Macht, machtsmisbruik en recht in de kerk
Organen van bijstand en het kerkrecht voor de wereld
Lezing bij presentatie deel 5B Verzameld Werk: Kerkorde, kerkrecht, ambt A.A. van Ruler op vrijdag 14 december 2018, Diependaalse kerk in Hilversum
Inleiding
Uit vrees voor een lege zaal koos de organisatie van dit symposium ervoor de titel van deel 5B van het Verzameld Werk van A.A. van Ruler – Kerkorde, kerkrecht en ambt – niet boven de aankondiging van dit symposium te plaatsen. Dat zou te weinig wervingskracht hebben. De organisatie zou wel eens gelijk kunnen hebben. Kerkorde, kerkrecht en ambt worden niet zelden geassocieerd met regelgeving, ge- en verboden, en met macht en machtsmisbruik en is daarmee weinig aantrekkelijk, althans op het eerste oog. Om die reden maak ik van de nood een deugd door aan te sluiten bij het thema van dit symposium: ‘Macht en recht in de kerk’. Specifiek gaat het mij over Van Ruler’s opvattingen hierover vanuit het perspectief van de organen van bijstand en wat de notie van een apostolaire kerk kerkrechtelijk betekent voor niet alleen de kerk, maar ook voor de wereld. In deel 5B gebruikt Van Ruler nogal eens het woord ‘macht’ en dan veelal in samenstelling: ‘machtskwestie’, ‘machtsvorming’, ‘ambtsmacht’, ‘overmacht’, ‘volmacht’, ‘beslissingsmacht’, ‘sacrale macht’, ‘machtsoverdracht van de Heer aan bepaalde personen’, ‘God gebruikt in zijn vrijmacht mensen om Hem te representeren’, ‘macht van het Woord’, ‘machten van het ongeloof’, ‘macht der belijdenis’, ‘mensenmacht’, ‘Gods vrijmachtige genade’, ‘overmacht van het rijk’ enzovoorts.
Van Ruler en macht
Van Ruler lijkt macht positief te duiden of op z’n minst geeft hij het een theologische lading. Macht is inderdaad niet perse negatief, ook al wordt het vaak wel zo beleefd. Macht is nodig, bijvoorbeeld om chaos of wanorde te voorkomen. Bovendien, bij hem gaat het ook theologisch gesproken over de macht van God. Echter, macht in de kerk wordt algauw als negatief bestempeld omdat mensen ervaren dat hun vrijheid ingeperkt wordt. De redenering is dan doorgaans dat dit komt door de kerkorde, of zoals ik laatst opving in de wandelgangen van een kerkelijke vergadering. Het ging over een plan waarover een aantal kerkmensen enthousiast was. Blijkbaar kon het niet volledig op instemming rekenen. Toen de een aan de ander vroeg waarom niet, luidde het antwoord: ‘het mag niet van de kerkorde’.
Vanuit dat perspectief had de Duitse jurist Hans Dombois (1907-1997) beslist een punt toen hij in 1967/1968 sprak over de ‘Rechtsfremdheit’ van theologen als ‘skandalon’’.[1] De weerstand tegen hiërarchie, hoezeer begrijpelijk ook tegen de achtergrond van de zestiende-eeuwse Rooms-Katholieke Kerk, lijkt in gereformeerd-hervormd beton gegoten. De woorden van Van Ruler zijn dan ook verfrissend, want ze vormen meer de expressie van een liedboek dan van een wetboek, van theologische dan van juridische taal:
“Men moet dan ook niet zeggen, dat een kerkorde alleen maar menselijk steigerwerk is rondom de kerk als bouwwerk van God. Een kerkorde heeft méér betekenis. Zij doet niet minder dan dit, dat zij de kerk enigszins in de wereld inricht. De kerk, welke – onzichtbaar – alleen voor Gods ogen staat, wordt enigermate zichtbaar voor de ogen der mensen. Men denke hierbij vooral aan de sacramenten! In haar orde en haar recht heeft de kerk een breed raakvlak met de wereld gekregen.”[2]
Van Ruler verbindt kerk en wereld met elkaar, orde en recht met sacramenten, en kerkorde (‘menselijk steigerwerk’) met de kerk (‘Gods bouwwerk’). Het is mede zijn elan dat de Hervormde Kerkorde van 1951 is geworteld in de dienst van Woord en sacrament ten dienste van de wereld.
