Menu

Premium

Leviticus

Het boek Leviticus bestaat hoofdzakelijk uit wetten over cultische zaken waarvan vele door de levieten werden uitgevoerd. Bijna de helft van de 613 wetten van de Thora staat in Leviticus, dat gaat over priesterschap, rituelen, vasten, zuiverheid en heiligheid. Het boek bevat bijgevolg weinig narratief materiaal. In feite zijn alleen Leviticus 10 en 24:10-26 echt verhalend. Niettemin is er heel wat relevants te zeggen over de structuur en opbouw van het boek – hieronder schematisch weergegeven.

De inleiding (1:1) en het slot van het boek (27:34) tonen aan dat continuïteit met Exodus is bedoeld. De wetten die Leviticus bevat zijn aan Mozes op de Sinai gegeven. In feite vormen Exodus 25:1 tot Numeri 10:10 een groot geheel: de Sinai-episode. Dat verband met de Sinai is expliciet aanwezig in Leviticus 8-9 dat literair gezien het vervolg is van Exodus 29, de aanstelling van Aäron en zijn zonen. Dezelfde tendens om de wetten te verbinden met de Sinai is te vinden in het slot van de wetten over de offers (Lev. 7:37-38). Doordat de wetten van Leviticus 1-7 geplaatst zijn tussen het slot van Exodus en de aanstelling van Aäron en zijn zonen (Lev. 89) is het narratieve verloop van de bouw van het tabernakel naar de aanstelling van de priesters onderbroken. Maar de tussenvoeging heeft wel tot gevolg dat deze investituur en de daarop volgende offerwetten nu het gevolg zijn van directe openbaring aan Mozes (Lev. 7:38). De wetten van reinheid die volgen in de hoofdstukken 11-16 evenals de wetten van de heiligheid in 17-26 veronderstellen de sluiting van een verbond tussen God en Israël op de Sinai. God heeft het volk Israël afgezonderd voor zichzelf als een heilig volk en heeft het geheiligd (21:23). Evenzo moet Israël Gods heiligheid weerspiegelen door zich afzijdig te houden van alles wat ontheiligt.

Overzicht van Leviticus

I.

Wetten aangaande de offers

(1:1-7:38)

A. Soorten offers

(1:1-5:26)

B. Instructies voor de priesters

(6:1-7:38)

II.

Wijding van Aäron en zijn zonen

(8:1-10:20)

III.

Reinheid en onreinheid

(11:1-16:34)

A. Reinigingswetten

(11:1-15:33)

B. Grote Verzoendag

(16:1-34)

IV.

Heiligheidswet

(17:1-26:46)

Appendix: Het loskopen van gaven

(27:1-34)

1. Wetten aangaande de offers (1:1-7:38)

Hoofdstukken 1-7 bevatten een gedetailleerde beschrijving van de verschillende offertypen en een definitie van de gelegenheden waarop zij moesten worden gebracht.

Er zijn de vrijwillige offergaven die op vrij te kiezen tijdstippen konden worden gebracht (Lev. 1-3) en de zonde- en schuldoffers die werden gebracht als men had gezondigd (Lev. 4-5).

Soorten offers (1:1-5:26)

Er zijn: brandoffer (1:1-17), meeloffer (2:1-16), vredeoffer (3:1-17), reinigingsoffer (4:1-5:13) en hersteloffer (5:14-26).

Drie dingen kunnen geofferd worden bij het brandoffer: een rund, een stuk kleinvee of vogels. Deze laatste zijn offers van arme mensen (zie 5:7 en 12:8), wat verklaart waarom ze eerst niet zijn genoemd. Dat zelfs een koppel vogels volstaat impliceert dat de wetten rekening houden met de maatschappelijke verschillen (of men rijk is of arm). Iedereen moet in staat zijn een brandoffer op te dragen.

De beschrijving van de riten voor het offeren van de dieren is vrij stereotiep:

  • de offeraar brengt het dier bij de tent van de samenkomst,

  • hij slacht het dier en

  • dan komen de priesters eraan te pas als het dier bij het altaar wordt gebracht.

