Menu

Premium

Jona

De boeken Jona, Ruth en Ester hebben met elkaar gemeen dat zij een afgerond verhaal bieden met een heldere plot waarin het personage naar wie het betreffende boek is genoemd de hoofdrol speelt. Elk van de drie heeft een bijzondere plaats in de liturgie van de Joodse synagoge. Het boek Jona, behorend tot de zogenaamde kleine profeten, wordt gelezen op Grote Verzoendag. Ruth en Ester zijn feestrollen: Ruth leest men op het Wekenfeest, Ester op het Poerimfeest. Ruth en Ester komen later in dit handboek aan bod.

Het boek Jona is geen verzameling profetische uitspraken zoals andere profetische geschriften, maar een literair gecomponeerde eenheid; een verhaal over de profeet. Begin en einde hangen nauw met elkaar samen doordat het boekje begint met het Woord van JHWH dat Jona roept naar Nineve te gaan, die grote stad, en eindigt met de vraag aan Jona of JHWH zich niet zou moeten bekommeren om Nineve, die grote stad. Binnen deze inclusio wordt beschreven hoe Jona zich onttrekt aan zijn roeping, verzeild raakt in een hevige storm en een emotioneel gebed uitspreekt vanuit de buik van de vis; hoe hij uiteindelijk toch naar Nineve gaat om haar ondergang aan te zeggen en vervolgens dodelijk verontwaardigd is als God op Zijn besluit terugkomt en de stad spaart. De slotvraag in het boek, aan Jona gericht, wordt niet beantwoord.

Jona is de hoofdpersoon in het verhaal en de enige die met naam en toenaam wordt genoemd. Zijn naam klinkt 18 keer. Ook JHWH treedt handelend op, Zijn naam wordt 26 keer genoemd. Andere personages zoals de kapitein van het schip en de koning van de stad krijgen geen naam.

Opbouw en indeling van de tekst

De macrostructuur van het boek wordt gekenmerkt doordat de twee hoofddelen qua opbouw een zekere parallellie vertonen:

1. Jona en de zee

(1:1-2:11)

2. Jona en Nineve

(3:1-4:11)

Plaats van handeling in het eerste hoofddeel is de zee (het schip en de vis), in het tweede het land (de stad Nineve en haar directe omgeving). De overgang tussen de zee en het land wordt gemarkeerd doordat JHWH Jona laat uitspuwen op het droge (2:11). Op die manierworden dezee en het droge thematisch tegenover elkaar geplaatst als de twee gebieden waar een mens op aarde mee te maken krijgt, een thema dat ook op andere plaatsen in de Bijbel naar voren komt, met name in het scheppingsverhaal (Gen. 1:9-10; zie ook Ps. 66:6; 95:5). De zee heeft vaak een ongunstige connotatie, daar dreigt gevaar voor de mens. Het droge daarentegen betekent veiligheid, redding (Gen. 7-8; Ex. 14-15). In het boek Jona blijkt Gods aandacht op beide domeinen gericht: Hij werpt een storm op de zee om Jona’s vlucht te verhinderen en brengt Jona daarna op het droge zodat hij zijn opdracht vervullen. Het is betekenisvol dat Jona midden in de storm over zijn God spreekt als ‘de God die de zee en het droge gemaakt heeft’ (1:9).

Het tijdsbestek waarbinnen het verhaal zich afspeelt is weliswaar niet expliciet afgebakend, maar wel uitermate kort: Jona moet al spoedig het schip verlaten, hij wordt in zee gegooid. Daarna is hij drie dagen en drie nachten in de buik van de vis. Zijn verblijf in Nineve is nog korter, want hoewel de stad ‘drie dagreizen’ groot is, gaat hij slechts één dagreis de stad in. Daarna gaat hij buiten de stad zitten om de verwoesting af te wachten. De wonderboom (mogelijk de ricinusplant) die in één nacht opkomt, sterft al de volgende nacht.

De beide hoofddelen kunnen elk in drie sequenties worden onderverdeeld:

Hoofddeel 1: Jona en de zee (1:1-2:11)

Jona geroepen

(1:1-3)

het schip en zijn bemanning

(1:4-16)

Jona’s gebed tot JHWH

(2:1-11)

De eerste sequentie verhaalt hoe het Woord van JHWH Jona opdraagt naar Nineve te gaan, omdat ‘hun kwaad is opgestegen tot mijn aangezicht’. Jona echter daalt af, weg van het aangezicht van JHWH. Hij vindt een schip naar Tarsis en daalt daarin af. Het werkwoord ‘afdalen’ is een motiefwoord.

In de tweede sequentie gooit JHWH een grote storm over de zee. Als de kapitein en zijn mannen bemerken dat Jona de oorzaak is van die storm, zijn zij zeer bevreesd. Zij trachten hem aan land te brengen, maar als dat niet lukt, gooien zij hem overboord waardoor de storm gaat liggen. De mannen vrezen JHWH en brengen Hem offers.

In de derde sequentie stuurt JHWH een vis om Jona op te slokken. Vanuit de buik van de vis zendt hij een gebed op, een soort dankpsalm waarin hij zijn bevrijding bezingt alsof die reeds heeft plaats gehad. Daarna wordt hij gered: de vis spuwt hem uit op het droge.

Hoofddeel 2: Jona en Nineve (3:1-4:11)

Jona opnieuw geroepen

(3:1-3a)

de stad en haar inwoners

(3:3b-10)

gesprek tussen JHWH en Jona

(4:1-11)

In de eerste sequentie krijgt Jona opnieuw opdracht naar Nineve te gaan. De literaire structuur van die roeping loopt gedeeltelijk parallel met de eerdere roepingsscène. Maar juist de verschillen laten zien dat Jona’s houding tegenover zijn opdracht is veranderd.

Opmerkelijk is dat hier niet meer gesproken wordt over ‘het kwaad dat uit Nineve opstijgt'(1:1).

De tweede sequentie begint met informatie over de omvang van de stad: een grote stad voor God, drie dagreizen. Na Jona’s korte prediking – in het Hebreeuws slechts vijf woorden – komen de inwoners meteen in actie. Met vasten en diepe rouw trachten zij God ertoe te bewegen hen te sparen. Ook de koning engageert zich, hij daalt af van zijn troon en vaardigt een decreet uit dat mens èn dier moeten vasten en zich bekeren. God ziet hun ‘daden’ en Hij krijgt berouw; Hij brengt zijn plan niet ten uitvoer (3:10).

De derde sequentie begint met Jona’s woede over die barmhartigheid: het ‘was voor hem een groot kwaad’. In zijn ‘gebed’ totJHWH(vgl. 2:2) zegt hij dat hij dit al had voorzien en dat hij zich daarom had willen onttrekken aan de opdracht Nineve te waarschuwen. Hij is razend: God mag zijn leven nemen. Op Gods vraag of zijn woede wel terecht is, geeft Jona geen antwoord, maar hij gaat buiten de stad zitten om te zien wat er zal gebeuren. Dan laat JHWH een ricinusplant opschieten om Jona schaduw te geven en hem ’te redden van zijn kwaad’. Jona verheugt zich daarover, maar de volgende morgen al stuurt God een worm om deze wonderboom te steken zodat deze verdort en een verzengende oostenwind om Jona te steken zodat hij bezwijmt. Opnieuw is Jona woedend en zegt dat God zijn leven maar moet nemen. Voor de tweede keer vraagt God of zijn woede wel terecht is en ditmaal geeft Jona een bevestigend antwoord. Maar God zegt: ‘Als jij zo bekommerd bent om de wonderboom waarvoor je geen enkele moeite hebt gedaan, zou Ik dan niet bekommerd zijn om Nineve, die grote stad, waarin tienduizenden onwetende mensen en dieren wonen?’ Met deze vraag eindigt het boek.