Organen van bijstand
Van Ruler ziet dat organen van bijstand nodig zijn.[3] Het gaat hem er niet om ‘iets episcopaals in onze kerk binnen te smokkelen, maar juist als pogingen om het presbyteriale karakter der kerk tot volle ontplooiing te brengen’.[4] Zij moeten verstaan worden vanuit de:
‘volledige uitbouw van de oorspronkelijk-gereformeerde, presbyteriale noties van kerkrecht. Door en sinds Dordt is het gereformeerde kerkrecht geatrofieerd, niet alleen in deze zin, dat de orde der kerk uitsluitend naar binnen werd gekeerd, maar ook in deze zin, dat zij in de plaatselijke gemeente werd opgesloten en in een ongereformeerd geslóten ambtsbegrip’.[5]
Hij verwijst naar de gereformeerde predikant H.C. Rutgers (1880-1964) die in 1910 promoveerde op een studie over Kerkelijke deputaten: Hun werkkring en bevoegdheid inzonderheid gelijk deze gekend worden uit de handelingen der Zuid-Hollandsche synoden en deputaten. Hij valt Rutgers jr. niet af, maar legt uit dat het apostolaat aansluit bij de traditie, maar er ook een uitbouw van is. De kerk laat zich door de organen van bijstand inschakelen in het Koninkrijk van God. Het gaat om ‘de dienst der kerk in de wereld’ dat voortvloeit uit het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering: “Er is geen vorm van kerkrecht, welke zo de kerk en het rijk met elkaar combineert en daarom in de wereld opereert, als de presbyteriaal-synodale. Dat ligt aan die drie ambten en aan hun geheel eigensoortige aard.”[6]
Gereformeerde deputaatschappen stonden niet in dit licht van ‘de dienst der kerk in de wereld’, stelt Van Ruler. Hij lijkt zich niet te realiseren dat er oorspronkelijk alleen deputaten waren van de particuliere en niet van de generale synodes conform art. 49 van de Dordtse Kerkorde van 1619. Om die reden ging Rutgers’ dissertatie dan ook over de deputaten van een specifieke particuliere synode. Deputaten waren ‘in overeenstemming met de gehele aard van de Dordtse Kerkorde en trouwens van de Reformatie, gelijk zij zich ontplooide, vooral of zelfs uitsluitend (behoudens die voor de relatie met de overheid en die voor de boekencensuur!) op het interne leven en werken der kerk gericht’.[7] Dat is logisch, want de gereformeerde vergaderingen en hun deputaten werden geacht zich te beperken tot de kerkelijke agenda en die was vooral intern gericht. Voor Van Ruler is de hervormde agenda wel extern gericht. Dat valt te begrijpen, omdat hij drie eeuwen leeft na de totstandkoming van de Dordtse Kerkorde van 1619 in een geheel andere context. Om aan die kerkelijke agenda gehoor te geven, zijn volgens hem organen van bijstand nodig. Hij somt er niet minder dan vijftien op:
1. de raad voor de arbeid onder Israël
2. de raad voor de zending
3. de raad voor de zaken van kerk en overheid
4. de raad voor de vragen van kerk en samenleving
5. de raad voor de arbeid onder de buitenkerkelijken
6. de raad voor het jeugdwerk
7. de raad voor de zaken van kerk en school
8. de raad voor de eredienst
9. de commissie voor het theologisch hoger onderwijs
10. de raad voor de zaken van kerk en theologie
11. de raad voor de catechese
12. de algemene diaconale raad
13. de generale financiële raad
14. de raad voor de traktementen en pensioenen
15. de raad voor het verband met andere kerken[8]
Hij noemt deze raden ‘een uiterst bescheiden getal voor een massale kerk in de moderne wereld!’[9]
De naam ‘organen van bijstand’ is voor hem meer dan een naamswijziging ten opzichte van de gereformeerde aanduiding ‘deputaten’. Organen van bijstand zijn minder exclusief vanuit de kerk gedacht dan de deputaten. De aanduiding ‘deputaten’ heeft te maken met de macht van de kerk en de aanduiding ‘organen van bijstand’ met de dienst van de kerk (aan de wereld), zo stelt hij. De Nederlandse Hervormde Kerk beweegt zich meer in de wereld: “De generale synode roept, wanneer de zorg voor de dienst der kerk op de verschillende terreinen des levens dit vereist, organen van bijstand in het leven, belast met het geven van voorlichting en met de uitvoering van hetgeen hun op dat arbeidsveld tot taak wordt gesteld.”[10] Hij legt uit dat het hier gaat om het geven van voorlichting en het uitvoeren van ‘hetgeen hun op hun arbeidsveld tot taak wordt gestéld’. Hun arbeid is ‘primair betrokken (…) op de publieke profetie der kerk in het volle leven’.[11]
Hij is lyrisch over het nieuwe hervormde kerkrecht en de apostolaire kerk. Dat zal wel in de gereformeerd-kerkrechtelijke knop, maar het kwam niet tot bloei: “Deze bloem van het gereformeerde kerkrecht is, met name door de druk (naast de hulp!) van de overheid én door de druk van de staatsrechtelijke organisatie ten tijde van de Republiek, in den uchtend van heur bloei ten dele vergaan.”[12] De organen van bijstand vormen kerkordelijk gezien niet een constitutief, maar een regulatief principe, stelt Van Ruler. Het zijn organen van bijstand om de ambtelijke vergaderingen bij te staan.[13]
Heeft Van Ruler in zijn loftrompet op de organen van bijstand wel oog voor de empirische kerk? Hij lijkt blijk te geven van bekendheid met de kritiek:
“De Nunspeetse Commissie heeft het bij deze constitutieve bepaling echter niet gelaten. Zij is al te zeer op de hoogte van de bezwaren, welke men in de kerk tegen dit instituut van de organen van bijstand heeft. Zij ziet ook duidelijk in, dat het door tal van reële gevaren omringd wordt. Daarvoor behoeven we niet alleen naar de geschiedenis der kerk sinds mei 1940 te zien. De oude kerkelijke deputaatschappen riepen in hun tijd al precies dezelfde bezwaren en gevaren op, als de tegenwoordige organen van bijstand. De kerk heeft op dit punt nog steeds met een moeilijkheid moeten worstelen, welke uit de presbyteriale structuur van haar kerkorde wezenlijk voortvloeit.”[14]
Toch moesten er voor Van Ruler organen van bijstand er zijn: “Over de vórm van de organen van bijstand valt uiteraard te discussiëren. Over hun aantal ook. Maar in ieder geval zullen zij er zijn.”[15] Tegelijk is hij bezorgd dat het er eenzijdig over gaat ‘hoe deze organen van bijstand zoveel mogelijk in toom gehouden kunnen worden’.[16] Zij hebben ook ‘speelruimte en armslag nodig’:[17]
“Als letterlijk alles door de ambtelijke vergaderingen moet worden besloten of vooraf goedgekeurd, dan is de arbeid, welke de kerk heeft te verrichten in de wereld, ten dode opgeschreven (…) Maar het zal er ook in de praktijk zeer op aankomen, dat men zich wederzijds hoedt voor animositeit.”[18]
Met de hervormde theoloog A.J. Bronkhorst (1914-1994) constateert Van Ruler dat werd geprobeerd aan ‘de bestaande bezwaren en gevaren van het instituut der organen van bijstand tegemoet te komen’[19] en aan de desiderata in Rutgers’ dissertatie.
Machtsmisbruik
Ondanks de mooie woorden blijft het de vraag of Van Ruler oog heeft voor de empirische kerk, de wanorde, het machtsmisbruik en het autoritaire optreden van kerkelijke bobo’s. Niet minder dan het Koninkrijk van God is in het geding. Wel waarschuwt hij voor de antichrist in het kerkrecht:
“Met de kerkordelijke accentuering van het abstractum ‘ambt’ brengt men graag de slechte praktijk van het besef van hoogheid, waardigheid, eer, aanzien, zeggenschap, macht enzovoorts in verband. En inderdaad: de wegen en daden Gods worden gevaarlijk, wanneer zij een volledig menselijke gestalte krijgen! Als Christus in het kerkrecht komt, kan hij de antichrist worden. Wat zal men daar anders tegen doen, dan steeds weer opnieuw naar de mystieke achtergrond van al het juridische, naar het essentieel omgeven zijn van de ambten door de gehele ecclesia, naar het opgenomen zijn van de ecclesia in de basileia verwijzen, om zo de zuiverheid van het ethos van het ambt te helpen bevorderen?”[20]
Ook al heeft hij oog voor machtsmisbruik, hij blijft idolaat van het apostolaat. Als een ambtsdrager zich maar bewust is van zijn ambtelijke positie en diens Zender, dan lijkt er voor Van Ruler geen machtsmisbruik-vuiltje aan de kerkordelijke lucht te zijn:
“De ambtsdrager moet zich echter er voor hoeden, met een al te autoritatief optreden de fâcheux troisième[21] te worden tussen die twee, die elkaar liefhebben – God en de mens. Het ambt is slechts een middel. En dat een middel, waarin alleen God gerepresenteerd wordt. De liefde kan echter niet van één kant komen. De méns moet er ook bij zijn, als mens, zal het proces des heils tot voltooiing komen.”[22]
Het probleem is niet zozeer gelegen in het ‘autoritatief’ optreden van een ambtsdrager, maar veeleer in de autoritaire wijze van handelen en spreken in het voor Van Ruler heilige presbyteriaal-synodale kerkrechtstel. Is er niet, ondanks of misschien onbedoeld door een overaccentuering van het apostolair ideaal, een overdaad aan organen van bijstand? ‘Radenrepubliek’ werd de minder vleiende naam voor de Nederlandse Hervormde Kerk met haar raden als organen van bijstand.[23]
Van Ruler lijkt ook te weinig onderscheid te maken tussen macht en gezag. Zijn woordgebruik mag dan een kleurrijk boeket vormen en wellicht theologisch in goede aarde vallen, maar organisatiewetenschappelijk is het dat zeker niet. Dat geldt te meer als hij stelt: “Gezag is meer dan legitimiteit of bevoegdheid. Het heeft eerder met de opdracht te maken: dat men het zegt en doet in de naam des Heren.”[24] Gezag is wel degelijk gelegitimeerd als het gaat om formele bronnen van beïnvloeding om de doelen van de organisatie te bereiken, zonder dat het formalistisch hoeft te zijn. “Macht heeft betrekking op de mate waarin en de wijze(n) waarop belanghebbenden invloed en druk kunnen uitoefenen om een belang (toch) te laten overheersen.”[25] Idealiter vallen gezag en macht samen.
Afronding
Tenslotte, loopt Van Ruler niet in de valkuil met zijn overaccentuering van de organen van bijstand en van de dienst van de kerk aan de wereld in het algemeen dat het meer over de wereld dan over de kerk, laat staan over kerkrecht, gaat? Op 21 december 1945 stelde hij: “Wij mogen de orde niet geheel dienstbaar maken aan het leven. Zij is ook dienstbaar aan God. Zij is een stukje loflied. Het leven staat stil in de orde en looft God. In het kerkrecht zit de klank van het loflied. Bij het opstellen van de kerkorde bewegen wij ons in heilige zaken.”[26] 912 Pagina’s Van Ruler vormen een kleurrijk boeket, waarin het presbyteriaal-synodale kerkrecht kerk en wereld met elkaar verbindt. Het ‘steigerwerk’ (kerkorde) rondom de kerk is een loflied. Bloemen verwelken, een gebouw behoeft renovatie en soms klinkt eerder een klaaglied over het machtsmisbruik. Het gaat voor Van Ruler in het kerkrecht ten diepste evenwel daarover: een bloem, steigerwerk en een loflied. Dat is zijn kracht en lijkt hij te zeggen: dat is de kracht van het door hem gewaardeerde presbyteriaal-synodale kerkrecht. Het gaat immers in het kerkrecht om niet minder dan ‘heilige zaken’. Juist daarom moet de kerk niet alleen heilig, maar ook veilig zijn.
[1] De Duitse (kerk)jurist Hans Dombois (1907-1997): “(…) erzeugt selbst bei namhaften Gelehrten die lang gehegte Abneigung ein schwer glaubliches Maß von Unkenntnis, und die gleiche Unkenntnis nährt wiederum die Abneigung. Aber noch niemals haben sich Lebensprobleme durch ihre Verschweigung oder Unterdrückung lösen lassen; Hans Dombois, “Zur Lage der Kirchenrechtslehre,” Chr. Mahrenholz, R. Smend en E. Wolf (eds.), Zeitschrift für Evangelisches Kirchenrecht (13), 1967/68, 368.
[2] Verzameld Werk A.A. van Ruler (VW) 5B, 421.
[3] VW 5B, 317.
[4] VW 5B, 203-204.
[5] VW 5B, 203.
[6] VW 5B, 416.
[7] VW 5B, 318.
[8] VW 5B, 318.
[9] VW 5B, 318.
[10] VW 5B, 319.
[11] VW 5B, 320.
[12] VW 5B, 203.
[13] VW 5B, 320.
[14] VW 5B, 320.
[15] VW 5B, 320.
[16] VW 5B, 324.
[17] VW 5B, 324.
[18] VW 5B, 324.
[19] VW 5B, 324.
[20] VW 5B, 680.
[21] Een derde persoon, die te veel is.
[22] VW 5B, 741.
[23] A.J. Mensink, “Kerk op weg naar 2025: Groeien naar structuur die dienstbaar is aan de verkondiging;” https://dewaarheidsvriend.nl/blog/kerk-op-weg-naar-2025-2, geraadpleegd 13 december 2018;
K. Blei, ‘De kerkorde en de generale synode’, in: W. Balke, A. van de Beek en J.D.Th. Wassenaar, De kerk op orde? Vijftig jaar hervormd leven met de kerkorde van 1951 (Zoetermeer: Boekencentrum, 2001) 201-205.
[24] D. Keuning, Organiseren en leiding geven, 2e herz. dr., Leiden: Stenfert Kroese, 120.
[25] D. Keuning, Organiseren en leiding geven, 2e herz. dr., Leiden: Stenfert Kroese, 120.
[26] Balke/Oostenbrink-Evers, De Commissie, 134.