  • Zij sprenkelen het bloed over het altaar,

  • snijden het in stukken en

  • verbranden het vlees op het altaar.

In het geval van vogels wordt alles door de priesters gedaan op het altaar omdat vogels niet gekeeld worden. Het bloed, in het Oude Testament gelijkgesteld met het leven zelf (17:14), komt in contact met het altaar dat de goddelijke aanwezigheid symboliseert.

Het meeloffer wordt in sommige vertalingen ‘spijsoffer’ genoemd. Het werd meestal vergezeld van een bloedoffer (Lev. 23:13; Num. 15:1-15), waardoor het offer een maaltijdkarakter kreeg.

De moeilijke Hebreeuwse term zebachsjelamim, elders soms sjelamim genoemd, bestaat uit het woord zebach ‘offer’ en het woord sjelamim dat verband houdt met sjalom ‘heelheid, vrede’. Vandaar dat men die term vertaalt door ‘vredeoffer’. Het ritueel is sterk te vergelijken met dat van het brandoffer (Lev. 1). De belangrijkste verschillen zijn dat hier ook een vrouwelijk dier mag worden geofferd en dat slechts een deel van het offerdier in rook opgaat: het vet dat samen met het uitgesprenkelde bloed als het belangrijkste wordt geacht voor het leven. Deze verschillen zijn te verklaren doordat het offervlees door de offeraar mag worden opgegeten (vgl. Elkana en zijn gezin in I Sam. 1:1-3).

Een reinigingsoffer of zondeoffer brengt verzoening en vergiffenis na het begaan van een zonde door onoplettendheid of door onzorgvuldig te getuigen. De rituele onderverdeling is hier niet gebaseerd op de soort offeranden zoals in Leviticus 1-3 maar op de personen:

de gezalfde priester, dat is volgens Exodus 29:7 de hogepriester (4:3-12); de hele gemeenschap (4:13-21); de leider (4:22-26) en het volk van het land, dat is het gewone volk (4:27-35). Qua ritueel is er weinig verschil met een slachtoffer: alleen dat een deel van het bloed aan de hoorns van het altaar wordt gestreken en de rest aan de voet wordt uitgegoten. Het middel ter reiniging is dus het bloed (vgl. de reiniging van huidziekten 14:1-57).

In 5:1-6 wordt het ritueel beschreven om de getuige van een zonde, die dat niet heeft gerapporteerd en daardoor zelf schuldig wordt, te verzoenen. Hier wordt het ritueel nog korter en in heel algemene zin beschreven (5:6).

Het hersteloffer besluit de lijst in Leviticus 1-5. De Hebreeuwse naam voor dit offer is ‘asjam, wat onder andere compensatie betekent of offer ter compensatie. Het daarom vertaald worden met ‘hersteloffer’. Het gaat hier om een offer voor onopzettelijke zonde tegen de ‘heilige dingen’ en onopzettelijke zonde tegen de voorschriften. Wat die zonde inhoudt, wordt niet gespecificeerd, maar vermoedelijk gaat het om iets liturgisch. De straf bestaat in dat geval uit twee zaken: een vergoeding van de schade, vermeerderd met een vijfde (vandaar compensatie) en het offer van een ram ter verzoening van de schuld. Voor het eerst krijgen we in Leviticus de voor de priesterlijke auteur typische narratieve introductie: ‘De Heer sprak tot Mozes’. Deze uitdrukking kwam in Exodus al voor en is verder nog te vinden in Leviticus 5:20; 6:1; 6:12. 17; 7:22. 28. Ook het volgende deel (over de priesterwijding) opent met deze formule in 8:1. Het steeds frequentere gebruik van de formule geeft de steeds sterker wordende aandrang weer waarmee de voorschriften als directe openbaring van Jhwh aan Mozes worden voorgesteld.

Instructies voor de priesters (6:1-7:38)

Deze woorden zijn gesproken tot Aäron en zijn zonen (6:2), omdat deze hoofdstukken instructies geven aan de priesters die de offers, beschreven in Leviticus 1-5, uitvoeren. Alle offers worden hernomen, maar niet volledig in dezelfde volgorde:

Leviticus 7:35 verbindt het voorschrift van het priesteraandeel van het vredeoffer met de priesteraanstelling. In het volgende vers wordt dit in een steeds breder wordend verband geplaatst: vanaf hun zalving, een blijvend recht, alle generaties (vgl. 6:11). Het laatste vers plaatst de hele wetgeving op de berg Sinai waarmee deze wetten onder de directe, aan Mozes gegeven, openbaring vallen.