De literaire architectuur van het boek als geheel

Door de parallelle structuur van de twee hoofddelen – zij kunnen als het ware op elkaar gelegd worden – ontstaat een grote literaire samenhang. Dit als volgt schematisch worden weergegeven:

De zee:

A

Jona’s roeping

(1:1-3)

B

In het schip

(1:4-16)

C

In de vis

(2:1-11)

Het land:

A’

Jona’s roeping

(3:1-3)

B’

In Nineve

(3:4-10)

C’

De wonderboom

(4:1-11)

Het verhaal wordt omlijst door Gods opdracht aan het begin: ‘Roep over Nineve’ (1:1) en de vraag aan het eind: ‘Zou Ik Nineve niet sparen?’ (4:11). Dit is het kader waarbinnen het verhaal zich afspeelt, een kader dat tevens een aanwijzing geeft voor het inhoudelijk thema van het boek: als mensen zich bekeren, zou God hen dan niet sparen? Binnen de omlijsting staat enerzijds Jona, die zich onttrekt aan zijn roeping en die woedend is wanneer Godbarmhartigheid betoont, en anderzijds de zeelieden en de inwoners van Nineve, die juist actie ondernemen om God tot barmhartigheid te bewegen. De kapitein vraagt Jona tot zijn God te roepen: ‘Misschien zal Hij ons gedenken, zodat wij niet verloren gaan’ (1:6) en de koning van Nineve gebiedt zijn volk krachtig tot God te roepen en zich te bekeren: ‘Wie weet, keert Hij om en krijgt Hij berouw, zodat wij niet verloren gaan’ (3:8-p).

In het eerste deel van het verhaal dreigt Jona verloren te gaan, maar na zijn getuigenis dat ‘de redding van JHWH is’ (2:10) wordt hij gered. In het tweede deel dreigt Nineve verloren te gaan maar de inwoners van deze stad worden eveneens gered. De lezer zou verwachten dat de profeet ook dan zal zeggen: ‘de redding is van JHWH‘. Maar Jona zwijgt, waardoor de slotvraag als een open vraag blijft staan.

Literaire architectuur van de afzonderlijke sequenties

De afzonderlijke sequenties hebben elk hun eigen structuur, die eveneens van belang is voor de betekenisgeving.

JONA GEROEPEN (1:1-3)

In de literaire structuur van deze sequentie staat Jona’s weggaan centraal:

A

Woord vanJHWH tot Jona:

B

Sta op, ga naar Nineve

C

het kwaad is opgestegen tot Mijn aangezicht

D

Jona staat op en vlucht naar Tarsis

E

weg van aangezicht van JHWH

D’

Jona daalt af, vindt schip naar Tarsis

C’

betaalt de prijs en daalt af

B’

om te komen in Tarsis

A’

Weg van aangezicht vanJHWH

Drie inclusio’s markeren de tegenstelling tussen Gods opdracht en Jona’s reactie daarop. Tegenover het Woord van JHWH tot Jona (A) staat zijn vlucht, weg van het aangezicht van JHWH (A’). Tegenover het door God genoemde reisdoel, Nineve (B), staat het reisdoel dat Jona zich kiest, Tarsis (B’). Tegenover het kwaad dat opstijgt (C), staat Jona’s afdalen (C’). Het middelpunt van de sequentie: ‘weg van het aangezicht van JHWH(E) wordt omlijst door de herhaling ‘naar Tarsis’ (D en D’). De geografische plaatsbepalingen en het motiefwoord afdalen versterken de indruk dat Jona zijn opdracht ontloopt.

Het schip en zijn bemanning (1:4-16]

In de literaire structuur van deze sequentie staat het vrezen van de mannen centraal:

A

JHWH gooit een grote wind naar zee, grote storm op zee

B

mannen vrezen en schreeuwen tot hun goden

C

Jona slaapt

D

kapitein vraagt Jona: roep tot jouw god!

E

Jona, wie ben je? Vanwaar kom je?

F

Jona: ik dien JHWH

G

mannen vrezen, grote vrees

F’

Jona: ik vlucht weg van JHWH

E’

Jona, wat te doen met jou?

D’

gooi me in zee!

C’

mannen zwoegen om Jona op droge te brengen

B’

mannen roepen tot JHWHter wille van Jona

A’

mannen gooien Jona in zee, de zeewordt stil

Besluit: mannen vrezen JHWH met grote vrees, slachtoffers en geloften (1:16)

Tegenover JHWH die een grote wind over de zee gooit waardoor de storm ontstaat (A), staan de zeelieden die Jona in zee gooien waardoor de storm ophoudt (A’). Binnen deze omlijsting beginnen de mannen met hun eigen goden aan te roepen (B) en eindigen zij met tot JHWH te roepen (B’). Tussen deze beide uitersten wordt in een aantal inclusio’s de reactie van de zeelieden geplaatst tegenover Jona’s reactie: Jona gaat ‘slapen’ (C) maar de mannen ‘zwoegen’ (C’) om hem naar het droge te brengen. Zij vragen hem te bidden (D) maar Jona zegt: Gooi me in zee (D’). De mannen vrezen omdat Jona JHWH dient ‘die de zee en het droge gemaakt heeft’ (F) maar Jona ontloopt deze God (F’). In het middelpunt staan de zeelieden en zij vrezen met grote vrees (G). Terwijl de profeet zich van zijn God verwijdert, lijken de mannen deze God steeds dichter te naderen totdat zij Hem kennen als de God die gevreesd moet worden. In het begin vrezen zij enkel voor de storm en roepen tot hun goden (1:5), later roepen zij tot JHWHter wille van Jona (1:14) en nadat zij hem hebben overgegeven aan de zee – en daarmee aan Jona’s God ‘die de zee en het droge gemaakt heeft’- vrezen zij JHWHen eren Hem met slachtoffers en geloften (1:16).

Jona’s gebed tot Jhwh (2:1-11]

De literaire architectuur van de derde sequentie weerspiegelt Jona’s positie: gevangen in de buik van de vis – tussen het opslokken en het weer uitspuwen – spreekt hij zijn gebed. De structuur van dit gebed wordt bepaald door de blikrichting van de spreker die voortdurend wisselt tussen zijn eigen benarde situatie en JHWH’s reddende ontferming:

A

JHWH zendt de vis: Jona opgeslokt

B

ik heb geroepen tot JHWH – Gij hebt geantwoord

ik heb geschreeuwd – Gij hebt gehoord

C

ik in de diepte – stromen over mij – golven

ik verstoten – ooit nog uw heilige tempel zien?

wateren – oervloed – zeewier

afgedaald – grendels gesloten

D

Gij trekt mij uit de groeve omhoog

D’

JHWH is mijn God!

C’

toen mijn ziel bezweek, gedacht ik JHWH

mijn gebed tot uw heilige tempel

lofgezang, offers en geloften

B’

de is van JHWH!

A’

JHWH gebiedt de vis: Jona op het droge

Het gebed begint met Jona’s roepen en gehoord worden (B) en sluit af met ‘de redding is van JHWH‘ (B’). Daarbinnen spreekt Jona in beeldende taal over zijn doodsnood: golven en oervloed, ooit nog uw heilige tempel zien? (C). Daarna tekent hij zijn redding: ‘Gij hebt mijn leven uit het graf omhoog gehaald, JHWH is mijn God’ (D). Vervolgens beschrijft hij hoe hij JHWH zal gedenken, zal bidden in zijn heilige tempel en slachtoffers en geloften betalen (C’). Zijn belijdenis: ‘JHWH is mijn God’ (D) – het kernpunt van de perikoop – markeert Jona’s toewending tot JHWH, hetgeen een radicale ommekeer is ten opzichte van de voorafgaande perikoop waar hij zich steeds verder van JHWHverwijderde. Na zijn slotconclusie: ‘de redding is van JHWH!’ (B’) is de weg vrij voor het volgende hoofdstuk, waarin hij opnieuw geroepen wordt om naar Nineve te gaan.

JONA OPNIEUW GEROEPEN (3:1-3A)

In de literaire structuur van deze sequentie staat Gods opdracht aan Jona centraal. Van een zich-onttrekken is nu geen sprake:

A

Woord vanJHWH tot Jona:

B

Sta op, ga naar Nineve

C

en roep wat Ik je zeggen zal

B’

hij staat op, gaat naar Nineve

A’

naar het Woord vanJHWH

De literaire verschillen tussen de eerste en de tweede roepingsscène tekenen de veranderde houding van Jona: nu gehoorzaamt hij wel. Waar de eerdere roepingsscène gekenmerkt werd door tegenstellingen: Woord van JHWH versus weggaan van JHWH (A-A’); Nineve versus Tarsis (B-B’), heeft de roepingsscène in hoofdstuk 3 een parallelle structuur: Woord van JHWH//Woord van JHWH (A-A’), Nineve // Nineve (B-B’). In het middelpunt staat de opdracht te roepen wat God hem zeggen zal (C).

De stad en haar inwoners (3:36-10]

Centraal in de structuur van de perikoop staat de koning die zich diep vernedert door zelfs zijn troon te verlaten, waarna hij een decreet uitvaardigt dat mens en dier boete moeten doen:

A

Nineve is groot

B

Jona’s prediking: ‘de stad wordt ondersteboven gekeerd’

C

inwoners vertrouwen op God: vasten, zak en as

D

koning verlaat zijn troon, zak en as

C’

koninklijk decreet: vasten, zak en as

B’

’s konings oproep: ‘bekeer je, misschien keert God om…’

A’

God spaart de stad

De sequentie begint met de vermelding dat Nineve een grote stad is (A) en eindigt met God die de stad spaart (A’). In een tweede omlijsting wordt Jona’s prediking (B) geplaatst tegenover de oproep van de koning (B’). In aansluiting op het initiatief van de bevolking die spontaan is gaan vasten in zak en as (C) gebiedt de koning dat men niet alleen moet vasten en in zak en as gekleed gaan, maar zich ook moet bekeren (C’). Opmerkelijk is de tegenstelling tussen Jona’s prediking, die niet méér is dan de verbeten mededeling dat de stad zal worden omgekeerd, en het decreet van de koning waarin tot in detail wordt voorgeschreven wat men moet doen: niets proeven, niets drinken, zich kleden in zakken en vooral: krachtig tot God roepen, omkeren van hun kwade weg en van het geweld dat aan hun handen kleeft (3:8b-9). In het midden staat de koning (D), hij voert de regie bij de massale bekering van zijn volk.

Gesprek tussen Jhwh en Jona (4:1-11]

De literaire structuur van de perikoop als volgt worden geschematiseerd:

A

Jona’s woede – een ‘groot kwaad’

B

Gods genade en barmhartigheid

C

dood is beter dan leven – is je woede terecht?

D

het loofdak en de wonderboom

E

Jona verheugt zich met grote vreugde

D’

de worm en de oostenwind

C’

dood is beter dan leven – is je woede terecht?

B’

Jona’s bekommernis over de wonderboom

A’

zou Ik niet bekommerd zijn, zo’n grote stad, mensen en dieren…

De scène wordt omlijst door Jona’s woede (A) en Gods bekommernis (A’). Jona’s woede vindt zijn oorzaak in Gods barmhartigheid over Nineve (B); de vraag aan het eind sluit aan bij Jona’s bekommernis over de ricinusplant (B’). Jona’s bekommernis over deze wonderboom wordt vergeleken met Gods bekommernis over de vele onschuldige inwoners van de grote stad (A’). De retorische vraag die daaruit voortvloeit vormt de afsluiting van het verhaal en krijgt daarmee de functie van een eindconclusie.De herhaalde wens van Jona om te mogen sterven en de terugkerende vraag van God: ben je terecht woedend? (C-C’) versterken de tegenstelling tussen Jona’s woede en Gods barmhartigheid. Het opkomen en weer verdorren van de boom (D-D’) vormt een inclusio rond Jona’s grote vreugde over deze boom (E). Deze vreugde – die een scherp contrast vormt met Jona’s woede en doodswens – staat centraal, en niet zonder reden. Want Jona’s vreugde over de wonderboom wordt door God aangegrepen om duidelijk te maken dat zijn woede over de goddelijke barmhartigheid niet terecht is. De vraag waarmee het verhaal eindigt blijft daarom niet in het luchtledige hangen, Jona’s vreugde over de wonderboom impliceert het antwoord.

Maar Jona zelf zegt niets meer. Daarmee blijft bij de lezer het beeld achter van de verongelijkte profeet die niet blij zijn met de massale bekering van de stad. De zware kritiek die in dit boekje op Jona wordt afgevuurd geldt echter niet alleen de profeet. Jona, de held van het verhaal, is tegelijk een antiheld. Hij staat model voor de zelfgenoegzame gelovige die het niet verkroppen dat het heil openstaat voor iedereen.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken