Johan Gouds Een brief die niet meer dicht kan[1]

‘Een kleine cultuurtrend: theologen kijken terug op hun geloofscarrière,’ constateerde de antropoloog Andre Droogers onlangs op zijn Facebook-pagina. “Frits de Lange, Martien Brinkman, Christa Anbeek, Johan Goud, Bert Hoedemaker – ze inventariseren de restwaarde van hun theologische erfgoed. Welk godsbegrip blijft over na de ontkerkelijking?”

Ik bevind mij dus in goed gezelschap – ook Johan Goud kijkt terug, en maakt een balans op van zijn loopbaan. Maar Droogers’ observatie zou kunnen suggereren dat het hier gaat om theologen van zekere leeftijd die met weemoed hun verlies aan geloofsinhoud in kaart brengen om het schamele dat overblijft nog eens op een rij te zetten. Niets is minder waar.

Op zo’n leeftijd kun je volstrekt eerlijk zijn

Terugkijken, dat doet Johan Goud inderdaad uitvoerig. Hoe doet hij dat? Ik begin er mijn bijdrage mee. Dan met welke theologie eindigt – excusez le mot – Johan Goud voorlopig; hoe ziet zij eruit? Tenslotte wil ik ook graag met hem vooruitkijken, al had ik hem dat graag wat meer in zijn boek willen zien doen. Wat levert het boek aan voor de toekomst van theologie en vrijzinnig-christelijke geloofsgemeenschappen?

Terugkijken

Johan Goud kijkt terug op een moment in het leven dat velen dat doen; zo rond de zeventig bevind je je in wat gerontologen de reminiscentiefase noemen: je maakt de balans op en vraagt wat het leven je gebracht heeft. Ik had zelf altijd een hekel aan reünies waar oud-klasgenoten snoevend tegen elkaar op boden over hoe goed ze het wel niet deden, maar ik heb onlangs intens genoten van de reünie – de eerste na vijftig jaar – van de zesde klas van mijn lagere school. Waarom vond ik het prachtig? Omdat er niemand was die daar nog zei: “Kijk mij eens.” Op zo’n leeftijd kun je volstrekt eerlijk zijn.

Johan Goud schreef een persoonlijk, goudeerlijk boek met een terugblik op zijn theologische ontwikkeling. Het is nadrukkelijk geen autobiografie, maar toch, in alle openheid deelt hij zijn levensverhaal met zijn lezers, ook waar het pijn deed. Hij beschrijft voor een ex-gereformeerde opvallend mild de ‘verzuild gereformeerde omgeving’ – twee maal kerkgang per zondag, orgelspel, antirevolutionaire opvattingen en de lagere Dr. H. Colijnschool van zijn jeugd…

‘Ik kon me erin ontwikkelen als een op mensen en dingen vertrouwend, nogal dromerig, zo gauw het kon lezend jongetje,’ schrijft hij. Een ‘onverdiend geschenk’ noemt hij het orthodox-calvinistische milieu waarin hij opgroeide en waaraan hij zich gaandeweg ontworstelt. Hij denkt daarbij terug aan wat hij noemt ‘een antropologie die de menselijke zonde onderstreepte en een theologie die het geloof uit niets dan genade centraal stelde.’ “[Maar] het waren precies deze opvattingen waar ik in de loop der jaren steeds grotere afstand van nam. Pas jaren later vond ik daadwerkelijk de weg terug naar het christendom, in de vrijzinnige variant van het remonstrantisme.”

Het is vooral zijn fascinatie voor de gelaagdheid en rijkdom van de taal die hem uit de greep van de orthodoxie in de armen van filosofie, de literatuur en de poëzie heeft gedreven

Zijn verhaal is ook voor mij herkenbaar. Het had mijzelf, nagenoeg generatiegenoot van Johan Goud, ook zo kunnen overkomen, als ik niet in het gereformeerde Kampen, waar ik theologie studeerde, docenten als Okke Jager en Gerard Rothuizen ontmoet had die mij lieten zien dat je ook anders met geloofstaal kon omgaan: dichterlijker, vrijer, joyeuzer – wanhopiger soms ook. En dat een woord altijd de deur naar meer betekenissen opent, als je er maar lang genoeg op klopt. Ook ik ben daardoor in de loop der jaren vrijzinniger geworden, al werd ik nooit remonstrants. Maar ik had het zomaar kunnen worden.