2. De wijding van Aäron en zijn zonen (8:1-10:20)

Deze hoofdstukken zijn niet legalistisch geformuleerd maar beschrijvend. Hoofdstuk 8 vormt de vervulling van de opdracht van Exodus 29:1-37 waarmee het qua formuleringbijna volledig identiek is. Het hele ritueel duurt zeven dagen, wat een duidelijke parallel vormt met de schepping (Gen. 1:1-2:3). De eredienst kan dan beginnen op de achtste dag (Lev. 9) die wordt afgesloten met een plechtige zegen van het volk en een theofanie die wijdingsriten en de eerste offers van de priesters goedkeuren.

Het verhaal van de dood van twee van Aärons zonen in 10:1-5 komt als een onverwachte anticlimax na de succesvolle wijding en eerste offerrituelen van Aäron en zijn zonen. Op dezelfde dag nog van hun wijding overtreden Nadab en Abihu een voorschrift door ‘vreemd’ vuur (d.w.z. van een profane oorsprong buiten het heiligdom, vgl. 16:12) voor de Heer te brengen. Op staande voet worden zij door Gods vuur (in tegenstelling tot het ‘vreemd’ vuur!) verteerd. Daarop krijgen twee zonen van Aärons oom opdracht Nadab en Abihu ‘in hun priestergewaden’ zonder begrafenisritueel te dumpen buiten het kamp. Het contrast met de waardigheid van de priesters bij hun wijding niet beter worden getekend. In v. 3, net in het midden van de passage, citeert Mozes woorden van Jhwh (in synoniem parallellisme), die nergens elders te vinden zijn in het Oude Testament: ‘wie Mij nabij is toon ik mijn heiligheid, voor heel het volk Israël toon Ik mijn glorie’. Deze woorden zijn, los van de context, heel positief op te vatten: God toont zich heilig en glorieus (zoals bijv. in de theofanie van 9:23-24). In deze context echter zijn de woorden een hard verwijt: God toont zijn glorie en heiligheid door straf. Tegen dit citaat van God door Mozes Aäron niet veel inbrengen en dus zwijgt hij.

De voorschriften in 10:8-11 houden geen rechtstreeks verband met de voorafgaande gebeurtenis. De hogepriester en zijn zonen moeten het onderscheid tussen rein en onrein maken en daartoe moeten ze een klare geest hebben. Dus alcohol is tijdens de diensttijd verboden.

Het voorval in 10:16-20 toont dat toepassing van de regels nog niet helemaal vlot verloopt. Aäron en zijn zonen hadden de bok voor het reinigingsoffer verbrand en niet opgegeten zoals 6:21-23 voorschrijft. Enkel als het bloed in de tent van de samenkomst is gebracht om het voorhangsel te besprenkelen, mag het dier volledig worden verbrand (4:56, 16-17), maar dat was niet gebeurd (10:18) en daarom wordt Mozes woedend op Aäron en zijn overgebleven zonen, die net daarvoor al een fikse bedreiging hebben gekregen (10:67). Aärons uitleg dat hij door het gebeuren met zijn zonen moreel niet in staat was het reinigingsoffer te eten, wordt door Mozes aanvaard. Dit verhaal herinnert aan het gebeuren met het gouden kalf (Ex. 32). Daar was Aäron ook hoofdacteur in een cultische opstandigheid en daar wist hij er zich ook uit te praten door het volk ‘dat tot kwaad geneigd is’ de schuld te geven.

3. Reinheid en onreinheid (Lev. 11-16)

De reinigingswetten (11:1-15:33)

Deze hoofdstukken met reinheidsvoorschriften kennen de volgende indeling:

– Reine en onreine dieren

(11:1-47)

– Onreinheid bij de geboorte

(12:1-8)

– Huidziekten

(13:1-14:57)

– Onreine uitstortingen

(15:1-33)

Hoofdstuk 11 behoort samen met Deuteronomium 14:3-21 tot de belangrijkste voedsel-wetten van de Thora. Het is een van de taken van de priesters het onderscheid te maken tussen rein en onrein (10:10). Reine en onreine dieren worden ingedeeld in vier categorieën volgens hun wijze van voortbewegen: landdieren (11:2-8), waterdieren (11:9-12), vliegende dieren (11:13-23, waaronder vogels en insecten) en kruipende dieren (11:29-31, 41-44). In de slotbeschouwingen (11:41-47) worden de voorschriften in een aantal vermaningen samengevat en gemotiveerd door de heiligheid van Jhwh. Daarom moet ook het volk heilig zijn. Dit is een voorbode van wat het grondmotief zal worden in de heiligheidswet (Lev. 17-26).

Waar de indeling in reine en onreine dieren een fundamentele en dus onveranderlijke onderscheiding maakt, geven de laatste drie delen van bovenstaande opsomming voorschriften in het geval van tijdelijke onreinheid. Het geboorteproces bijvoorbeeld maakt de vrouw, door het bloedverlies, tijdelijk onrein. Ongeveer hetzelfde geldt voor de onreinheid door onreine uitstortingen. Meestal is een eenvoudig reinigingsritueel zoals een bad nemen na de reinigingsperiode voldoende. In geval van huidziekten is de situatie ingewikkelder. In 13:1-46 worden de gevallen besproken van echte of vermeende huidziekten bij mensen. Het is de taak van de priester om na een onderzoek van de plek op de huid vast te stellen of het om ‘huidziekte’ gaat en dus onrein maakt of niet. Wie door hem onrein wordt verklaard, moet buiten het kamp wonen en uiterlijke tekenen (gescheurde kleren, losse haren, bedekte baard en ‘onrein’ roepen) van zijn toestand geven (13 45). Als zijn huidziekte is genezen, is het opnieuw de priester die beslist over zijn toestand. Is die rein dan wordt hij na een reinigingsritueel – waarvan de voorschriften volgen in Leviticus 14 – weer in de gemeenschap opgenomen. In geval van twijfel de priester een quarantaine voorschrijven van een week (13:21. 26) of twee weken (13:5. 33).

De Grote Verzoendag (16:1-34)

De voorschriften voor de Grote Verzoendag (Jom Kippoer) zijn geplaatst na de voorschriften over de offers en over reinheid. Tegen deze achtergrond moeten ze ook worden gezien, want op Grote Verzoendag worden alle cultische overtredingen en alle onreinheden verzoend.

De indeling van de tekst als volgt worden vastgesteld:

– de voorbereidingen (vv. 3-5): het bad en de speciale kleding van Aäron, omraamd door de vermelding van de offerdieren,

– een korte beschrijving van rituelen (vv. 6-10),

– het reinigingsoffer/zondeoffer (vv. 11-19), namelijk een stier voor Aäron en zijn huis (vv. 11-14) en een bok voor het volk (vv. 15-19),

– het zondebokritueel (vv. 20-22),

– afsluitende rituelen en brandoffer (vv. 23-28) waaronder een ritueel waarbij Aäron een bad neemt en opnieuw zijn gewone kleren aantrekt.

4. De Heiligheidswet (17:1-26:46)

Wegens de nadruk op Gods heiligheid en de eis dat ook Israël heilig moet zijn (19:2; 20:26), wordt dit gedeelte de ‘Heiligheidswet’ genoemd. De indeling is als volgt:

– Het slachten van dieren

(17:1-16)

– Voorschriften voor het geslachtsleven

(18:1-30)

– Heiliging van het leven

(19:1-37)

– Strafwetten

(20:1-27)

– Priesterlijke heiligheid

(21:1-22:33)

– Het liturgisch jaar

(23:1-44)

– De luchter en de broden

(24:1-9)

– Godslastering

(24:10-23)

– Het sabbatjaar en jubeljaar

(25:1-55)

– Zegen en vloek

(26:1-46)

Het slachten van dieren zelfs voor profaan gebruik werd als een offerdaad gezien. Vandaar dat zo’n slachting in overeenstemming met de offerpraktijken moest geschieden.

Het tweede gedeelte van hoofdstuk 17 (vv. 10-15) werkt v. 4 over het bloed verder uit. Bloed heeft een speciale heiligheid door zijn verzoeningskracht (v. 11). Daarom mag bloed niet worden genuttigd.

In de voorschriften voor het geslachtsleven (18:1-30) sporen de inleidende verzen (vv. 1-5) aan om volgens Gods wetten te leven en niet die van Egypte (waar Israël vandaan komt) of Kanaän (waar ze naartoe gaan – op zich is dat al een inclusie). Dit correspondeert met de aansporing aan het slot (vv. 24-30) waar ook naar de vreemde volken wordt verwezen.

Het hoofddeel (vv. 6-23) bevat voorschriften betreffende het seksuele gedrag, onder te verdelen in verschillende apodictische wetten die seksuele relaties verbieden tussen bloedverwanten en aanverwanten (vv. 6-18). Het begint met de meest directe relatie, die van een man en zijn moeder, en behandelt zo twaalf verschillende vormen van verwantschapsrelaties waarbij seksueel contact verboden is. Het tweede deel behandelt andere gevallen van abnormaal (seksueel) gedrag.

Het hoofdstuk over de heiliging van het leven (19:1-37) is in te delen in 1) godsdienstige verplichtingen (vv. 3-8); 2) waarschuwingen betreffende de houding tegenover de naaste (vv. 9-18); 3) regels met betrekking tot heidense en bijgelovige praktijken en culten (vv. 1931) en 4) regels met betrekking tot ouderen en vreemden. Daaromheen als een inclusie staan de inleiding en het slot waarin de Israëlieten gemotiveerd worden heilig te zijn, dat wil hier zeggen de geboden te onderhouden omdat God zelf heilig en de Heer is.

Het laatste deel bestaat uit aanbevelingen voor een goede behandeling van de zwakken in de maatschappij: bejaarden en vreemden. Hierdoor vormen de vier delen een afwisseling van cultische regels (delen 1 en 3) en sociale regels (delen 2 en 4), volgens het ABAB patroon.

Leviticus 20 beschrijft de straffen die moeten worden toegepast bij overtreding van veel van de voorschriften voor het geslachtsleven in hoofdstuk 18. Doordat er zo een sterke correspondentie is tussen deze twee hoofdstukken (een inclusie) staat het hoofdstuk 19 over de naaste in het centrum. Hoofdstuk 19 toont in contrast met Leviticus 18 en 20 hoe men wel moet omgaan met de medemens.

De zesmaal terugkerende formule: ‘Ik ben de Heer die u/hen heiligt’ (21:8. 15. 23; 22:9. 16. 32) deelt de hoofdstukken 21- zessen. Het eerste gedeelte (21:1-9) is bestemd voor alle priesters; het tweede (21:10-15) voor de opperpriesters. Het derde deel handelt over lichamelijke beletsels voor priesters om te functioneren (21:16-23). Het vierde deel (22:1-9)gaat over het gebruiken van offervoedsel door priesters en wordt gevolgd door (22:10-16) het gebruiken van offervoedsel door huisgenoten van priesters. Het zesde en laatste deel (22:17-32) beschrijft welke offerdieren aanvaardbaar zijn en welke niet.

Ook hier is een parallelle (ABC ADC) structuur te herkennen in de zes delen. Delen één en vier betreffen de gewone priesters, de delen twee en vijf gaan over de opperpriesters resp. de huisgenoten van priesters. De delen drie en zes betreffen de beletsels voor het uitoefenen van het priesterschap resp. beletsels voor de dieren om geofferd te worden. In het derde en zesde gedeelte wordt een opsomming van twaalf onvolmaaktheden gegeven die beletten dat de priesters kunnen functioneren resp. dieren kunnen worden geofferd.

Het liturgisch jaar (23:1-44) kent zes jaarlijkse feesten die worden opgelegd; het zijn: het paasfeest en het feest van de ongezuurde broden (23:4-14), het pinksterfeest (23:15-22), nieuwjaar (23:23-25), de grote verzoendag (23:26-32) en het loofhuttenfeest (23:33-36, 39-43). De feesten worden in chronologische volgorde genoemd van de lente tot de herfst.

De passage 24:10-23 over de godslastering bevat het tweede narratief stukje in Leviticus (24:10-16. 23). Het wordt in detail besproken in de algemene inleiding.

Volgens Leviticus 25 moet elk zevende jaar het land sabbat houden en niet worden bewerkt om uitputting van de grond te voorkomen. Men leeft dan van wat spontaan opgroeit. Van het vrijlaten van slaven in de sabbatjaren zoals in Exodus 21:2-6 en het kwijtschelden van schulden zoals in Deuteronomium 15 is hier geen sprake. Dat wordt volgens Leviticus om de vijftig jaar in het jubeljaar gedaan (25:8-55). Omdat de passage over het jubeljaar tweemaal over de opbrengst van de grond handelt (vv. 8-12. 18-22) en tweemaal over de verkoop en herstel van bezit (vv. 13-17. 23-54) vertoont ze een ABAB-structuur.

Zegen en vloek waren een vast afsluitend bestanddeel in vazalverdragen uit het tweede millennium voor Christus en ze komen in het Oude Testament ook voor aan het slot van belangrijke wetscomplexen zoals in Deuteronomium 28 en Exodus 23:20-33 en hier in Leviticus 26. De laatste aansporingen die aan de zegeningen voorafgaan in 26:1-2, bestaan uit een verbod op idolatrie en een aansporing tot het onderhouden van de sabbat en eerbied voor het heiligdom, telkens afgesloten met: ‘Ik ben de Heer (uw God)’. Deze twee grondeisen (negatief en positief) vatten de hele wetgeving samen. De zegeningen die verkregen worden bij het onderhouden van de geboden (26:3-13) vallen uiteen in drie delen: rijke oogst wordt beloond (vv. 3-5), vrede in het land als resultaat van het verbond (vv. 6-9) en opnieuw een rijke oogst (ABA-structuur) terwijl God bij zijn volk zal zijn.

De vervloekingen (26:14-39) zijn veel talrijker dan de zegeningen, ze betreffen veel meer dan alleen de omkering van de eerder genoemde zegeningen. De rampen kunnen in drie grote blokken worden verdeeld: eerst passeren in crescendo verschillende lijsten met persoonlijke en sociale rampen die over de Israëlieten zullen komen bij niet naleven van de wetten (26:14-31). In het tweede deel van de straffen (26:32-38), dat algehele ondergang beschrijft, wordt Israël tweemaal (vv. 32-33. 36-38) voorgehouden dat het aan zijn vijanden wordt overgeleverd en in ballingschap zal gaan. In het centrum van deze passage wordt die verwoesting en verlatenheid van het land in verband gebracht met de sabbatjaren die het land heeft gemist. Zo wordt aangeknoopt bij v. 2 aan het begin van het hoofdstuk. Maar de straf is niet het einde. In 26:39-45 wordt de zekerheid uitgesproken dat bekering van Israël zal volgen. Dit onderdeel bestaat uit vier delen: vv. 39-41 waarin de zekerheid wordt uitgesproken dat Israël schuld zal bekennen; v. 42 waarin Jhwh belooft aan zijn verbond met depatriarchen te denken; v. 43 dat nog eens de sabbatjaren in herinnering roept en ten slotte vv. 44-45 waarin weer naar het verbond wordt verwezen.

Appendix: Het loskopen van gaven (27:1-34)

Deze appendix herziet een aantal oudere wetten in het licht van latere praktijk. De wetten geven een tarievenlijst voor loskoop van een gave. De verzen 1-8 betreffen een mens, vv. 913 een dier, vv. 14-24 een stuk onroerend goed. De eerstgeborenen van het vee en alles wat onder de ban is, niet aan God worden beloofd want het behoort Hem al toe. Het eerste (vv. 26-27) worden vrijgekocht, het tweede (vv. 28-29) niet. De slotzin legt nogmaals het verband met de wetgeving op de Sinai (het vormt een inclusie met 7:37-38).

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken