Hizkia in drievoud: Het beeld van deze koning in 2 Koningen 18–20 in drie historische contexten
De Judese koning Hizkia is vooral bekend om twee zaken: het mirakel van de zonnewijzer en de opsluiting ‘als een vogel in een kooi’. In 2 Koningen 20:1– 11 vraagt de koning aan de profeet Jesaja om een teken ter bevestiging van diens heilsorakel bij zijn ziekte. Als teken van de komende genezing laat God de schaduw tien treden terug gaan op de ‘trap van Achaz’. De verschuivende schaduw op de traptreden functioneerde als aanduiding voor het verschuiven van de tijd. De prachtige uitdrukking voor Hizkia die opgesloten was in het belegerde Jeruzalem ‘als een vogel in een kooi’, wordt gebruikt door de hofschrijver van de Assyrische koning Sanherib. Bij de beschrijving van de belegering van Jeruzalem stelt hij: Wat Hizkia betreft, als een gekooide vogel sloot ik hem op in zijn koninklijke stad Jeruzalem. In het Oude Testament zijn verschillende teksten over Hizkia te vinden. Uiteenlopende herinneringen aan en visies op deze koning zijn aan te in 2 Koningen 18–20 – met een parallel in Jesaja 36–39 – 2 Kronieken 29– 32,3 Spreuken 25:14 en verder in Sirach 48:17–255 en 4 Ezra 7:110.6 Ik wil mij in dit artikel beperken tot de herinneringen aan Hizkia zoals die zijn vormgegeven in 2 Koningen 18–20. Het beeld van de koning is zo complex, dat een ingewikkelde wordingsgeschiedenis moet worden verondersteld. Vele geleerden vermoeden een verscheidenheid aan bronnen en redactionele lagen. Ik zal geen poging wagen om de bestaande visies samen te vatten of tegen elkaar af te wegen. Ik wil naar de teksten kijken vanuit een theorie over de ontstaansgeschiedenis van het zogeheten deuteronomistische geschiedwerk (Jozua- Richteren-Samuël-Koningen) zoals die door Thomas Römer is ontvouwd. In zijn visie laat de huidige tekst van dit geschiedwerk de sporen zien van een ontstaansproces in drie fasen. Op drie momenten in de geschiedenis van Oud- Israël werd de urgentie gevoeld zich rekenschap te geven van het verleden om zich zo te kunnen bezinnen op de toekomst. Volgens Römer zijn uit die reflecties op het verleden gedurende de Assyrische, de Babylonische en de Perzische periode drie redactielagen ontstaan in het deuteronomistische geschiedwerk. Römer werkt dus met een visie op de schrijfcultuur van Oud Israël waarin schrijvers in veranderde tijden de overgeleverde tekst aanpasten aan de nieuwe context.