Waarom wordt iemand vrijzinnig? Je kunt Gouds ontwikkeling van orthodox naar vrijzinnig omschrijven als die van precies naar rekkelijk, van dwang naar vrijheid, van gestaalde kaders naar de ruimhartige en weldadige gemeenschap van vrienden zoals hij die bij de Remonstranten vond, en Johan Goud doet het ook wel zo: “Van het idee van een op enkele beginselen gefundeerde, monolithische wereldbeschouwing, typisch voor het gereformeerde milieu van die tijd, bleef niets over.”

Maar dan kijk je op het niveau van overtuigingen en opvattingen, waarbij je de ene overtuiging inruilt voor een andere, terwijl, als ik Johans boek goed lees, het vooral zijn fascinatie voor de gelaagdheid en rijkdom van de taal is die hem uit de greep van de orthodoxie in de armen van filosofie, de literatuur en de poëzie heeft gedreven – ook en juist waar het gaat over de laatste levensvragen, juist ook daar waar de taal naar adem snakt of uitmondt in zwijgen.

Theologie

Dat brengt me bij de vraag wat voor soort theologie het is die Johan Goud bedrijft. ‘Wat is nu eigenlijk geloven?’ is de vraag die hem in dit boek bezig houdt. Johan Goud blijft daarin zeker een goed woordje doen voor het academische vak: “… het ordelijke, systematiserende nadenken over wat geloof is en betekent.” Maar de dogmatieken en de religieuze of atheïstische godsdienstfilosofieën die bij grote woorden beginnen, om ze vervolgens te definiëren of weg te verklaren, zeggen hem niets meer, bekent hij.

‘Religie’ is volgens Johan Goud aan de orde in niet-vanzelfsprekende, verontrustende ontmoetingen

‘Voor Johan Goud, zoeker in taal,’ die opdracht schreef Rutger Kopland voorin een dichtbundel die hij aan hem cadeau deed. “Taal – ik citeer Johan Goud – is nu eenmaal ons meest nauwkeurige, of beter: ons minst onnauwkeurige medium, in het bijzonder wanneer we iets willen duidelijk maken over onszelf en ons geloof. Daar komt bij dat geloofstradities eveneens uit poëzie, verhalen en reflecties op die verhalen bestaan – uit taal dus.’ En, vervolgt hij:

“Gelovigen zijn lezers, zoekers in taal. Zij zijn zich daarvan zelf vaak niet bewust. Ze leven vaak in de naïeve veronderstelling dat de woorden van hun taal rechtstreeks verwijzen naar wat buiten hun geest en zelfs buiten de waarneembare wereld bestaat: engelen, hemel en hel, God en goden, et cetera. Het is lastig om dat niet meer te kunnen aannemen. Het betekent dat je aan de kunst van het lezen aparte aandacht moet gaan besteden. Als God inderdaad een “God van woorden” is, dan zul je die kunst en kunde zo goed als je kunt moeten perfectioneren.”

Zo klinkt de ‘theologie’ van Johan Goud. Ik schrijf het woord nu tussen aanhalingstekens, want die komen in het boek ook veel voor. De woordjes ‘God’, ‘geloven’, ‘geloof’, ‘religie’ – ze worden heel vaak tussen aanhalingstekens gezet. Want zodra je ze opschrijft of uitspreekt, zeggen ze al gauw iets anders dan ze zeggen: voortdurend verschuift hun betekenis. De taak van de theoloog is om nauwkeurig hun mogelijke betekenislagen te proberen te beschrijven.

Goud houdt van dat woordje nauwkeurig, dat volgens Robert Musil ‘een vorm van begrip [omschrijft], die ontvankelijk blijft voor het onbegrepene.’ Zo is God van zichzelf een raadselwoord. ‘Het woordje ‘God’ is een weerbarstig en explosief woordje en het moet dat blijven’, lezen we. “Welbeschouwd past het binnen geen enkele orde en in geen enkele theologie.” ‘Religie’ – weer tussen aanhalingstekens – is volgens Johan Goud aan de orde in niet-vanzelfsprekende, verontrustende ontmoetingen. Die situatie ‘zou men religie kunnen noemen.’ En ‘geloven…’ tja, wat is dat? Je hebt er argeloos vertrouwen voor nodig, maar ook een ongelovig alter ego dat tot het einde toe kritische vragen stelt.

In negen hoofstukjes krijgt de lezer toch op het laatst nog een fijnzinnig remonstrants dogmatiekje gepresenteerd, en helemaal op de laatste bladzijde noemt Johan Goud zich zelfs even ‘een posttheïstische hermeneuticus’ die ‘na het afscheid van de persoonlijke theïstische God’ ook aan ‘postmoderne deconstructie’ doet. Maar uit zijn mond klinken dat soort termen toch een tikkeltje gezwollen.

‘Geloven…’ Wat is dat? Je hebt er argeloos vertrouwen voor nodig, maar ook een ongelovig alter ego dat tot het einde toe kritische vragen stelt

Le ton qui fait la musique, de eigen stem van Johan Goud klinkt toch in zinnen als deze: ‘Wat is nu eigenlijk ‘geloven’? “Dat kan niets anders betekenen, dan dat ik in de ons omgevende oceaan van woorden een richting probeer te bepalen. Een veelbelovende, mogelijk heilzame richting.”
Geen woord krijgt in dit boek een eenduidige betekenis, en toch, ik ken geen theoloog die zo zorgvuldig de taal gebruikt als Johan Goud.

Vooruitkijken

Tenslotte wil ik ook graag met Johan Goud vooruitkijken, ook al doet hij dat zelf niet met zoveel woorden. Hij had dat best een beetje meer kunnen doen. Hij maakt een balans op van zijn weg in de theologie. Het is daarmee een prachtig, rijk, gelaagd, diepzinnig, wijs en erudiet boek geworden, dat het verdiend herlezen te worden. Uitgewogen en evenwichtig. Misschien ook een tikkeltje te evenwichtig?

De dialoog met zijn ongelovige alter ego, aangekondigd in de ondertitel, heeft, nadat Johan Goud meer dan een halve eeuw samen met hem heeft opgetrokken, wel wat van zijn scherpe kantjes verloren. Ze zijn aan elkaar gewend en wellicht zelfs een beetje op elkaar gesteld geraakt. ‘Hoe zullen jonge theologen, die aan het begin van hun loopbaan staan, het boek lezen?’ vroeg ik me af. Ik kan me voorstellen dat zij wel wat vaker een knallende ruzie met het rebelse alter ego zouden hebben verwacht. En een ik dat daarbij meer uit het veld geslagen zou zijn. Begrijpen het gelovige en ongelovige ik – zeg maar de Barth en Nietzsche in Johan Goud – elkaar zo langzamerhand niet te goed?

Zo rond de zeventig doe je aan reminiscentie, zegt de gerontologie: terugkijken en de balans opmaken. Maar ook generativiteit, is een – wat Erik Erikson ooit noemde – ontwikkelingstaak van oudere volwassenen. Hij omschreef het als ‘de zorg om de volgende generatie te leiden en een plek te geven.’ (“… the concern in establishing and guiding the next generation.”) Wat is de erfenis die Johan Goud hen achterlaat? Wat kan een volgende generatie die theologie gaat bedrijven in een volstrekt geseculariseerde cultuur meenemen uit dit boek?

Johan Goud is niet het type theoloog dat aan schoolvorming doet. Hoe zou dat ook kunnen met iemand die meteen aan het begin van zijn boek schrijft: “Het is zinloos geworden je op vooraf bestaande waarheden of gezag claimende instituties te beroepen. Het komt erop aan je eigen stem te vinden en zo te schrijven, dat zij anderen op hun beurt aan hun eigen stem herinnert.” Zijn advies aan jonge theologen lijkt te zijn: “Klink alsjeblieft niet als Johan Goud, probeer je eigen, authentieke stem te vinden.” Dat laat zich horen in een tijd waarin authenticiteit een kernwaarde is.

Ook als Johan Goud daarin voortdurend kriskras grenzen overschrijdt, doet hij dat in dezelfde, door het christendom gestempelde wereld

Maar er is ondertussen de laatst halve eeuw wel iets fundamenteel en voorgoed verschoven. Voor Johan Goud en zijn generatie – waartoe ik ook zelf behoor – vormde de Bijbel nog – ik citeer hem, onder verwijzing naar Northtop Frye – de Grote Code, de gedeelde symbolische hemel waaronder de filosofie, de literatuur, de kunsten leefden – ook al balden ze soms woedend de vuisten omhoog. Johan Gouds theologie beweegt zich in dit universum. Ook als hij daarin voortdurend kriskras grenzen overschrijdt, doet hij dat in dezelfde, door het christendom gestempelde wereld.

De ‘westerse cultuurkring’ noemt hij het, en dat klinkt net als het inmiddels feitelijk is, een tikkeltje archaïsch. Wat als die Code niet meer verstaan, want niet langer gedeeld, wordt? Hoe zoeken naar resonerende taal over ‘God’, hoe die eigen stem te vinden in een volstrekt post-christelijke, post-kerkelijke tijd? Wie het weet mag het zeggen.

Toch is er ook zoiets als een methode Johan Goud, die het waard is overgedragen te worden aan de volgende generatie theologen. Hij staat haaks op het tribalisme van woke dat zich terugtrekt in de eigen bubbel, de eigen identiteit. Johan Goud noemt ‘het streven naar algemeenheid als een onderscheidend kenmerk van vrijzinnigheid.’ Dat je probeert om het geloof in zo universeel mogelijke termen onder woorden te brengen en je niet door grenzen en veto’s laten weerhouden. Je zou die methode een erfenis van de Verlichting kunnen noemen, waaraan de vrijzinnigheid van oudsher schatplichtig is. Maar ook dat zou je weer tribaal kunnen verstaan. Dan zou ook de vrijzinnigheid zelf, mét de witte, gegoede, hoogopgeleide, stedelijke burgerij die net weer een mooie Matthäuspassion achter de rug heeft, uitsterven.

Beter lijkt het me – en ik denk dat ik Johan Goud daarin mee krijg – het om die algemeenheid, dat universele, in het christelijk evangelie zelf te verankeren. “L’Évangile contient une conception de la vie humaine, non une théologie.” (“Het evangelie bevat een bepaald begrip van het menselijk leven, geen theologie.”, CS 98), schreef Simone Weil, en ze gebruikt daarvoor een beeld. “Als ik ’s nachts buiten een zaklantaarn aandoe, kijk ik niet in de lamp om te beoordelen hoe krachtig hij is, maar naar hoeveel voorwerpen hij verlicht.”

Wat het christelijke geloof waard is, bewijst het buiten zichzelf. De kracht van de vrijzinnigheid ligt niet in de vrijzinnigheid zelf, maar in het Bijbelse verhaal waarvan zij leeft. Een brief die niet meer dicht kan.

Frits de Lange is emeritus hoogleraar ethiek aan de PThU en tevens bijzonder hoogleraar systematische theologie en ecclesiologie aan de theologische faculteit van Stellenbosch University, Zuid-Afrika.

Noot

[1] Johan Goud, Een brief die niet meer dicht kan. Gesprek met mijn ongelovige alter ego (Utrecht: KokBoekencentrum–Boekscout, 2023).

Frits de Lange

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken

Lid worden