Jeugdhulpverlening en zingeving – 25 jaar CVPPP en magazine Psyche & Geloof
De Christelijke Vereniging voor Psychiaters, Psychologen en Psychotherapeuten (CVPPP) alsook haar haar vakblad Psyche & Geloof, bestaan vijfentwintig jaar. Om dit jubileum te onderstrepen, organiseert de CVPPP op 14 november a.s. in Dordrecht een jubileumcongres: ‘Psyche en geloof: divergeren of convergeren’ voor (christelijke) GGZ-professionals en pastores en andere pastoraal belangstellenden. Meer informatie: www.congrescvppp.com.
In het nieuwste nummer van Psyche & Geloof staat onderstaand artikel over zingeving in de jeugdhulpverlening.
Jeugdhulpverlening en zingeving
In de jeugdhulpverlening lijkt weinig expliciete aandacht voor de spirituele dimensie van het mens-zijn van de jongeren. De levenstaken die in de jeugd centraal staan, lijken opgevat te worden als voorbereiding op de volwassenheid. De zijns-ervaring van jongeren, hoe zij omgaan met wat het leven hen brengt, krijgt maar beperkt aandacht. Dat is de conclusie van het themanummer ‘jeugdhulpverlening en zingeving’ in het tijdschrift Psyche & Geloof 25/03, oktober 2014.
Hieronder het inleidende artikel uit deze editie.
Vanuit mijn betrokkenheid bij de opleiding tot geestelijk verzorger aan de Universiteit Utrecht neem ik bij de voorbereiding op de stages van de studenten een grote discrepantie waar. In een studentengroep van rond de 20 studenten, zijn er jaarlijks tenminste twee studenten die interesse hebben om zich te bekwamen in geestelijke verzorging van jongeren. Het vinden van een stageplek voor hen is geen sinecure. In heel Nederland zijn slechts zes geestelijk verzorgers werkzaam binnen de jeugdhulpverlening. Ook in ziekenhuizen is de kinder-/jeugdafdeling nogal eens een ondergeschoven kindje. Hoewel oorzaken voor dit laatste complex liggen, roept deze situatie de vraag op, of zingeving onder jongeren verblijvend in een instelling wel als relevante dimensie van hun menszijn wordt gezien. Dit was reden voor de redactie om een themanummer rond jeugdhulpverlening en zingeving te programmeren. Het resultaat ligt er. Het nummer is anders dan anders. Dat begint al met dit redactioneel dat tegelijkertijd een inleiding op het thema is. Eerst wordt een korte -wellicht overbodige- typering gegeven van centrale ontwikkelingstaken die een ‘normale’, niet door trauma getekende identiteitsontwikkeling in de puberteit kenmerken. Daarna schuiven we met de eenvoudige opmerking dat deze schets cultureel bepaald is en niet alle jongeren de mogelijkheid hebben om dit proces ‘de tijd’ te geven, het thema zingeving in de jeugdhulpverlening naar voren. Vervolgens lichten we het domein van zingeving toe door twee basisvormen van zingeving te onderscheiden: alledaagse en existentiële. We beargumenteren dat binnen de jeugdhulpverlening voor beide vormen aandacht zou moeten zijn en lichten daartoe met name alledaagse zingeving toe. Vervolgens vestigen we de aandacht op de bias in het onderzoek naar zingeving onder jongeren. De tot op heden ontwikkelde meetinstrumenten zijn vooral geschikt voor leerlingen uit de bovenbouw van havo en vwo/gymnasium. De bestaande instrumenten zijn niet geschikt voor vmbo-leerlingen en leerlingen in de onderbouw van havo, vwo en gymnasium. Daarnaast zijn veel meetinstrumenten gericht op het inzicht krijgen in de mate waarin jongeren (nog) instemmen met aan specifieke tradities verbonden overtuigingen en gedragingen. Deze waarneming was aanleiding voor Jeugdhulp Friesland om een samenwerking aan te gaan met de master geestelijke verzorging aan de Universiteit Utrecht om tot een meetinstrument te komen dat breed inzetbaar was, gebruik maakte van herkenbare terminologie en zowel alledaagse als existentiële zingeving zou kunnen meten. De resultaten van vier scriptieonderzoeken onder jongeren binnen jeugdhulpverlening (3 scripties) dan wel vmbo leerlingen (1 scriptie) worden in grote lijnen besproken. We hebben ermee willen verhelderen dat onder jongeren in de jeugdhulpverlening zingeving een dimensie van zorg uitmaakt die niet direct herkend wordt, maar wel in het alledaags handelen vorm krijgt en als zodanig onderwerp van gesprek en handelen kan zijn. Ondersteuning in het (leren) articuleren en doorzien van verbanden tussen ervaringen en evaluaties daarvan, om zo zicht te krijgen op (daarin tot uitdrukking komende) fundamentele noties rond het bestaan, zou ertoe bij kunnen dragen dat zij zowel in het eigen leven, als in de samenleving samenhang ontdekken. Tevens zou het hen kunnen ondersteunen in het ontdekken van hun eigen plek in dit (bezield) verband (Knippenberg, 2006). Op deze inleidende beschouwingen volgt een ‘zoals gebruikelijk’ redactioneel.
De puberjaren
De betekenis van de puberteit als tussenfase tussen kind en volwassene varieert per cultuur. Hoe gecompliceerder het volwassen bestaan, hoe langer de noodzakelijke tussenfase van de puberteit. In deze fase doet het kind in het onderwijs noodzakelijke basiskennis en vaardigheden op, om zich in het volwassen leven staande te kunnen houden. Ook op het gebied van de persoonlijkheid ontwikkelt het kind zich, teneinde het hoofd in sociaal opzicht boven water te houden. ‘Hoe veelvormiger de cultuur, des te meer een volwassene bijvoorbeeld in staat moet zijn zelf keuzen te maken uit de waaier aan mogelijkheden en daar ook zelf consequenties van te dragen. (…) een adolescentieperiode als voorbereidingstijd kan dus gezien de aard van de samenleving wel nodig zijn, maar is door de levensomstandigheden (…)niet altijd mogelijk’ (Kohnstamm, 2009, p. 65). Marijn is 13 jaar. Sinds groep zes van de basisschool leest zij boeken over kinderen in oorlogssituaties op de vlucht en in kampen, kinderen in weeshuizen, kinderen die (ernstig) ziek zijn en over thema’s als pesten, scheiding, anorexia en lover boys; ‘Voor mij is dat een manier om me helemaal af te sluiten, zelf in de hoofdpersoon kruipen. Vaak zou ik niet gedurfd hebben wat de hoofdpersoon deed, ik ben vaak onder de indruk over wat de persoon meemaakte. Lezen is voor mij een manier om te begrijpen wat het nut van het leven is en welke fouten je niet moet maken. Het geeft me denk ik ook meer zekerheid, voor als het gebeurt, wat je dan moet doen. Het is voor mij een manier om niet het gevoel te hebben dat ik niemand ben. Maar ook een beetje van de pijn en ellende in de wereld mee te dragen. Dat ik geen onwetende ben maar ook weet hoe het voelt. Ik lees vaak in thema’s en niet alles door elkaar. Nu lees ik veel anorexia boeken. Je krijgt dan ook veel informatie mee over dat soort onderwerpen. Dat verwerk ik dan ook weer in mijn eigen leven. Ik let de laatste tijd goed op dat ik niet te veel eet, maar ik zorg er wel voor dat ik niet té weinig ga eten.’
Uit de uitspraken van Marijn spreekt een zekere overtuiging dat zij in haar oriëntatie op de wereld zelf de regie heeft; door middel van het lezen van boeken en identificatie met de hoofdpersoon in die boeken, breidt zij haar in de kindertijd verworven basis (levens)houding uit en differentieert deze. Zo vormt zij een oriëntatiekader waarmee ze in haar dagelijkse handelingspraktijk handelt. De stap van ‘boek’, ‘imaginatie’ en ‘visie’ naar realiteit, de leerweg via de directe interactie, is daarin niet altijd eenvoudig. Beschouwen, begrijpen en kunnen zijn verschillende zaken. Gelukkig heeft zij mogelijkheden om hierover met belangrijke anderen, zoals ouders en vriendinnen, in gesprek te gaan. Niet alle kinderen zijn in deze omstandigheid.
Tilma (2012), Laseur (2012) en de Vreede (2014) deden in het kader van hun scriptieonderzoek voor de master Theologie en Geestelijke Verzorging aan de Universiteit Utrecht kleinschalig exploratief onderzoek onder jongeren die zorg en behandeling krijgen binnen Jeugdhulp Friesland. Deze jongeren, tijdelijk of permanent losgemaakt uit familiale structuren, hadden al een heel verleden achter zich. De vanuit Kohnstamm besproken processen verliepen bij velen van hen alleen daardoor al niet vanzelfsprekend. De confrontatie die ieder van de studenten had tijdens een meeloopdag binnen Jeugdhulp Friesland, doordrong hen van de juistheid van deze uitspraak.
Voortbouwend op de in de kinderjaren ontwikkelde ego-sterkte wordt de puberteit getekend door zelfstandigheidsontwikkeling die beschreven kan worden als een verandering in verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid en vrijheid (Kohnstamm, 2009, p. 73). Hoewel ouders nog steeds een belangrijk ijkpunt vormen in de ontwikkeling van de eigen identiteit, neemt betekenis van de peergroup toe. Volgens de domeintheorie hebben ouders en vrienden verschillende invloedsferen. ‘Voor morele waarden, maatschappijopvattingen, schoolkeuze en aspiraties oriënteren de meeste jongeren zich op hun ouders. Voor mode, muziek, taalgebruik en onderlinge omgangsvormen staan leeftijdgenoten voor elkaar model in de diverse jeugdculturen’ (Bosma, 1991 zoals geciteerd in Kohnstamm, 2009, p. 216). Zelfpositionering in het veld van ‘ik en ander’ in de virtuele en de actuele wereld vormt een kerntaak binnen de door de maatschappij en cultuur verwachte ontwikkeling betreffende de volgende acht thema’s: 1) emotioneel onafhankelijk worden van ouders; 2) bereiken van gelijkwaardige relaties met leeftijdgenoten van beide seksen; 3) voorbereiding op een beroep om in het eigen onderhoud te kunnen voorzien; 4) zich sociaal verantwoordelijk gedragen; 5) zichzelf accepteren als man of vrouw; 6) zorgvuldig omgaan met het eigen lichaam; 7) voorbereiding op huwelijk en gezin en 8) zich een ideologie eigen maken (Kohnstamm, 2009, p. 68). Kennis opgedaan door middel van observatie, handelen, lezen en leren zowel in de context van thuis, school, hobby, sport als via sociale media, wordt in dit proces meegenomen. De allesomvattendheid van deze taak, gecombineerd met de (enorme) ontwikkelingen in fysieke en cognitieve mogelijkheden maakt de puberteit tot een precaire periode. Hersenonderzoek en daaruit voortkomende boeken als ‘breinlink’ maken inzichtelijk dat de plasticiteit van het brein mogelijkheden en beperkingen biedt voor leren en ontwikkelen. Hoewel de cognitieve en fysieke mogelijkheden enorm toenemen is het vermogen om de reikwijdte van het eigen handelen te overzien beperkt, daarbij komt dat jongeren in de puberteit maatschappelijk onvolwassen beschouwd worden. De daaraan verbonden beperkte mate van verantwoordelijkheid kan van invloed zijn op de psychosociale ontwikkeling van adolescenten (Kohnstamm, 2009, p. 82).
Kohnstamm (2009) maakt inzichtelijk dat het individuatieproces van de jongere getypeerd kan worden als ontwikkeling in het spanningsveld tussen ‘ideaal ik’ en het ‘reële ik’. Verantwoordelijkheid, onafhankelijkheid en vrijheid worden geoefend terwijl de jongere zich tegelijkertijd moet ontwikkelen om aan de verwachtingen op het gebied van de acht genoemde maatschappelijke en culturele gebieden te gaan voldoen. Dit kan stress veroorzaken en angst oproepen. In dat licht beschrijft Kohnstamm (2009, pp. 100-101) zes verdedigingsstrategieën die pubers hanteren: a) zich terugtrekken in emotioneel isolement en passiviteit (cynisch worden, alles is waardeloos); b) reactieformatie (het tegenovergestelde doen van dat waaraan behoefte bestaat); c) vluchten uit de werkelijkheid (door letterlijk ziek te worden – en daarmee niet meer aan de aansprakelijkheid van de nieuwe eisen te hoeven voldoen – of door te fantaseren, dit laatste biedt ook mogelijkheden om oplossingen uit te proberen voor problemen zich hebben aangediend); d) rationaliseren (alles wordt vanuit verstand beredeneerd, los van emotie, de logica houdt de angst weg); e) projectie (de eigen onacceptabele gevoelens worden toegeschreven aan een ander en f) overdracht (gevoelens die te maken hebben met een bepaalde persoon maar daar teveel angst oproepen worden op een ander overgedragen).
Zingeving
Hoewel in de psychologie (natuurlijk) onderkend wordt dat het primaire levensgevoel en de omgang met gebeurtenissen in het leven teruggaat op vroeg ontwikkelde copingstrategieën (die indien ze geen gelijke tred houden met de verdere ontwikkeling van het individu disfunctioneel kunnen worden) (Yalom, 1980), blijkt er relatief weinig aandacht te worden besteed aan processen die bijdragen aan de spirituele en existentiële levenshouding van kinderen in zelfpositionering en coping. Tot voor kort betrof jeugdonderzoek op het gebied van zingeving en levensbeschouwing vooral de explicitering van religieus toebehoren en levensbeschouwelijk getinte handelingspraktijken. Het Handboek jongeren en religie (Van Dijk-Groeneboer, 2010) laat zien dat het perspectief zich langzamerhand verbreedt naar nieuwe spiritualiteit en leefstijlen. Hessel, Slump, Tromp, Vrerink & Mulder (2013) en Zondervan (2008) hanteren deels nog het religie-georiënteerde perspectief, maar hebben oog voor de waarde van het bestuderen van meer alledaagse zingeving.
In het licht van een te ontwikkelen onderzoekslijn in samenwerking met Jeugdhulp Friesland wilden Tilma, Laseur en De Vreede bijdragen aan het ontwikkelen van een meetinstrument waarmee aspecten van alledaagse en existentiële zingeving door jongeren – in een behandelsetting – gemeten zouden kunnen worden. Vooraleerst was daartoe onderzoek nodig dat gericht was op de wijzen waarop deze jongeren uitdrukking gaven aan ervaringen van (on)zinvolheid. Evenals Nahar (2014) hanteerden zij in hun onderzoek de volgende – door Tilma samengestelde – definitie van zingeving:
Zingeving betreft de cognitieve en affectieve processen van oriënteren, interpreteren en evalueren, om zinvolheid en onzinvolheid van elkaar te scheiden, in zowel alledaagse als ‘diepere’ (existentiële) ervaringen. Deze processen worden gedreven door zowel bewuste als onbewuste motivaties, waaronder doelgerichtheid, hanteerbaarheid, waarderingen en eigenwaarde van een individu. Zingeving verschilt per individu, maar is wel beïnvloedbaar door sociale structuren van buitenaf, waaronder cultuur, generatie en gemeenschap verstaan worden. Zingeving kan leiden tot een bepaald gedrag, maar het kan ook het gedrag an sich zijn, vormend voor de identiteit. Zingeving kan zich zowel in psychisch welbevinden uiten, dat is zinbeleving, maar ook in psychisch onwelbevinden, dat is een zingevingscrisis. (Tilma, 2012, pp. 13-15).
De uitgebreide definitie gaat terug op Van der Lans (2006), Mooren (2011) en Baumeister (1991). Van der Lans ziet zingeving als een cognitief-affectief proces in interactie met de omgeving, dat nauw verbonden is met motivationele betrokkenheid en (psychisch) welbevinden. Van der Lans geeft aan dat het individu bij het oriënteren put uit cultuur en gemeenschap. Aan Mooren ontleenden zij de aandacht voor de verhouding tussen de cultureel verankerde vormen en de individuele creatieve vormgeving. De door Mooren onderscheiden vijf aspecten van zinervaring (begrijpelijkheid, betrokkenheid, gemoedsrust, eigenwaarde en competentie), werden door Tilma en Laseur aangeduid als bron voor de ervaring van ‘zin’. Baumeister situeert zingeving op het niveau van mentale representaties, met name van relaties tussen dingen, gebeurtenissen en personen.
De door Mulder (in dit nummer) gehanteerde definitie van Smaling & Alma (2010), gaat op dezelfde auteurs terug. Opvallend is dat Tilma en Laseur gedrag als consequentie en als vorm zien. Smaling en Alma op hun beurt veronderstellen een ‘breder kader van samenhangende betekenissen’. In het licht van de door Zondervan (2008) gesignaleerde bricolage hebben Tilma en Laseur de idee van een samenhangend overkoepelend kader losgelaten. Dit bood mogelijkheden om zowel alledaagse (vanzelfsprekende en veelal ongearticuleerde) zingeving als existentiële zingeving mee te nemen in het onderzoek dat bij wilde dragen aan het ontwikkelen van een instrument voor zingeving onder jongeren.
Dit onderscheid tussen alledaagse en existentiële zingeving wordt in de literatuur rond ‘zingeving’ (Van der Lans (2006); Mooren (2011); Baumeister (1991); Alma & Smaling (2010) en Westerhof & Bohlmeijer (2010)) consequent gehanteerd. Het maakt inzichtelijk dat zingeving een gelaagd fenomeen is. Zingeving als fundamenteel proces van oriëntatie op het bestaan gaat zowel om de vraag wat ‘ik’ (het individu) met mijn leven wil (alledaagse zingeving) als om ‘mijn’ visie op het bestaan (existentiële zingeving).
Alledaagse zingeving betreft met andere woorden dagelijkse betrekkingen en activiteiten (Mooren, 2011, p. 45). Van der Lans (2006) typeert alledaagse zingeving als onbewust en vanzelfsprekend. Ze komt ter sprake wanneer die vanzelfsprekendheid doorbroken wordt en men zin, betrokkenheid of welbevinden verliest. Verandering in zinervaring (in termen van begrijpelijkheid, betrokkenheid, gemoedsrust, eigenwaarde en competentie) kan met andere woorden als ingang worden genomen om de ‘coördinaten’ van alledaagse zingeving nader te exploreren. Deze coördinaten (wereldbeeld, levensperspectief, moraal/ethiek/esthetiek/ mensbeeld en leefregels) worden inductief zichtbaar wanneer men reflecteert op het zingevingsproces (de wijze waarop men verbanden legt (contingentiestructuren), doelen, waarden/normen, zelfbeeld en hanteerbaarheidsnoties) (Mooren 2011, pp. 60- 64). Westerhof en Bohlmeijer (2010, pp. 143-147) wijzen in hun beschouwing zes domeinen (dimensies) aan van persoonlijke zingeving: individualiteit, fysieke integriteit, materiele behoeftes, activiteiten, sociale verbondenheid en het leven in het algemeen. In literatuur voor geestelijk verzorgers wordt veelal een vierdeling gehanteerd. Zingeving zou zich afspelen op het niveau van feiten, emotie, gedrag en spiritualiteit of existentie (VGVZ, beroepsstandaard, 2002).
Existentiële zingeving betreft fundamentele noties over het bestaan in het algemeen (dus niet slechts het persoonlijk bestaan). Vaak wordt existentiële zingeving geassocieerd met de levensbeschouwelijke of religieuze invulling van de zoektocht naar een antwoord op vragen naar ontstaan en voltooiing van het leven, doel van het leven, enzovoort (Westerhof & Bohlmeijer, 2010, p. 133).
Het onderscheid tussen alledaagse en existentiële zingeving was niet alleen fundamenteel in de scriptieonderzoeken die hierboven werden beschreven, het is ook leidend geweest in de samenstelling van dit themanummer rond jeugdhulpverlening en zingeving.
Veel onderzoek naar jongeren en religie (Van Dijk – Groeneboer, 2010) is gericht op instemming met en/of participatie in religieuze of levensbeschouwelijke praktijken verbonden met verschillende levensbeschouwelijke tradities (existentiële zingeving). Met het diffuser worden van het levensbeschouwelijk landschap en verminderd religieus toebehoren, bleef door de focus in de onderzoeken buiten beeld hoe jongeren die niet bekend waren met de bevraagde levensbeschouwelijke noties en praktijken, zin geven aan hun leven.
Daar komt bij dat de aard van het meetinstrument van het veelal gehanteerde vragenlijstenonderzoek, ertoe leidde dat deze slechts betrouwbaar materiaal opleverde indien afgenomen onder leerlingen in de laatste klassen van de havo en het vwo. Omdat 60% van de jongeren in het middelbaar onderwijs het vmbo volgt, zijn hun gegevens in veel onderzoeken niet meegenomen.
In de exploratie van het aandachtsveld – jeugdhulpverlening – werd helder dat onderzoek naar zingeving onder jongeren in de jeugdhulpverlening maar zeer beperkt voorhanden is. Het onderzoek van Mulder, naar de professionele omgang met zingevingsbehoeften van jongeren in de residentiele jeugdzorg en de gezinshuis jeugdzorg, vormt hierop een welkome uitzondering. Mulder werkt in zijn bijdrage de belangrijkste resultaten uit van het door hem uitgevoerde onderzoek onder elf jongeren en twaalf jeugdzorgmedewerkers. Tevens bespreekt hij de praktijkinstrumenten die binnen het onderzoek werden ontwikkeld om de interactie rond zingeving te helpen bevorderen.
Rond de scriptieonderzoeken van Tilma (2012), Laseur (2012) en De Vreede (2014) werd helaas geen artikel aangeleverd. Interessante – tentatieve – resultaten van hun scriptieonderzoeken noem ik hier kort. Het kwalitatieve onderzoek dat Laseur en Tilma onder twaalf jongeren in de 24 uurs behandelsetting van Jeugdhulp Friesland uitvoerden laat zien dat de jongeren bezig zijn met zingeving in die zin dat ze zicht hebben op wat voor hen belangrijk is en het leven en wat niet (alledaagse zingeving). Dit bezig zijn met wat voor hen van waarde is leidt zowel tot zinbeleving als tot ervaring van crises in zingeving. De top vijf van wat jongeren belangrijk vinden is: familie, belangrijke activiteiten, vrienden, de instelling (veelal negatief) en toekomst. Opvallend is dat doelgerichtheid en waarden vooral verbonden worden met alledaagse ervaringen (Laseur, 2012). Het onderzoek van De Vreede (2014, p. 76) laat zien dat traditionele zingevingsbronnen (Bijbel, gebed en God), door deze jongeren nauwelijks worden genoemd. Religieus te kaderen handelingen als het opsteken van een kaarsje of het uitspreken van een gebed worden door de jongeren niet aan een bepaalde religie verbonden.
In de twaalf gesprekken die Laseur en Tilma met de jongeren voerden, konden niet alle jongeren antwoord geven op de vraag of ze wel eens over het leven nadenken. Zij die dit wel konden noemden hier thema’s als dood, verlies, zin van het leven, vragen naar het ontstaan van het leven en de toekomst (Laseur, 2012, p. 61). Het door Laseur en Tilma verzamelde materiaal is voor Tilma aanleiding om zich te richten op de copingstrategieën die de jongeren inzetten om met de huidige situatie om te gaan. Gecategoriseerd naar de drie copingstrategieën die in de literatuur onderscheiden worden noemt niemand ‘het probleem oplossen’ (Tilma, 2012, pp. 75-77). Het zoeken van sociale steun en niet-productief gedrag worden wel genoemd. Bij sociale steun of anderen betrekken wordt genoemd: ‘moeder bellen, nichtje bellen; praten met moeder of broer; steun zoeken bij familie en vrienden; anderen de schuld geven; mensen slaan’. Bij niet-productief gedrag wordt genoemd: ‘weglopen, opsluiten in kamer en keihard muziek luisteren, slapen, sigaretten roken, tegen boksbal slaan, dingen kapot slaan, mezelf verrot schelden, alleen gaan varen, speciale muziek luisteren, krassen op polsen, schelden en met dingen gooien, niet over praten, vrolijke muziek luisteren, terugvallen op anorexia, onder bureau gaan zitten met speciale muziek op’ (Tilma, 2012, p. 83).
Deze resultaten waren voor De Vreede aanleiding om in een kwantitatieve meting onder 35 jongeren uit dezelfde doelgroep de aandacht voor bronnen van zingeving nader te onderzoeken. Opnieuw werd duidelijk dat familie en betekenisvolle relaties een voorname plek innemen. Ook muziek en sport bleken hierin van waarde. Voor de meerderheid van de jongeren draagt het draaien van passende muziek bij aan een gevoel van welbevinden. Voor één derde van de jongeren heeft sport een dergelijke uitwerking op welbevinden (De Vreede, p. 77).
Ook Nahar richtte zich in haar scriptieonderzoek op jongeren (Nahar, 2014). In haar onderzoek participeerden ruim 250 vmbo leerlingen in de leeftijd van 13-14 jaar. Voor haar kwantitatieve onderzoek hanteerde Nahar het door haar en De Vreede samengestelde meetinstrument. Vmbo jongeren worden vaak gezien als ‘potentiële probleemjongeren’. Uit het onderzoek blijkt dat op de leeftijd van 13-14 jaar, deze jongeren in staat zijn om op een bevredigende wijze zin te geven aan het bestaan. Zij zijn in die leeftijd gericht op activiteiten die men vaak als hedonistisch bestempelt. Hun belangrijkste identificatiepersonen zijn de ouders. Voor de school, zeker ook de christelijke school, liggen er mogelijkheden in preventieve zin, om de zingeving van deze jongeren in een open dialoog te stimuleren in de richting van waarden en idealen. Echter, problematisch is nu al de zeer geringe motivatie voor school. In verwant onderzoek onder deze populatie wordt het beperkt arbeidsperspectief als groot probleem genoemd. De onderzoeksbijdrage rond dit onderzoek zal in het volgende nummer van Psyche & Geloof verschijnen (Nahar, Smeets & Hijweege, in press.)
Op de onderzoeksbijdrage van Mulder volgen drie beschrijvingen van praktijken op het gebied van zingeving onder jongeren die getypeerd kunnen worden als ‘kansarm’.
De eerste beschrijving is van de hand van Tjeerd van der Meer, geestelijk verzorger bij Jeugdhulp Friesland. Van der Meer beschrijft de inbedding van zijn functie en zijn werkwijze binnen de organisatie. Vervolgens houdt hij op basis van de inzichten van Taylor (1989), Janoff-Bulman (1992) en De Jongh (2011) een pleidooi voor zingeving als noodzakelijke dimensie in de zorg (voor cliënten, medewerkers en organisatie). Zijn bijdrage eindigt met enkele beschrijvingen van de concrete handelingspraktijk van de geestelijk verzorger. Met deze beschrijvingen beoogt Van der Meer verhalenderwijs te illustreren hoe (alledaagse en existentiële) zingeving in de zorg in gesprek en handelen een plek kan hebben.
In het reviewproces werden vragen gesteld bij de professionele onderbouwing en legitimering van het beschreven handelen. In een van de komende nummers van P&G zal de collegiale uitwisseling hierover in een intervisie zijn weerslag vinden.
De tweede praktijkbeschrijving betreft een empowerment traject dat de stichting New Dutch Connections aanbiedt aan asielzoekersjongeren en uitgeprocedeerde jongeren. Het traject stuurt aan op het vergroten van toekomstige mogelijkheden voor sociale integratie en financiële onafhankelijkheid van deze jongeren, waar ter wereld zij die toekomst vorm zullen gaan geven. De werkwijze binnen het traject ‘ondernemen in je eigen toekomst’ maakt gebruik van inzichten uit de positieve psychologie. Hoewel nog niet empirisch onderzocht, lijkt het traject in potentie bij te dragen aan alle drie de dimensies van geestelijke gezondheid. Bestaansbevestiging wordt opnieuw gevonden in het aangaan van –betekenisvolle – menselijke relaties.
Ook in de derde praktijkbeschrijving blijkt het aangaan van een relatie bij te dragen aan ervaring van zin en welbevinden. Kelly Keasberry geeft daarin een beschouwing over de programmaserie Ali B. en de veertig wensen. In deze programmaserie zet Ali B. kansarme jongeren in om de laatste wens van een oudere in vervulling te doen gaan. De beschouwing van Keasberry verheldert dat er in het aangaan van deze uitdaging voor deze jongeren veel op het spel staat en dat de opgedane ervaringen mogelijk duurzaam doorwerken.
Literatuur
• Baumeister, R.F. (1991). Meanings of life. New York, NY: Guilford.
• Dijk-Groeneboer, M. van (Red.). (2010). Handboek jongeren en religie. Katholieke, protestantse en islamitische jongeren in Nederland. Almere: Parthenon.
• Fowler, J. W. (1981). Stages of Faith. The psychology of human development and the quest for meaning. San Francisco, CA: Harper & Row.
• Hessel, R., Slump, G.J., Tromp, T., Vrerink, A., & Mulder, A. (2013). Praktijkboek: deuren openen naar zin in jeugdzorg. Zwolle: Windesheim.
• Janoff-Bulman, R. (1992). Shattered Assumptions: Towards a New Psychology of Trauma. New York, NY: Free Press.
• Jongh, E.C.T. de (2011). Responding to the situation. Amsterdam: Quist Publishing.
• Kohnstamm, R. (2009). Kleine ontwikkelingspsychologie III. De puberjaren. Houten: Bohn, Stafleu en Van Loghum.
• Knippenberg, T. van (2006). Troost en religie. Praktische theologie 33, 173-181.
• Lans, J. van der (2006). Religie ervaren; godsdienstpsychologische opstellen. Tilburg: KSGV.
• Laseur, E. (2013). Het (on)zinnige leven? (Hoe) zijn jongeren in Jeugdhulp Friesland bezig met zingeving en hoe kan dit gemeten worden in een vragenlijst? (Ongepubliceerde masterthese). Universiteit Utrecht, Utrecht.
• Mooren, J.H.M., & Smits, P. (2001). Zingeving bij intake voor psychotherapie. Tijdschrift geestelijke verzorging, 5 (19), 26-30.
• Mooren, J.H.M. (2011). Verbeelding en bestaansoriëntatie. Utrecht: De Graaff.
• Nahar, J.C. (2014). Zingeving bij jongeren uit de onderbouw van het vmbo. (Ongepubliceerde masterthese). Universiteit Utrecht, Utrecht.
• Nahar, J., Smeets, W., & Hijweege, N.M. (in press). Zingeving bij jongeren in de onderbouw van het VMBO. Psyche & Geloof.
• Praag, H.M. van (2013). Het verstand te boven. Beproevingen van een verstandig mens. Amsterdam: Boom.
• Taylor, C. (1989). Sources of the Self. The Making of the Modern Identity. Cambridge, MA: Harvard University Press.
• Tilma, J. (2012). Zingeving bij jongeren in een behandelsetting. (Ongepubliceerde masterthese). Universiteit Utrecht, Utrecht.
• VGVZ (2002). Beroepsstandaard geestelijke verzorging. www.vgvz.nl
• Vreede, J.H.I. de (2014). Masterscriptie over zingeving bij jongeren in de behandelsetting. (Ongepubliceerde masterthese). Universiteit Utrecht, Utrecht.
• Westerhof, G., & Bohlmeijer, E. (2010). Psychologie van de levenskunst. Amsterdam: Boom.
• Yalom, I. (1980). Existential psychotherapy. New York, NY: Basic Books.
• Zondervan, T. (Red.). (2008). Bricolage en bezieling: Over jongeren, cultuur en religie. Averbode: Altiora Averbode.
Dr. N.M. Hijweege is lid van de redactie van Psyche & Geloof
Je bent een parel in Gods hand
‘Hoor ik erbij?’ Dat is een belangrijke vraag in het leven van een tiener. Daarom kunnen tieners elke dag wel wat bevestiging en bemoediging gebruiken… En van wie kunnen zij die beter krijgen dan van God zelf? Hij heeft hen gemaakt en daarom zijn zij voor Hem een parel in Zijn hand.
In Je bent een parel in Gods hand geeft Johan Smith honderd bemoedigingen door aan jonge tieners (9-13 jaar). Voor God ben je ontzettend speciaal; God wil je zegenen; God is altijd bij je; God wil dat je geestelijk zal groeien… Zomaar een paar van de onderwerpen die Johan Smith behandelt. Voor elke dag is er een kort stukje tekst met een doordenker en een uitdaging.