Menu

Premium

Matteüs

INLEIDING

I. Situatie

Onmiskenbaar draagt het evangelie naar Matteüs een joods karakter. Dat blijkt uit het feit, dat verschillende specifiek joodse zaken bekend verondersteld worden. Kenmerkend in dit verband is de wijze waarop in 26:17 zonder enige nadere aanduiding over het feest van de ongezuurde broden gesproken wordt, terwijl in Mar. 14:12 en Luc. 22:7 – de parallellen van deze tekst – de bedoeling van dit feest verduidelijkt wordt. Terwijl in 26:17 slechts gezegd wordt, dat de discipelen op de eerste dag van het feest van de ongezuurde broden bij Jezus kwamen, wordt in Mar. 14:12 ter verduidelijking toegevoegd, dat dit feest het feest was ‘waarop men gewoon was het pascha te slachten’ en in Luc. 22:7, dat dit het feest was ‘waarop het pascha moest geslacht worden’. De oorspronkelijke lezers van het evangelie naar Matteüs hadden deze verduidelijking niet nodig. Dit laat maar één conclusie toe: zij waren Joden of mogelijk Christenen uit de Joden.

Het is dan ook niet verwonderlijk, dat Matteüs de joodse – en zelfs Palestijnse – kleur van het evangelieverhaal bewaard heeft, waar met name Lucas een hellenistische en griekse ‘inkleuring’ van dat verhaal gegeven heeft. Tal van voorbeelden zijn hiervan te geven. Een sprekend voorbeeld is 23:27 in vergelijking met Luc. 11:44. Terwijl volgens de woorden bij Matteüs Jezus de schriftgeleerden en farizeeën vergeleek bij gewitte graven die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen vol zijn van doodsbeenderen en allerlei onreinheid, vergeleek volgens de woorden bij Lucas Jezus hen met graven waar de mensen overheen lopen, zonder het te weten. Bij Matteüs is het graf het rotsgraf dat met een steen afgesloten werd. Dit graf kon ook gewit worden. Bij Lucas is het graf gesitueerd in de hellenistische wereld van die dagen. Evenals bij ons kende men daar het graf in de grond. Wanneer zo’n graf toegedekt was en er geen gedenkteken op geplaatst was, kon het gebeuren, dat iemand over zo’n graf liep, zonder het te weten.

Voor de oorspronkelijke lezer van het evangelie naar Matteüs waren, als mensen van joodse origine, verschillende zaken van belang, die dat voor mensen zonder joodse achtergrond niet of in mindere mate waren. Het is om deze reden, dat in verband met komende verschrikkingen in 24: 20 gezegd wordt: ‘Bidt, dat uw vlucht niet in de winter val-le en niet op een sabbat’, terwijl in Mar. 13:18 slechts gezegd wordt: ‘Bidt, dat het niet in de winter valle’. Bij Matteüs wordt dus niet alleen de winter, maar ook de sabbat als een belemmerende factor voor de vlucht gezien, terwijl dat bij Marcus niet (meer) het geval is.

In de richting van Joden of Christenen uit de Joden als de’oorspronkelijke lezers van het evangelie naar Matteüs wijst ook het feit, dat in geen evangelie zo diep wordt ingegaan op Jezus’ verhouding tot de wet als in dit evangelie. De voor het evangelie naar Matteüs zo karakteristieke bergrede (de hoofdstukken 5-7) heeft wel allerlei parallellen bij de andere synoptische evangeliën, maar is toch veel uitgebreider dan de parallelle perikopen. Reeds een vergelijking van 5:17-48 met het parallelle gedeelte Luc. 6:27-36 maakt dit bijzonder duidelijk. Het inleidend gedeelte van de vermanende woorden van de bergrede (5:17-20), waarin met grote nadruk gezegd wordt, dat Jezus niet kwam om de wet te ontbinden, maar om haar te vervullen, heeft geen enkele parallel – zelfs geen verder verwijderde – bij de andere synoptici. Juist deze woorden mogen we dan ook als karakteristiek voor het evangelie naar Matteüs beschouwen. Dat in dit evangelie Jezus’ verhouding tot de wet zo uitvoerig getekend wordt, moet wel samenhangen met het grote belang daarvan voor de oorspronkelijke lezers van dit evangelie. Direct hiermee gegeven is de nadruk die in het evangelie naar Matteüs gelegd wordt op Jezus als de meerdere of nieuwe Mozes. Ook hierbij is allereerst te denken aan de bergrede. Aan de eigenlijke bergrede gaan in 5:1, 2 de woorden vooraf: ‘Toen Hij nu de schare zag, ging Hij de berg op en nadat Hij Zich had neergezet, kwamen zijn discipelen tot Hem. En Hij opende zijn mond en leerde hen…’. Alleen bij Matteüs wordt het opgaan op de berg door Jezus verbonden aan het leren door Jezus. Daardoor typeert Matteüs Jezus’ opgaan op de berg als een opgaan op de berg als de meerdere of nieuwe Mozes. Zoals Mozes de levenswoorden op de berg ontving, zo sprak Jezus als de meerdere of nieuwe Mozes vanaf de berg de woorden van het Koninkrijk der hemelen.

In de oudkerkelijke traditie worden ook de oorspronkelijke lezers als mensen van joodse origine aangegeven. Een heel oud getuigenis zegt, dat Matteüs in de hebreeuwse taal ‘de woorden’ van Jezus had samengevoegd en dat ieder deze zo goed mogelijk had vertaald. Het is het meest waarschijnlijk, dat met de uitdrukking ‘de woorden’ het evangelie bedoeld wordt dat Matteüs schreef. Daarbij zal het woord ‘hebreeuws’ wel verstaan mogen worden in de zin van Aramees, de vorm van het Hebreeuws die in Jezus’ dagen gesproken werd. Het is omstreden, of Matteüs inderdaad zijn evangelie in het Aramees en niet in het Grieks geschreven heeft. Wanneer evenwel in dit oude gegeven een element van waarheid schuilt, is bij de oorspronkelijke lezers moeilijk aan anderen dan mensen van joodse origine te denken.

Mogelijk is het evangelie naar Matteüs niet zo lang na de val van Jeruzalem (in het jaar 70) geschreven. In die tijd had het Jodendom zich te reorganiseren en zocht het – na de verwoesting van de tempel – een nieuw geestelijk centrum. In die verwarrende en tegelijk beslissende situatievoor het Jodendom wilde Matteüs dan een dringend appèl op zijn volksgenoten doen.

II. Boodschap

Met de situatie waarin het evangelie naar Matteüs geschreven werd hangt samen, dat Matteüs Jezus specifiek doet zien als de Messias van Israel. Uiteraard ontbreekt ook in de andere evangeliën deze aanduiding van Jezus niet, maar nergens is Jezus’ messiaanse waardigheid zo duidelijk een centraal thema als bij Matteüs.

Dit blijkt al direct bij de inzet van het evangelie. Deze wordt gevormd door het geslachtsregister van Jezus. Daarin geeft Matteüs niet zonder meer een opsomming ,yan Jezus’ voorvaders, maar doet hij uitkomen, dat Jezus de Messias van Israel is.

Met hetzelfde doel geeft Matteüs ook de vele zgn. vervullingscitaten (dwz. oudtestamentische citaten die voorafgegaan worden door de formule ‘opdat vervuld zou worden…’). Dat de vervullingscitaten bij Matteüs een heel eigen functie hebben, blijkt bij de vergelijking met de andere evangelisten. In het evangelie naar Marcus wordt slechts tweemaal uitdrukkelijk van vervulling gesproken. Duidelijk is Marcus in de categorie van de vervulling veel minder geïnteresseerd dan Matteüs. In het evangelie naar Lucas neemt de categorie van de vervulling een grotere plaats in dan bij Marcus. Opmerkelijk is evenwel, dat bij Lucas de vervulling van de Schrift specifiek op Jezus’ dood en opstanding betrokken wordt. Overeenkomstig wordt bij Johannes de categorie van de vervulling sterk op Jezus’ rijden betrokken. Het is dus karakteristiek voor Matteüs, dat hij de vervulling betrokken ziet op héél het aardse leven van Jezus. Daarbij is van de grootste betekenis, dat de vervullingscitaten bij Matteüs met nadruk in relatie staan tot Jezus’ zending tot Israel. De wijze waarop Matteüs aan de voorstelling van de vervulling uitdrukking geeft doet een eigen wijze van de verkondiging van de geschiedenis van Jezus als de Messias van Israel uitkomen.

De tragiek die MatteUs scherp tekent ligt in het feit, dat Jezus als de Messias van Israel door Israel niet erkend, maar verworpen werd. Juist om deze reden deed Matteüs een appèl op zijn volksgenoten om terug te keren van de verwerping.

In dit licht is het niet toevallig, dat in het begin van het evangelie het huldebetoon van de wijzen uit het oosten een plaats heeft (2:1-12) en aan het eind de boodschap van de soldaten uit het westen over ‘al het gebeurde’ bij Jezus’ opstanding (28:11-15). Beide gebeurtenissen zijn alleen bij MatteUs vermeld en daardoor voor hem bijzonder karakteristiek. Bij beide gebeurtenissen brachten heidenen tot Israel de boodschap van Jezus als de Messias van Israel, maar bij beide gebeurtenissen werd deze boodschap door de officiële vertegenwoordigers van Israel afgewezen.

Dat Jezus specifiek tot Israel kwam, maakte de verwerping door Israel des te ernstiger. Daardoor kwam ook de nieuwtestamentische kerk uit Joden èn heidenen binnen de gezichtskring. Karakteristiek in dit verband is het slot van de beschrijving van de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters in 21:42, vergelijking met de overeenkomstige verzen in Mar. 12:10, 11 en Luc. 20:17. Aan het eind van de gelijkenis hebben de drie synoptici het citaat uit Ps. 118:22, 23 over de door de bouwlieden afgekeurde steen die tot een hoeksteen is geworden. Alleen bij Matteüs wordt daaruit evenwel de conclusie getrokken: ‘Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk dat de vruchten daarvan opbrengt’. Dit volk is het nieuwe volk van God, de gemeente uit Joden èn heidenen.

Matteüs’ appèl op zijn volksgenoten om terug te keren van de verwerping van Jezus is dus tegelijk een verwijzing naar de nieuwtestamentische kerk. Alleen binnen de nieuwtestamentische kerk als het nieuwe Israel wordt het heil van het Koninkrijk gekend. Juist Israel moet weten, dat dit het nieuwe van de nieuwe bedeling is, dat het slechts samen mèt de heidenen in het heil van het Koninkrijk kan delen.

Hierin ligt ook de reden waarom bij Matteüs de kerk zo’n centrale plaats inneemt. Karakteristiek is reeds, dat het woord ‘kerk’ of ‘gemeente’ van alle evangeliën slechts in het evangelie naar Matteüs gebruikt wordt (16: 18 en 18:17). Ook wordt bij MatteUs een duidelijker beeld van de kerk getekend dan in een van de andere evangeliën. Zo wordt alleen bij Matteüs na de zaligspreking van Petrus op zijn belijdenis in de omgeving van Caesarea Filippi gesproken over de petra waarop de gemeente gebouwd zal worden en over de sleutels van het Koninkrijk der hemelen (16:18, 19).

Bijzonder karakteristiek voor Matteüs’ gerichtheid op het nieuwe Israel zijn de woorden aan het eind van het evangelie, het zgn. zendingsbevel (28:18-20). Opvallend is in deze verzen het viermaal gebruikte woord ‘al’: ‘alle macht’, ‘al de volken’, ‘al wat Ik u bevolen heb’, ‘al de dagen’. Zo loopt het evangelie naar MatteUs uit op de proclamatie van de opgestane Jezus als de alomvattende Messias. Iedere grens – ook die van Israel – is nu doorbroken. Het perspectief waarmee het evangelie naar Matteüs eindigt is het perspectief op de einden van de aarde en op het einde van de tijden.

III. Structuur

MatteUs heeft aan zijn evangelie een duidelijke geleding gegeven. We kunnen vijf onderdelen of boeken in het evangelie onderscheiden. Elk van deze onderdelen of boeken wordt afgesloten met de mededeling, dat Jezus zijn onderwijs beëindigde. De structuur is als volgt aan te geven:

Proloog: 1 en 2: de geschiedenis van Jezus’ geboorte.
Boek 1: 3:1-4:25: vertellende stof.
5:1-7:27: eerste groep woorden van Jezus.

Afsluitende formule: 7:28, 29: ‘En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had…’.

Boek 2: 8:1-9:35: vertellende stof.
9:36-10:42: tweede groep woorden van Jezus.

Afsluitende formule: 11:1: ‘En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht…’.

Boek 3: 11:2-12:50: vertellende stof en twistgesprekken.
13:1-52: derde groep woorden van Jezus.

Afsluitende formule: ‘En het geschiedde, toen Jezus deze gelijkenissen ten einde gebracht had…’.

Boek 4: 13:54-17:27: vertellende stof en twistgesprekken.
18:1-35: vierde groep woorden van Jezus.

Afsluitende formule: 19:1: ‘En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had…’.

Boek 5: 19:2-22:46: vertellende stof en twistgesprekken.
23:1-25:46: vijfde groep woorden van Jezus.

Afsluitende formule: 26:1, 2: ‘En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had…’.

Epiloog: 26:3-28:20: de geschiedenis van Jezus’ sterven en opstanding.

Vooral de vijf groepen woorden van Jezus vormen duidelijk vijf eenheden. Elk van deze eenheden laat een bepaald aspect zien van het messiaanse Koninkrijk. Het gaat daarbij om de volgende aspecten:

-de eerste groep woorden (5:1-7:27) spreekt over de wet van het messiaanse Koninkrijk;

-de tweede groep woorden (9:36-10:42) spreekt over de proclamatie van het messiaanse Koninkrijk;

-de derde groep woorden (13:1-52) spreekt over het karakter van het messiaanse Koninkrijk;

-de vierde groep woorden (18:1-35) spreekt over de gemeenschap binnen het messiaanse Koninkrijk;

-de vijfde groep woorden (23:1-25:46) spreekt over de voleinding van het messiaanse Koninkrijk.

Mogelijk is in het vijfdelig boek van Matteüs een parallel met de Pentateuch, het vijfdelig boek van Mozes, te zien. Te bedenken is evenwel, dat de verdeling van een boek in vijf secties bij de Joden veel vaker voorkwam, zoals bv. in de vijf boeken van de Psalmen uitkomt. Bovendien worden bij de parallel met de Pentateuch de proloog en de epiloog van het evangelie eigenlijk buiten beschouwing gelaten, terwijl deze in het geheel van het evangelieverhaal stellig een centrale betekenis hebben.

VERKLARING

Proloog: de geschiedenis van iezus’ geboorte 1:1-2:23

Het geslachtsregister van Jezus 1:1-17

Geslachtsregister (1): deze uitdrukking heeft haar equivalent in Gen. 5:1 (‘geslachtsregister van Adam’). In het Grieks wordt in de uitdrukking het woord ‘genesis’ (= wording) gebruikt. Waarschijnlijk deed dit woord denken aan de wording van hemel en aarde en aan de wording van de mens, zoals beschreven in Gen. Dan laat Matteüs uitkomen, dat God in Jezus een nieuw begin gemaakt heeft. Christus (= Messias of Gezalfde): door deze naam wordt Jezus direct gekarakteriseerd als de messiaanse Koning. Dit accent op het messiaanse koningschap van Jezus is karakteristiek voor heel het evangelie. De zoon van David: met omkering van de chronologische orde wordt Jezus niet eerst de zoon van Abraham, maar de zoon van David genoemd. Ook hierin komt uit, dat Matteüs Jezus voor alles wil tekenen als de beloofde Koning uit het huis van David (vgl. ook 9:27; 12:23; 15:22; 20:30, 31; 21:9, 15; 22:42, 45). De zoon van Abraham: door deze karakterisering ontvangt Jezus zijn plaats in de geschiedenis van het heil van God met Israel. De dubbele aanduiding geeft Jezus aan als de Messias (‘de zoon van David’) van Israel (‘de zoon van Abraham’). In Jezus, de Messias kwam de geschiedenis van Israel tot haar volheid. Abraham (2): Bij Abraham begint het geslachtsregister. Wanneer Lucas een overeenkomstig geslachtsregister geeft, gaat hij terug tot Adam (Luc. 3:38). Terwijl Lucas Jezus vooral tekent als de Heiland van de wereld, doet Matteüs Jezus vooral uitkomen als de Messias van Israel.Tamar (3), Rachab (5), Ruth (5) en de vrouw van Uria (= Batseba) (6): de vermelding van deze vrouwen in het geslachtsregister is opmerkelijk, omdat in joodse geslachtsregisters vrouwen zelden voorkomen. Wat de genoemde vrouwen aan elkaar verbindt is het heidendom waaruit ze kwamen of waarin ze leefden. Tamar was een Filistijnse (vgl. Gen. 38 en 49:8-12; 1 Kron. 2:4), Rachab een Kanaänitische (vgl. Joz. 2 en 6:22-25), Ruth een Moabitische (vgl. Ruth 1:4; 4:10; zie ook Gen. 19), terwijl Batseba nadrukkelijk ‘de vrouw van Uria’ genoemd wordt die een Hethiet was (vgl. 2 Sam. 11). In de vermelding van deze vrouwen laat Matteüs uitkomen, dat God bij zijn heil voor Israel toch ook altijd de heidenen mee op het oog had. Het geslachtsregister is opgebouwd uit drie reeksen van veertien geslachten. De eerste reeks loopt uit opDavid, de koning (6). In hem bereikte het koningschap/in Israel een hoogtepunt. De tweede reeks loopt uit op Jechonja (= Jojakim) ten tijde van de babylonische ballingschap (11). In hem bereikte het koningschap in Israel een dieptepunt. De derde reeks loopt uit op Jezus die Christus genoemd wordt (16). In Hem bereikte het koningschap in Israel een nieuw en uniek hoogtepunt. Veertien geslachten (17): Dat Matteüs hierop wijst, zal wel samenhangen met de joodse getallensymboliek waarin het getal veertien het getal voor David is (D = 4; W = 6; D = 4). Drie is hierbij het getal van de volheid. Dat Jezus aan het eind van de derde davidische reeks staat, betekent dan, dat in Hem alle messiaanse verwachtingen vervuld zijn en met Hem de heilstijd van de beloofde zoon van David gekomen is. Het geslachtsregister dat in onderscheid van het register bij Lucas waarin andere namen genoemd worden waarschijnlijk de lijn over Jozef volgt wil geen volledige opsomming geven. In de tweede reeks ontbreken bv. de namen van Ahazia, Joas en Amazia. Met behulp van het geslachtsregister wil Matteüs doen zien wie Jezus is.

De geboorte van Jezus 1:18-25

ndertrouwd (18): het ondertrouwd of verloofd zijn was naar het joodse recht al een vaste verbintenis die slechts door het geven van een scheidbrief te ontbinden was. Zwanger uit de Heilige Geest: het unieke van de geboorte van Jezus wordt hier aangeduid. Waarop reeds in vs 16gezinspeeld werd, dat Jezus wel uit Maria geboren, maar niet door Jozef verwekt is, wordt hier nader verduidelijkt. Rechtschapen (19) is iemand die zich in alles laat leiden door de wet van God. Daardoor kon Jozef niet met Maria in het huwelijk treden. Uit haar zwangerschap kon hij immers niets anders concluderen dan dat er bij haar overspel aan de orde was en in zo’n situatie verbood de wet een huwelijk. Hij kon haar wel aanklagen bij het gerecht, maar dat wilde hij niet, omdat hij haar niet in opspraak wilde brengen door een publieke veroordeling. In stilte: hier niet heimelijk, maar zonder ruchtbaarheid aan de zaak te geven. In de droom (20): vaker wordt in het evangelie een droom door God gebruikt om aan iemand zijn wil te doen kennen (vgl. ook 2:12, 13, 19, 22; 27:19). Zoon van David: de uitdrukking wordt hier gebruikt met betrekking tot Jozef en geeft zijn plaats aan -ook al was dat uiterlijk niet te zien – in het geslacht van David. Als zoon van David had Jozef enerzijds niets bij te dragen aan de geboorte van Jezus, omdat die geboorte uit de Heilige Geest was. Hier blijkt de onmacht van het huis van David om tot het heil te brengen. Als zoon van David mocht Jozef anderzijds wel dienstbaar zijn bij de geboorte van Jezus. Door de aanvaarding van Jezus door Jozef, de zoon van David gold ook Jezus voor de wet als zoon van David.Tot u te nemen: het tot zich nemen in de eigen woning was de daad waardoor een huwelijk officieel gesloten werd. De naam Jezus (21): in de naam lag het wezen. De naam Jezus typeerde het kind. Jezus is de griekse vorm van de hebreeuwse naam Jozua (= de Here is heil of de Here redt). De betekenis van de naam wordt ook in het laatste gedeelte van vs 21 verduidelijkt. Daarbij wordt met nadruk gezegd, dat Jezus zijn volk zal redden van hun zonden. Het woord ‘zonden’ zal hier in de meest omvattende zin verstaan mogen worden. Jezus redt niet slechts van de schuld en de straf, maar ook van de macht en de gevolgen van de zonde. Zo heeft de redding door Jezus te maken met alle facetten en aspecten van het leven. Tegelijk ligt in het woord ‘zonden’ ook een afwijzing van een puur nationalistisch verstane redding. De rijkdom van Jezus’ heilswerk mag noch in onaards-vergeestelijkende zin, noch in aards-nationalis-tische zin beperkt worden. Omdat in het woord ‘zonde’ altijd de notie doorklinkt van het missen van het doel, wordt de redding van de zonden door Jezus gekend, waar Jezus het leven weer ten volle aan het door God gestelde doel doet beantwoorden. Opdat vervuld zou worden (22): in de unieke geboorte van Jezus en in zijn heilswerk ziet Matteüs de vervulling van de oudtestamentische profetie. Hij wijst op die vervulling met de voor hem karakteristieke formule ‘opdat vervuld zou worden’ (vgl. verder 2:6, 15, 17, 23; 4:14-16; 8:17; 12:17-21; 13: 35; 21:5; 26:31; 27:9, 10). Het verwondert niet, dat Matteüs, die in eerste instantie voor Joden schreef, zo vaak zgn. vervullingscitaten geeft. In het gebruik van de vervullingswoorden zijn drie gedachtenlijnen aan te wijzen. Allereerst geldt, dat wat vervuld wordt daarin een bevestiging en bekrachtiging ontvangt; in de tweede plaats, dat wat vervuld wordt daarin de voltooiing ontvangt die het nodig had en in de derde plaats, dat wat vervuld wordt in het zich voortzettende werk van God weer een nieuwe bedoeling voor de toekomst heeft. De verwijzing is in vs 23 naar Jes. 7:14. Het woord maagd in de aanhaling is afkomstig uit de LXX. De hebreeuwse tekst heeft een woord dat een jong meisje van huwbare leeftijd of een jonge, getrouwde vrouw aanduidt. In Jes. 7:14 zijn de woorden gericht tot Achaz. In een tijd vol oorlogsgeweld zou een jonge vrouw uit de omgeving van Achaz een kind voortbrengen dat een teken zou zijn van Gods tegenwoordigheid. Dat zou uitkomen in de aan het kind te geven naam Immanuel. Deze profetie die dus allereerst te betrekken is op een kind uit de tijd van Achaz vindt haar vervulling in Jezus’ geboorte en werk. Op grond van de drie gedachtenlijnen in het woord ‘vervullen’ betekent dit, dat in Jezus’ geboorte en werk het gebeuren uit de tijd van Achaz zijn bevestiging en bekrachtiging vond, tot zijn voltooiing kwam en werd tot een nieuwe belofte van Gods vervullend handelen. Anders dan het kind uit de tijd van Achaz is Jezus als Immanuel niet slechts een teken van Gods tegenwoordigheid. Hij is zelf de God met ons. Voordat zij een zoon gebaard had (25): deze woorden maken duidelijk, dat Jozef zich slechts tot de geboorte van Jezus onthield van de huwelijksgemeenschap met Maria. Ze impliceren dan ook, dat dit daarna niet meer het geval was. De broers en zusters van Jezus die herhaaldelijk in de evangeliën genoemd worden (bv. 12:46-48; 13:55, 56) zijn dan ook later geboren kinderen uit het huwelijk van Jozef en Maria geweest.

Het bezoek van de wijzen uit het oosten 2:1-12

De dagen van koning Herodes (1): bedoeld wordt de regeringsperiode van koning Herodes de Grote, een Idu-meeër. Hij regeerde van 40-4 v.Chr. Enerzijds probeerde hij de gunst van de Joden te winnen, bv. door de bouw van de tempel. Anderzijds was hij door iedereen gehaat om zijn wreedheid. Hij liet zelfs drie van zijn eigen zoons ombrengen. Volgens de romeinse schrijver Macrobius moet dit laatste keizer Augustus tot de uitspraak gebracht hebben: ‘Men kan beter Herodes’ varken zijn dan zijn zoon’. Als iemand die geen varkensvlees at, liet Herodes immers varkens leven! Bij de wijzen (in het Grieks: magoi) uit het oosten is aan astrologen te denken. Ze zullen wel uit Babylonië afkomstig geweest zijn. Er waren tal van contacten tussen Joden en Babyloniërs. Daarbij mag de naam van Daniël genoemd worden die ook juist in de kring van de babylonische wijzen en astrologen invloed had (Dan. 2:48; 5:11). Tegelijk is daarbij evenwel te verdisconteren, dat vele Joden na de ballingschap in het oosten achterbleven en de joodse invloed in deze gebieden door de eeuwen heen sterk bleef. De Koning der Joden (2): het geheim van Jezus’ persoon waarop in heel zijn evangelie Matteüs nadruk legt wordt hier door heidenen onder woorden gebracht. Het koningschap van Jezus staat hier stellig ook in tegenstelling tot net koningschap van Herodes. Zijn ster in het oosten: welk verschijnsel in de sterrenwereld precies gezien werd wordt niet nader omschreven. Een bepaalde stand van de sterren die de aandacht trok behoort zeker tot de mogelijkheden. Een in dit verband interessant gegeven is, dat de ‘sterrenkalender’ van Sippar aan de Eufraat – het baby-Ionische Greenwich – voor het jaar 7 v.Chr. een conjunctie (dwz. een zodanige stand van twee sterren ten opzichte van de aarde, dat zij dezelfde lengte hebben) van Jupiter en Saturnus in het teken van de vissen aangeeft. Daarbij stond Jupiter bekend als de ster van de wereldheerser, gold het sterrenbeeld van de vissen als het teken van de eindtijd en was de planeet Saturnus de ster van Palestina. Het geheel zou dan voor de babylonische astrologen deze betekenis gehad kunnen hebben: in Palestina zal in het jaar van de conjunctie van Jupiter en Saturnus in het teken van de vissen – 7 v.Chr. – de heerser van de eindtijd verschijnen. Dit gegeven van de conjunctie – in 1606 door Kepler bevestigd – maakt in ieder geval duidelijk, dat er geen reden is om het bericht omtrent de wijzen als onhistorisch ter zijde te leggen. Ontstelde hij en geheel Jeruzalem met hem (3): de ontsteltenis van Herodes bij het – waarschijnlijk indirect – horen van de komst van de wijzen was een mengsel van vrees en toorn. De ontsteltenis van geheel Jeruzalem bestond uit angst en verwarring, opkomend uit de vrees voor maatregelen van Herodes. Al de overpriesters en schriftgeleerden IA): de overpriesters waren de leden van de priesteradel, de schriftgeleerden de kenners van de wet. De uitdrukking ziet op het volledige Sanhedrin. Ook het woord ‘al’ spreekt van een officiële vertegenwoordiging van het volk. De Christus: de weg tot de Messias kon bij het licht van de profetie gewezen worden. Daaruit bleek, dat voor het volk het niet gaan van die weg geen zaak van onkunde, maar van schuld was. Betlehem, land van Juda (6): de plaats van geboorte van de Messias werd aangewezen onder verwijzing naar Mi. 5:1. De woorden van vs 6 geven geen letterlijk citaat uit Mi. 5:1, noch in de vorm van de hebreeuwse tekst, noch in die van de LXX. Het gaat meer om een verwerking van bijbelse gegevens. Gezegd wordt, dat Betlehem, dat op grond van het geringe aantal inwoners niet veel invloed had in Juda, door de leidsman die uit deze stad zou voortkomen toch van de grootste betekenis zou zijn. Het tweede deel van de zin dat met het woord want begint sluit niet meer aan bij Mi. 5:1. De gedachte van het weiden wordt overgenomen uit Mi. 5:3. Het geheel van de bijzin is meer ontleend aan 2 Sam. 5:2 waar het van David gezegd wordt: ‘Gij zult mijn volk Israel weiden en vorst over Israel zijn’. In het begin van 2 Sam. 5 wordt verteld, hoe alle stammen van Israel tot David kwamen met het verzoek het koningschap over Israel te willen aanvaarden. De verwijzing naar deze tekst doet het schrijnende van de situatie in Jeruzalem te meer uitkomen. Terwijl men in Jeruzalem wist van de onderwerping aan het koningschap van David, wees men het koningschap van Jezus, de grote zoon van David, radicaal af. De tijd dat de ster geschenen had (7): dat tijdstip was voor Herodes van belang om te bepalen, hoe oud het kind was. De ster die zij gezien hadden (9): het verschijnsel in de sterrenwereld dat in hun eigen land de aandacht van de wijzen getrokken had, deed zich na hun vertrek uit Jeruzalem opnieuw aan hen voor. Op hun gehoorzaamheid aan de woorden van de Schrift schonk God aan de wijzen het teken van de ster. Deze orde is niet omkeerbaar. Zij gingen het huis binnen (11): dat van een huis sprake is waarin Jezus verbleef, moet wel betekenen, dat er enige – misschien zelfs geruime – tijd na de geboorte verstreken was. Ook de aanduiding kind in onderscheid van het door Lucas in Luc. 2 gebruikte woord ‘zuigeling’ doet aan een iets ouder kind denken. Goud en wierook en mirre: aan deze drie gaven is wel ontleend, dat het om drie wijzen of koningen ging. Men wist zelfs hun namen te noemen: Caspar, Melchior en Balthasar.

Deze uitwerking van de geschiedenis is slechts latere legende, zonder werkelijke grond in dit gedeelte. In het eerbetoon van de wijzen mag wel de vervulling gezien worden van woorden als Ps. 72:10, 11, 15; Jes. 49:7; 60: 6, 10 waar sprake is van heidense heersers die komen tot de verering van de Koning van Israel. Zo deed de erkenning van de wijzen Jezus als de verwachte Messias uitkomen.

De vlucht naar en terugkeer uit Egypte 2:13-23

Het kind en zijn moeder (13): het kind staat op de eerste plaats, omdat het gebeuren allereerst het gebeuren van het kind was (vgl. ook de vss 14, 20, 21). Vlucht naar Egypte (13): hierbij werd de orde omgekeerd. De Koning der Joden moest uit zijn eigen land vluchten en zijn toevlucht zoeken in Egypte dat vanouds als het land van de slavernij bekend stond (vgl. Ex. 20:2). Hierin lag een vernedering voor Jezus. De vlucht was ook typerend voor de aard van zijn koningschap, als een koningschap in vernedering. Op de achtergrond van de vss 13-15 staat een typologische relatie tussen de farao en Mozes enerzijds en Herodes en Jezus anderzijds. Zoals in hoofdstuk 1 over de genesis van Jezus gesproken werd, zo gaat het hier over de exodus van Jezus. Uit Egypte heb Ik mijn Zoon geroepen (15): in Jezus’ verblijf in en exodus uit Egypte ziet Matteüs weer een vervulling van de profetie. De profetie is nu die van Hos. 11:1 waar het van Israel gezegd wordt, dat het als zoon van God uit Egypte geroepen werd. Jezus ging ook deze weg van Israel en vervulde zo dit woord (zie ook bij 1:22). Deze vervulling doet ons Jezus zien als de representant van Israel die heel zijn volk vertegenwoordigde. In Hem ligt de ware exodus waarop de exodus van Israel destijds al gericht was voorgoed vast. Al de jongens van twee jaar oud en daar beneden (16): toen Herodes begreep, dat hij door de wijzen misleid was, richtte hij in Betlehem en omgeving een bloedbad aan. Ook hier is de typologische relatie tussen de farao en Herodes onmiskenbaar. Zoals de farao de toekomst voor het volk Israel onmogelijk probeerde te maken, zo was ook het pogen van Herodes daarop gericht. De uitdrukking al de jongens doet daarbij denken aan Ex. 1:22. De leeftijdsaanduiding twee jaar oud en daar beneden betekent: beneden de drie jaar. Deze leeftijdsaanduiding – waarbij Herodes wel een zekere marge genomen zal hebben – maakt het waarschijnlijk, dat Jezus in die tijd ongeveer twee jaar oud was. Toen werd vervuld (17): ook deze verschrikkelijke gebeurtenis ziet Matteüs in het licht van de vervulling. Daarbij is het opmerkelijk, dat hij nu deze vervulling slechts constateert. Hij gebruikt in zijn vervullingscitaat immers niet het hiervóór door hem wel gebruikte woord ‘opdat’, maar het ‘neutrale’ woord ‘toen’. Er was in de oudtestamentische gebeurtenis waarnaar hij verwijst geen gerichtheid óp de kindermoord van Herodes. Een stem is te Rama gehoord (18): de verwijzing is naar Jer. 31:15 waar de nood van de babylonische ballingschap getekend wordt. Daarbij wordt Rama ter sprake gebracht, een plaats ongeveer acht kilometer ten noorden van Jeruzalem, aan de weg die de Israëlieten moesten gaan bij hun ballingschap. Rachel, de stammoeder van Israel die ook in die omgeving gestorven en begraven was (Gen. 35:19; 48:7) wordt genoemd als de symbolische aanduiding van allendie toen ontroostbaar waren in hun verdriet. Ook al legt Matteüs geen oorzakelijk verband tussen de ballingschap en de kindermoord – geen ‘opdat’! – door van ‘vervulling’ te spreken laat hij uitkomen, dat de kindermoord geen incidentele, op zichzelf staande gebeurtenis was. De kindermoord stond in hetzelfde kader als de ballingschap: het kader van de vijandschap tegen het volk van God. Tegelijk is voor ogen te houden, dat wanneer Joden een bepaalde tekst hoorden of lazen, ze die tekst nooit konden losmaken uit zijn verband. Nu komt in Jer. 31 het spreken over het wenen van Rachel te Rama wor in het verband van een heilsprofetie. In Jer. 31 wordt voor alles nieuwe hoop gegeven door de profetie van het nieuwe verbond en de nieuwe toekomst. Zo wil Matteüs laten uitkomen, dat de nood van de moeders bij de kindermoord van Betlehem niet de laatste werkelijkheid was. In Jezus, de Messias gaat Gods heilswerk toch door. Dat is de laatste werkelijkheid waarop zelfs in de diepste nood gehoopt mag worden.

Het land Israel (20, 21): in heel het N.T. wordt deze uitdrukking slechts hier gebruikt. Mogelijk gebeurt dit in aansluiting aan Ez. 20:36-38 waar met deze uitdrukking Israel speciaal gekarakteriseerd wordt als het beloofde land, wachtend op de terugkeer van de ballingen. Zijn gestorven: vgl. Ex. 4:19 waar het met het oog op Mozes gezegd wordt, dat allen die hem naar het leven stonden dood waren. Archelaüs (22): na de dood van Herodes in 4 v.Chr. werd volgens zijn testament zijn rijk verdeeld onder zijn zonen Archelaüs, Herodes Antipas en Filip-pus. Archelaüs kreeg het beheer over Judea, Idumea en Samaria en ontving tevens de titel ethnarch. Zelf liet hij zich koning noemen. Hij zette het schrikbewind van zijn vader voort. De klachten tegen hem werden zo ernstig, dat Augustus hem in 6 n.Chr. naar Gallië verbande. Dat Hij Nazoreeër zou heten (23): in de vestiging van Jozef in Nazaret ziet Matteüs opnieuw de profetie in vervulling gaan. Hij spreekt nu evenwel over de profeten in het meervoud waaruit blijkt, dat het hem nu niet gaat om een bepaalde profetische uitspraak, maar om een notie die bij verschillende profeten naar voren komt. Hierbij zijn de slotwoorden van vs 23 op twee manieren op te vatten. Dat Hij Nazoreeër zou heten kan allereerst opgevat worden als de inhoud van de profetenwoorden. Het is dan het meest waarschijnlijk, dat Matteüs de naam Nazaret op de klank af verbindt aan het hebreeuwse woord nèzèrdat ‘spruit’ of ‘scheut’ betekent. Het komt voor in Jes. 11:1 waar gesproken wordt over een scheut uit de wortels van Isaï die vrucht zal dragen. Ook in de joodse traditie werd deze uitdrukking op de Messias betrokken. Zo is dan in Jes. 11:1 en op andere plaatsen sprake van de onaanzienlijkheid van de Messias die bij Jezus uitkwam in het feit, dat Hij naar Nazaret genoemd werd. De kwalificatie ‘uit Nazaret’ werd immers in sterk negatieve zin gebruikt (vgl. bv. Joh. 1:46). In de tweede plaats kunnen de slotwoorden van vs 23 ook vertaald worden met ‘omdat Hij Nazoreeër zou heten’. Deze woorden geven dan niet de inhoud van de profetenwoorden weer, maar de motivering van het beroep op de profetenwoorden. Zeer in het algemeen wordt bij deze opvatting de onaanzienlijkheid van de Messias als de tendens van de profetenwoorden beschouwd. Deze tendens – die uit tal van profetenwoorden blijkt – werd inJezus vervuld, omdat Hij naar het verachtelijke Nazaret genoemd werd.

Boek 1

Vertellende stof 3:1-4:25

De dienst van Johannes de Doper 3:1-12

In de woestijn van Judea (1): in het algemeen wordt met deze woestijn aangeduid de oostelijke helling van het gebergte van Judea, zich uitstrekkend tot de Dode Zee. Het is een onherbergzaam gebied. Meer concreet zal het werkterrein van Johannes zich bevonden hebben in het gebied waar de Jordaan in de Dode Zee stroomt. Naar de joodse verwachting van die dagen zou de heilstijd een aanvang nemen in de woestijn (vgl. ook 24:26; Hand. 21: 38). Bekeert u (2): het N.T. kent twee woorden voor ‘zich bekeren’. Hier wordt het woord gebruikt dat vooral ziet op de verandering van gezindheid die bij een echte omkeer tot God nodig is. Terwijl Johannes meemaakte, dat de omkeer zich veelal beperkte tot uiterlijke vormen, predikte hij, dat de echte omkeer een zaak van het hart en zo van de hele persoon is. Want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen: de oproep tot bekering was-gebaseerd op de proclamatie van de nabijheid van het Koninkrijk der hemelen. Het was dus niet zo, dat door de bekering het Koninkrijk nabijgebracht zou worden. Het was zo, dat bekering moest plaatsvinden, omdat het Koninkrijk nabijgekomen was. Het Koninkrijk is de aanduiding van de koningsmacht van God. Het woord kan op zich ook het gebied aangeven waarover die macht wordt uitgeoefend, maar hier valt alle nadruk op die macht zelf. Dat God eenmaal zijn koningsmacht ten volle zou openbaren, is de centrale inhoud van de oudtestamentische profetie. Johannes mocht verkondigen, dat die toekomst nu was aangebroken. Dat het Koninkrijk door Matteüs het Koninkrijk der hemelen genoemd wordt, terwijl de andere synoptici spreken over het Koninkrijk van God, maakt zakelijk geen verschil. Matteüs sluit zich aan bij het joodse spraakgebruik waarin het woord ‘hemelen’ een van de gebruikelijke omschrijvingen van de naam van God was. Bereidt de weg des Heren (3): Ook de dienst van Johannes is alleen te verstaan in het licht van de oudtestamentische profetie. Daartoe verwijzen alle synoptici naar Jes. 40:3. Zoals in deze tekst gezegd wordt, was Johannes slechts een stem. Het ging niet om zijn persoon, maar om zijn boodschap. Het beeld dat achter Jes. 40:3 staat is dat van de heraut die voor een komende koning uitging om de mensen van de komst van de koning op de hoogte te stellen, zodat wegen voor de koning gebaand konden worden. Zo’n heraut was ook Johannes. In het feit, dat geroepen moest worden in de woestijn ligt stellig een karakterisering van de desolate situatie waarin het volk Israel verkeerde. Terwijl in Jes. 40:3 de te bereiden weg de weg was waarlangs God kwam, ziet die weg bij Johannes op de weg waarlangs Jezus wilde komen. Een tegenstelling is hierbij niet aan de orde. In Jezus kwam immers God zelf. Het woord van Jesaja vindt ook daarin zijn vervulling bij Johannes, dat terwijl Jesaja mocht spreken van een redding uit de babylonische ballingschap, Johannes mocht spreken van een redding in de messiaanse heilstijd. Een kleed van kameelhaar (4): de kleding die Johannes droeg en het voedsel dat hij gebruikte moesten allen die hem meemaakten doen denken aan Elia (vgl. 2 Kon. 1:8; zie ook Jezus’ karakterisering van Johannes in 11:14). Alles wat hij droeg en gebruikte sprak ook van de grootste soberheid (vgl. 11:8). Zij lieten zich door hem dopen (6): in zijn relatie tot de komst van de Messias was de doop van Johannes iets geheel nieuws in Israel. Wat de vorm betreft, sloot zijn doop waarschijnlijk het meest aan bij de proselieten-doop die men onderging, wanneer men uit het heidendom tot het Jodendom overging. Wanneer er deze aansluiting aan de proselietendoop was, moest iedere Jood die de doop van Johannes onderging zich bewust zijn, dat er voor zelfverheffing boven het heidendom geen plaats was. Door zijn zonde had Israel zich op één lijn met het heidendom geplaatst. Niet slechts voor heidenen, maar ook voor Israel was reiniging noodzakelijk. Door zijn doop voltrok Johannes ook de grote reiniging die door de profeten in het vooruitzicht gesteld was, voorafgaande aan de messiaanse heilstijd (vgl. bv. Ez. 36:25; 29:33; 37:23). De doop vond plaats onder belijdenis van zonden waarin uitkwam dat het niet om een uiterlijke reiniging, maar om de vernieuwing van het hart ging. Alleen door déze reiniging werd het volk van de Messias, de ‘rest’ uitIsrael toebereid. Daarom keerde Johannes zich ook zo fel tegen de farizeeën en Sadduceeën (7) die ook tot zijn doop kwamen. De farizeeën waren uit op een stipte naleving van de wet. De Sadduceeën vormden een meer ‘liberale’ groepering, vooral onder de bemiddelde klasse. Meenden de farizeeën op grond van hun wetti-cisme en de Sadduceeën op grond van hun ritualisme in te kunnen gaan in het Koninkrijk der hemelen? In ieder geval miste Johannes bij hen de waarachtige bekering. Adderengebroed: deze kwalificatie komt als kwalificatie voor de farizeeën en Sadduceeën slechts in het joods gekleurde eerste evangelie voor. Zij ontmaskerde deze mensen niet slechts in hun gevaarlijk optreden, maar gaf ook aan, dat zij werktuigen waren in de hand van de duivel, de oude slang (vgl. Joh. 8:45; zie ook Deut. 32:33). Mogelijk gebruikte Johannes de uitdrukking ook, omdat adders bij een naderende brand instinctief hun nesten verlaten. Uit deze stenen… kinderen (9): in het Aramees verschillen de woorden ‘stenen’ en ‘kinderen’ slechts één klinker. In Johannes’ woorden was dan ook oorspronkelijk een mooie woordspeling aan de orde. In die woorden verzette Johannes zich tegen de gedachte, dat iemand slechts op grond van lichamelijke afstamming een waar kind van Abraham is. Iemand wordt het alleen door het wonder van Gods genade. Al is het zo, dat stenen en kinderen maar één klinker verschillen, stenen kunnen – wat menselijke mogelijkheden betreft – nooit kinderen worden. Alleen God kan het onmogelijke mogelijk maken. Hij is het immers die ook Abraham zelf uit de rots gehouwen heeft (Jes. 51.T). De bijl aan de wortel der bomen (10): in wat Johannes zei over de bijl sloot hij zich aan bij de oudtestamentische profetie met betrekking tot de dag des Heren. Die dag zou zowel een dag van heil als een dag van oordeel zijn. De nabijheid van de heilstijd betekende ook de nabijheid van het gericht. Zijn schoenen na te dragen (11): de schoenen van iemand losmaken en dragen werd beschouwd als een zeer vernederend werk. Vandaar dat een joodse slaaf dit niet hoefde te doen. Alleen van een heidense slaaf kon het geëist worden. In vergelijking met de Messias beschouwde Johannes zich dus als minder dan een heidense slaaf. Dopen met de Heilige Geest en met vuur. zo wordt het werk van de Messias omschreven. Het dopen met de Heilige Geest geeft daarbij het heilrijke aspect van dat werk aan. De gave van de Geest is in de oudtestamentische profetie dé beslissende gave voor de komende heilstijd (vgl. bv. Jes. 32:15; 44:3). Met de gave van de Geest breekt de heilstijd aan. In Johannes’ woorden is een heenwijzing te zien naar de uitstorting van de Geest op het pinksterfeest (Hand. 2). Het dopen met vuur geeft het aspect van het gericht aan. De Messias voltrekt ook het oordeel. Het zijn weer de twee werkelijkheden die horen bij de komst van de ene dag des Heren (vgl. bv. Joël 2:28-30; Zach. 12:9, 10). Bijeenbrengen… verbranden (12): Deze woorden geven opnieuw deze twee werkelijkheden aan. Het bijeenbrengen ziet op het doen delen in de rijkdom van het messiaanse Rijk, het verbranden op het ondergaan in het gericht. Bij en door Jezus als de Messias vindt de definitieve scheiding tussen de mensen plaats.

De doop van Jezus 3:13-17

Ik heb nodig door U gedoopt te worden (14): Johannes doelde met deze woorden op de in vs 11 genoemde doop met de Heilige Geest. Hij wist, dat hij voor die doop absoluut op Jezus aangewezen was en begreep niet, waarom Jezus het mindere – de doop met water – dan nog bij hem zocht. Aldus betaamt het ons (15): de uitdrukking spreekt van een noodzaak die gegeven is met het raadsplan van God. Een zich verzetten daartegen is dan ook niet mogelijk. Dat Jezus in dit verband het woord ‘ons’ gebruikte, maakt duidelijk, dat Hij Zich naast Johannes plaatste. Beiden waren naar het raadsplan van God geroepen om alle gerechtigheid te vervullen. Alle gerechtigheid heeft hier de betekenis van alles wat door God van Johannes en Jezus in hun situatie geëist werd. Dat betekende voor Johannes, dat hij Jezus moest dopen. Om zijn volk te dopen was hij immers door God gezonden. Het betekende voor Jezus, dat Hij Zich door Johannes moest laten dopen. Om zijn volk te redden was Hij immers door God geroepen (vgl. 1:21). Daartoe moest Hij Zich solidair betonen met dat volk, vooral met betrekking tot de zonde van dat volk. Jezus’ ingaan in het water van de doop was een komen op de plaats waar Hij Zijn volk kon vinden. De hemelen openden zich (16): het zich openen (of scheuren) van de hemelen is altijd een teken van de openbaring van God (vgl. Jes. 64:1; Ez. 1:1 en het joods apocalyptisch spraakgebruik). Hij zag de Geest Gods neerdalen (17): hiermee is Jezus’ geboorte uit de Heilige Geest niet ontkend. Jezus ontving nu de Geest om toegerust te zijn tot zijn messiaanse taak. Hij die met de Geest zou dopen, ontving eerst zelf de Geest. Als een duif: in iets dat zich als een duif voordeed kwam de Geest op Jezus. Mogelijk wil de duif doen denken aan Gen. 1:2 waar het ‘zweven’ van de Geest ook aan een vogel herinnert. Waarschijnlijker is, dat de duif wil doen denken aan Gen. 8:11 waar een duif tot Noach in de ark kwam met een olijfblad in de snavel. Zoals de duif aan Noach een nieuwe tijd aankondigde, zo maakte het neerdalen van de Geest op Jezus als een duif duidelijk, dat nu dé nieuwe tijd was aangebroken. Deze is mijn Zoon (18):met eigen stem wees God Jezus, na zijn doop, aan als de Messias. De woorden ‘deze is mijn Zoon’ zijn immers ontleend aan Ps. 2:7 waar de woorden betrekking hebben op de (messiaanse) koning. De geliefde: deze uitdrukking doet uitkomen, dat met het Messias-zijn zonder meer nog niet alles omtrent het wezen van Jezus gezegd is. In het N.T. is het woord ‘geliefde’ verwant aan het woord ‘eniggeborene’, omdat beide woorden teruggaan op één hebreeuws woord. Zo kent de Zoon als de geliefde een wezenseenheid met de Vader. In wie Ik mijn welbehagen heb: deze woorden zijn ontleend aan Jes. 42: 1 en typeren Jezus tegelijk als de lijdende Knecht des Heren. Hierin lag het aanstootgevende van zijn messiaanse optreden. Zijn messiasschap was gegrond in zijn unieke relatie tot God en kwam uit in het gaan van de weg van de Knecht des Heren.

De verzoekingen van Jezus 4:1-11

De Geest… de duivel (1): bij één en hetzelfde gebeuren waren de Geest en de duivel ieder op een eigen wijze betrokken. Het gebeuren ging niet buiten de leiding van de Geest om en bestond in de verzoeking van de duivel. Beproeving (door de Geest) en verzoeking (door de duivel) waren twee kanten van dezelfde zaak. Veertig dagen en veertig nachten (2): deze vermelding – die alleen in het joods gekleurde eerste evangelie voorkomt (vgl. Mar. 1: 12,13; Luc. 4:1-13) – doet allereerst denken aan dezelfde tijd die Mozes vastte op de Sinaï vóór het ontvangen van de wet (Ex. 34:28). Voordat Jezus de wet van het Koninkrijk (de bergrede) gaf, betoonde Hij Zich de meerdere of nieuwe Mozes. Ook bij de reis van Elia naar de Sinaï (1 Kon. 19:8) speelde het getal veertig een rol waardoor Elia in het licht van Mozes werd geplaatst. Tegelijk doet het getal veertig denken aan de veertig jaar van de reis van Israel door de woestijn. Waar Israel voor de verzoekingen bezweek, hield Jezus als de representant van Israel in de verzoekingen stand. Indien Gij Gods Zoon zijt (3): de eerste verzoeking sloot aan bij wat bij de doop gezegd was (3:17). Het woord ‘indien’ is beter weer te geven met ‘daar immers’. Daaruit blijkt, dat het de duivel er niet om ging om het bij de doop gezegde in twijfel te trekken. Hij deed daarop integendeel een beroep om Jezus ertoe te brengen het Messias-zijn los te maken van het Knecht-zijn. Het veranderen van stenen in broden op grond van het Messias-zijn was een zelfzuchtig misbruik van het Messias-zijn. Leven van alle woord dat uit Gods mond uitgaat (4): in zijn antwoord aan de duivel beriep Jezus Zich op Deut. 8:3. Hij wilde het brood slechts ontvangen in gehoorzaamheid aan het woord uit Gods mond. Dat woord was het woord bij de doop waarin God het Messias-zijn stelde in het kader van het Knechtzijn. Alleen zó, naar Gods wil, wilde Jezus Messias zijn. Hij stelde Hem (5): bij de tweede verzoeking stelde de duivel Jezus op de rand van het tempeldak. Hoe hij dat deed, wordt niet vermeld. Calvijn hield reeds de mogelijkheid open, dat we in deze en in de derde verzoeking met een visionair gebeuren te maken hebben. Werp Uzelf naar beneden (6): bij zijn tweede verzoeking beriep de duivel zich op Ps. 91:11, 12 waar gesproken wordt over de bewaring van de vromen door de engelen. Duidelijk sloot de duivel in de tweede verzoeking aan bij het antwoord van Jezus bij de eerste verzoeking. Wanneer Jezus verzekerde Zich absoluut gebonden te weten aan wat God zei, moest dat ook gelden van wat staat in Ps. 91 over de bewaring door de engelen. ,Dat kon Jezus demonstreren door van de tempel te springen. Niet verzoeken (7): Jezus antwoordde door te verwijzen naar het verbod de Here te verzoeken in Deut. 6:16. Hij gaf daarmee aan, dat trouw aan wat God zegt, nooit kan leiden tot een verzoeken (of provoceren) van God. Leven bij het woord uit Gods mond is nooit leven bij geïsoleerde woorden. Een zeer hoge berg (8): de climax van de verzoekingen ligt voor Matteüs in het tonen van alle koninkrijken aan Jezus vanaf een zeer hoge berg. Bij Lucas wordt de climax gevormd door de verzoeking op het tempeldak (Luc. 4:9-12). Dat zal samenhangen met de opbouw van beide evangeliën. Terwijl het derde evangelie eindigt in de tempel en daarom de derde verzoeking in verband staat met de tempel, eindigt het eerste evangelie op de berg waardoor de derde verzoeking in verband staat met de berg. In de derde verzoeking werd de lijn van de eerste doorgetrokken. Aan Jezus werd niet slechts een koningschap voorgehouden, los van het Knecht-zijn, maar ook met erkenning van de (illegitieme) macht van de duivel. God aanbidden (10): daarbij trok Jezus in zijn derde antwoord eveneens de lijn van het eerste antwoord door. Hij wilde slechts van het koningschap weten met erkenning van God alleen. Het woord waarmee Jezus -als Koning – de duivel wegzond (Ga weg, satan!) was uit Deut. 6:13. Zowel tegenover de verzoeking van het materialisme (de eerste), als die van het opportunisme (de tweede), als die van het imperialisme (de derde) stelde Jezus de gehoorzaamheid aan God. Engelen kwamen (11): nadat Jezus standhield in de verzoekingen, namen engelen de plaats van de duivel in. Volgens joodse traditie hoorde het gediend worden door de engelen tot de rijkdom van het paradijs. In Mar. 1:12 (‘de wilde dieren’) wordt nog duidelijker in die richting gewezen. Als de nieuwe Mozes en de representant van Israel betoonde Jezus Zich dus ook de laatste Adam. Terwijl Adam door zijn ongehoorzaamheid het paradijs tot een woestijn maakte, maakte Jezus door zijn gehoorzaamheid de woestijn tot een paradijs.

Het begin van de dienst van Jezus 4:12-25

Hij ging wonen te Kafarnaüm (13): in het begin van zijn werk vestigde Jezus Zich in Kafarnaüm aan de noordwestkust van het meer van Galilea (=aan de zee). Van hieruit kon hij gemakkelijk de steden van Galilea, alsook het Overjordaanse bereiken. Het land Zebulon en het land Naftali (15, 16): deze keus van Jezus voor Galilea als werkterrein zal aanstoot gegeven hebben aan de Joden in Judea. Terwijl Marcus en Lucas deze keus zonder argumentatie vermelden, geeft Matteüs – allereerst schrijvend voor Joden – de argumentatie vanuit de profetie voor deze keus. Hij beroept zich op Jes. 8:23-9:1. Het noordelijk gebied van Palestina, hier ook gekarakteriseerd als Galilea der heidenen was het gebied waar men het minst Jezus’ werkzaamheid had kunnen verwachten. Juist daarom begon Jezus zijn werkzaamheid in dat gebied. Waar duisternis (beeld van droefheid en dood) was, bracht Hij licht (beeld van vreugde en leven). Hier bleek reeds de genade die heel zijn werk zou kenmerken. De woorden van de profetie worden door MatteUs – anders dan in de LXX – in een verleden tijd omgezet (hééft gezien; is opgegaan). De profetie is vervuld en de heilstijd is aangebroken. Bekeert u (17): de inhoud van de prediking van Jezus was gelijk aan die van Johannes (vgl. bij 3:2). Toch was er één verschil. Terwijl de prediking van Johannes de prediking van de heraut van de Koning was, was de prediking van Jezus de prediking van de Koning zelf. Komt achter Mij (19): tot het begin van de dienst van Jezus hoorde ook de roeping van zijn discipelen. In dit opzicht sloot Jezus Zich aan bij de gewoonte van de rabbijnen om zich te omringen met leerlingen. Een verschil was, dat bij een rabbi een leerling zich meestal zelf aanmeldde. Jezus riep vrijmachtig zijn leerlingen. Bij de navolging van Jezus wordt wel de weg van Jezus gegaan, maar houdt Jezus een geheel eigen en unieke plaats als de voorganger op de weg. Vissers van mensen: de discipelen werden betrokken in het werk van Jezus zelf. Terstond (20, 22): opvallend is de macht van Jezus’ woord enerzijds en de gehoorzaamheid, zonder reserve, van hen die door Hem geroepen werden anderzijds. Het schip en hun vader: de woorden geven een climax aan. De discipelen verheten hun werk en hun familiekring.

Hij leerde… verkondigde… genas (23): aan het eind van de beschrijving van het begin van de dienst van Jezus wordt een korte samenvatting van de verschillende aspecten van zijn dienst gegeven. Het woord ‘leren’ ziet op de vorm van zijn werk, de woorden ‘verkondigen’ en ‘genezen’ typeren de inhoud van zijn werk. Het leren was het leren in de synagogen waarmee ook het werk van de schriftgeleerden werd aangeduid. Wat de vorm betreft, trad Jezus dus op, zoals ook de schriftgeleerden deden. Wat de inhoud betreft, bestond Jezus’ werk allereerst uit verkondiging. Deze wordt de verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk genoemd. Jezus trad daarmee op als de in Jes. 52:7 beloofde vreugdebode. Die vreugdebode werd in die tijd in messiaanse zin geïnterpreteerd. Jezus’ verkondiging van het evangelie deed Hem uitkomen als de Messias. Wat de verkondiging inhield, wordt ontvouwd in de hoofdstukken 5-7. Daarnaast bestond Jezus’ werk uit het genezen. Ook in die genezingen manifesteerde zich het aanbreken van de messiaanse heilstijd. Algemeen werd in die dagen de komst van de Messias verbonden aan de genezing van ziekten. Voor de macht van de Messias moest de satanische macht met haar ontluistering van het leven wijken. Het messiaanse heil bewees zich zo ook als alomvattend: de totaliteit van het menselijk leven werd erdoor hersteld. Voorbeelden van dit genezingswerk worden ook in het direct volgende gegeven, nl. in de hoofdstukken 8 en 9. Alle ziekte en alle kwaal: op grond van de in het Grieks gebruikte uitdrukking (waarbij het bepaald lidwoord ontbreekt) is juister de vertaling ‘allerlei ziekte en allerlei kwaal’. Het genezingswerk van Jezus betrof niet al wat er aan ziekte bestond, maar allerlei categorieën van ziekten. Er was geen categorie waartegen Jezus’ macht niet was opgewassen. Enkele categorieën worden met name genoemd in de opsomming bezetenen en maanzieken en verlamden (24).

Eerste groep woorden van Jezus 5:1-7:27

De zaligsprekingen 5:1-12

Hij ging de berg op (1): deze woorden roepen sterk het beeld op van Mozes die de berg Sinaï opging om aan zijn volk de wet te kunnen geven. Omdat Lucas in hetzelfde verband spreekt over woorden die Jezus sprak ‘op een vlakke plaats’ (Luc. 6:17), is het waarschijnlijk, dat Matteüs in zijn verwijzing naar de berg geen geografische aanduiding, maar een karakterisering wilde geven. De woorden karakteriseren Jezus dan als de meerdere of nieuwe Mozes. Als zodanig bracht Jezus evenwel geen andere wet dan die van Mozes. In Hem kwam Mozes tot volheid, omdat in de wet van het Koninkrijk de wet van Mozes ten volle ontvouwd wordt. Daarbij is voor ogen te houden, dat de bergrede geen levensleer of moraalsys-teem zonder meer wil zijn. De bergrede hoort tot de boodschap van het evangelie van het Koninkrijk (4:23). In de bergrede wordt niet allereerst duidelijk wat Jezus van de zijnen vraagt, maar allereerst hoe Jezus het in het leven van de zijnen wil maken. Bovendien is Jezus als wetgever nooit te isoleren van Jezus als verzoener en middelaar. De bergrede is geen losse bijlage bij het evangelieverhaal. Zijn discipelen: stellig was de bergrede primair bedoeld voor de kring van Jezus’ discipelen. Met de discipelen luisterden evenwel ook de scharen mee (vgl. ook 7:28). Nooit was de bergrede uitsluitend bestemd voor een kleine geestelijke élite. Zalig (3) is wie waarachtig gelukkig is. In de griekse wereld van die dagen achtte men het woord van toepassing op iemand die rijk was of met eer en roem overladen werd. In het O.T. staat het L woord in een religieus kader: zalig is wie God kent (vgl. bv. Ps. 84:6; 146:5). Deze oudtestamentische lijn wordt hier doorgetrokken. In de vss 3-12 worden negen zaligsprekingen gegeven. De negende zaligspreking neemt, wat de vorm betreft, een wat aparte plaats in (bv. door de overgang van het ‘zij’ naar het ‘gij’). De andere zaligsprekingen horen duidelijk bij elkaar, zoals ook blijkt uit de toezegging van het Koninkrijk der hemelen in identieke bewoordingen in de eerste en achtste zaligspreking. In dit geheel van acht zaligsprekingen zijn nog weer twee onderdelen te onderscheiden. De eerste vier zaligsprekingen hebben betrekking op een bepaalde situatie waarin mensen verkeren en de tweede vier op een bepaalde houding die mensen aannemen. Het is opmerkelijk, dat deze beide onderdelen precies evenveel woorden tellen in het Grieks, nl. 36, zoals trouwens ook de eerste en de achtste zaligspreking, nl. alle zaligsprekingen worden verschillende kwalificaties gegeven van dezelfde mensen, het volk van de Messias. De armen van geest (3): de uitdrukking mag niet vergeestelijkt worden. Bedoeld zijn de armen in materieel opzicht, zoals ook de parallel in Luc. 6:20 doet uitkomen. Tegelijk mag de uitdrukking niet veralgemeend worden, als zouden armen als zodanig zalig gesproken worden. De hier bedoelde armen zijn immers tegelijk de barmhartigen, de reinen van hart, enz. Het woord ‘arm’ ontvangt zijn betekenis vooral vanuit Jes. 61:1 waar in de tekst van de LXX ook ‘de armen’ vermeld worden. Arm was het volk Israel in ballingschap voor zover het enerzijds niets betekende, maar anderzijds het van de Here bleef verwachten. Arm in de hier bedoelde zin is wie de armoede beleeft voor Gods aangezicht. De toevoeging ‘van geest’ onderstreept het woord ‘armen’. Daarbij is het woord ‘geest’ nauw verwant aan het woord ‘hart’ in vs 8. Het duidt het diepste van iemands zijn aan. ‘Arm van geest’ betekent dan zoveel als ‘arm tot in de kern van het bestaan’, ‘totaal arm’. Het Koninkrijk der hemelen: aan deze mensen wordt het Koninkrijk der hemelen (zie bij 3:2) toegezegd als een werkelijkheid die in het heden gekend mag worden en tegelijk een belofte voor de toekomst inhoudt. Die treuren (4): ook deze uitdrukking mag niet vergeestelijkt worden, als zou het gaan om mensen die treuren over hun zonden en evenmin veralgemeend, als zou het gaan om allen die verdriet kennen. Ook hier is de in Jes. 61 gelegen achtergrond te verdisconteren. In de vss 2 en 3 wordt over ‘de treurenden’ gesproken in de zin van het volk Israel in de concrete nood van de ballingschap. Die nood wekte de indruk, dat de antigoddelijke machten de overhand hadden. Daaruit kwam het treuren voort. Het hier bedoelde treuren is dan ook het treuren over de tegenstand tegen de heerschappij van God. Zij zullen vertroost worden : ook deze belofte sluit direct aan bij de beginverzen van Jes. 61. De daar genoemde gezalfde geeft troost, omdat hij weet te spreken van de verlossende macht van de Here. In Jezus zijn deze woorden vervuld, omdat in Hem het Koninkrijk der hemelen opgericht en de macht van Gods heilshandelen geopenbaard is. Het woord ‘zullen’ wijst dus niet slechts naar de toekomst. Het wijst allereerst op een zekerheid in het heden die overigens opnieuw een belofte inhoudt voor de toekomst. De zachtmoedigen (5): de zachtmoedigen zijn nauwelijks te onderscheiden van de eerder genoemde ‘armen van geest’. Zij zijn verwant aan de in Jes. 61:1 genoemde ‘gebrokenen van hart’. Zij zijn de mensen die aan het eind zijn, maar die zich tegelijk niet willen wreken in eigen kracht, omdat zij het blijven verwachten van de Here. Dit laatste is vooral te ontlenen aan Ps. 37:9, 11 waar de zachtmoedigen op één lijn staan met hen die het van de Here verwachten. Zij staan tegenover hen die op eigen macht en inzicht vertrouwen en daardoor de rechtvaardigen verdrukken. Zij zullen de aarde beërven: in aansluiting op Ps. 37:11 is in dit verband allereerst te denken aan de landbelofte voor het volk Israel. Tegelijk ontvangt de landbelofte hier een uitbreiding: de aarde staat parallel met de wereld (vgl. 5:13 met 5:14). De zachtmoedigen delen in de onbeperkte macht van Jezus. Dat geldt nu reeds, met opnieuw een belofte voor de toekomst. Die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid (6): het gaat hier noch om het zoeken van de persoonlijke zedelijke vervolmaking, noch om het verlangen naar de gerechtigheid waarover Paulus spreekt in Rom. 3:25. Opnieuw wordt de achtergrond gevormd door Jes. 61 waarin het woord ‘gerechtigheid’ een grote rol speelt. In de ballingschap ondervond het volk een verschrikkelijk onrecht. Daartegenover verlangde het naar het recht van God waardoor het onrecht weggedaan zou worden. Op ditzelfde verlangen werd ook door Jezus gedoeld. Zij zullen verzadigd yiorden: de belofte is, dat mensen die hunkeren naar de openbaring van het recht van God, die openbaring ook zullen ontvangen. In Jezus als de Messias heeft God zijn recht doen zegevieren en zal Hij zijn recht doen zegevieren. De barmhartigen (7): nadat de situatie van het messiaanse volk getekend is, wordt nu de houding van dat volk getekend. Ze komt hier niet als voorwaarde voor de zaligheid aan de orde, maar wordt slechts geconstateerd. Omdat de verschillende zaligsprekingen op dezelfde mensen te betrekken zijn, zijn de barmhartigen dezelfden als de mensen die het in de voorafgaande zaligsprekingen vermelde onrecht lijden. Ondanks dat onrecht worden de barmhartigen niet verbitterd, maar blijven zij hart voor anderen houden (vgl. ook Ps. 37:21). Duidelijk is, dat hier de barmhartigheid geen enkele beperking kent, terwijl het in rabbijnse kring verboden was aan iemand zonder kennis van de wet barmhartigheid te bewijzen. Hun zal barmhartigheid geschieden: de belofte is, dat zij delen in de in Jezus geopenbaarde barmhartigheid van God die tegelijk heen-wijst naar het betoon van Gods barmhartigheid in de toekomst.De reinen van hart (8): daarmee worden geen mensen bedoeld die in elk opzicht vrij zijn van zonden. Gedacht wordt aan mensen die niet slechts een cultische reinheid kennen, maar een reinheid of toewijding aan God die het hart als de kern van het leven betreft (vgl. ook Ps. 24:3-5). Zo staat reinheid van hart ook op één lijn met werkelijke, echte reinheid. Zij zullen God ziende belofte is, dat deze reinen God zullen zien, zoals Hij Zich in Jezus doet zien. Tegelijk blijft ook hier het perspectief naar de toekomst, wanneer God Zich ten volle aan de zijnen zal doen zien. De vredestichters (9): het stichten van vrede is het helen van gebroken menselijke verhoudingen. Het Koninkrijk der hemelen is niets anders dan het Rijk van de ware vrede. Mensen die tot dat Koninkrijk behoren zullen daarom ook de vrede van het Koninkrijk gestalte geven in de wereld waarin zij staan. Zij zullen kinderen Gods genoemd worden: het kindschap van God is hier een karakterisering van het toebehoren aan God. Het is de centrale rijkdom van het Koninkrijk der hemelen. Zij die tot dat Koninkrijk behoren delen dan ook in deze rijkdom. Het kennen van die rijkdom in het heden is tegelijk weer belofte van de beleving van die rijkdom in de toekomst. Het woord ‘noemen’ relativeert de werkelijkheid van het kindschap van God niet, maar onderstreept deze juist. De naam van iemand spreekt naar het bijbels woordgebruik immers van de werkelijkheid van iemand. De vervolgden om der gerechtigheid wil (10): de levenshouding van het messiaanse volk staat haaks op de levenshouding in deze wereld. Ze moet daarom ook verzet oproepen. Het verzet wordt ondervonden terwille van de gerechtigheid, dwz. terwille van het zoeken van het recht van God en het zich daardoor laten bepalen. Het woord ‘gerechtigheid’ zal hier geen andere betekenis hebben dan in vs 6. Wanneer men u smaadt (11): de laatste zaligspreking sluit wat thema betreft vooral bij de direct voorafgaande aan. Door de directe aanspraak ‘gij’ wordt met deze zaligspreking tegelijk de overgang gemaakt naar het volgende gedeelte. Om Mijnentwil: in plaats van ‘om der gerechtigheid wil’ in de voorafgaande zaligspreking staat hier ‘om Mijnentwil’. Het zoeken van het recht van God is tegelijk het zoeken van Jezus en omgekeerd. Verblijdt u (12): de blijdschap is er niet ondanks de smaad, maar in de smaad. Uw loon in de hemelen: het woord ‘loon’ is niet te verstaan vanuit een verdiensteschema, maar geeft aan, dat het lijden van de gelovigen niet onopgemerkt aan God voorbijgaat. Dat het loon in de hemelen is, geeftaan, dat het bij God bewaard blijft (vgl. 6:20). Anders dan bij de andere zaligsprekingen, is de belofte hier wel primair óp de toekomst gericht, al zijn er voor het heden reeds de blijdschap en de verheuging. De profeten: in hun lijden bewegen de gelovigen zich in de lijn van de profeten. Het messiaanse volk verbreekt de profetische traditie niet, maar staat in die traditie.

Algemene uitgangspunten voor het verstaan van de wet 5:13-20

Gij zijt (13): deze woorden zijn bijzonder karakteristiek voor de aard van de bergrede. De wet van het messiaanse Koninkrijk vindt zijn uitgangspunt niet in wat mensen moeten doen, maar in wat Jezus mensen wil doen zijn. Hier wordt de lijn vanuit de zaligsprekingen doorgetrokken. Slechts in het licht van het evangelie wordt de zin van de wet verstaan. De gelovigen zijn zout en licht, niet om wat zij zelf doen, maar op grond van de relatie waarin zij staan tot Jezus en zijn Koninkrijk. Zij mogen en moeten steeds meer worden wat zij in en door Jezus zijn. Het zout der aarde: door de rabbijnen werd deze uitdrukking gebruikt met betrekking tot de wet. Hier wordt dus een in die dagen gangbare typering van de wet toegepast op de gelovigen. Als kinderen van het Koninkrijk is in de gelovigen de wet vlees en bloed geworden. De wet is nooit meer te isoleren van henzelf. Indien het zout zijn kracht verliest: omdat het zout in die dagen nog niet het gezuiverde zout was dat wij kennen, maar met allerlei elementen vermengd was, kon het zout na enige tijd tot ontbinding overgaan en daardoor onbruikbaar worden. Het beeld van het zout is het beeld van wat smaakgevend en bederfwerend is. Zo mogen de gelovigen in de wereld staan. Zij trekken zich niet uit de wereld terug, maar doortrekken als zout de wereld. Het deugt nergens meer toe: hierbij gaat het niet om iets bijkomstigs. Omdat het zegenrijk in de wereld functioneren van de gelovigen een wezenskenmerk is, bewijst het ontbreken hiervan, dat het geloof niets is. Het licht der wereld (14): ook deze uitdrukking was een bekende kwalificatie van de wet. De gedachte is daarom dezelfde als bij het beeld van het zout. Licht is het beeld van vreugde en leven. Doordat de wet in hen vlees en bloed werd, mogen de gelovigen als tekenen van vreugde en leven in de wereld staan. Dat het opnieuw om een wezenskenmerk gaat, wordt duidelijk gemaakt door de vergelijking met een stad die op een berg ligt. Zo’n stad kan niet verborgen blijven. Mogelijk ligt in de vergelijking nog een extra dimensie. De bewoordingen doen sterk denken aan Jes. 2:2-5 waarin gesproken wordt over de stad op de berg des Heren, Sion waaruit de wet zal uitgaan. Tegelijk wordt dan het messiaanse volk het nieuwe Jeruzalem genoemd. Het licht dat de gelovigen zijn kan niet alleen niet verborgen blijven. Het mag ook met verborgen blijven. Daarop wijst de tweede vergelijking met een lamp die men niet onder de korenmaat, maar op de standaard zet (15). Het olielampje hoort op de standaard, omdat het zo het hele huis – de eenkamerwoning van die tijd – verlicht. Het hoort niet onder de korenmaat (met een inhoud van ongeveer negen liter en dus met de grootte van een emmer). Sterker dan bij de eerste vergelijking komt hier de eigen verantwoordelijkheid binnen de gezichtskring. Laat zo uw licht schijnen (16): de tweede vergelijking kan daarom uitlopen op een oproep. Het licht moet schijnen in de goede werken, dwz. in de werken naar de wet van het messiaanse Koninkrijk, zoals die in het vervolg van de bergrede ontvouwd wordt. Uw Vader verheerlijken: in Jezus doet God Zich als Vader kennen. Het woord ‘uw’ staat hierbij in de meervoudsvorm (= ulieder). Het persoonlijke in de relatie tot God is opgenomen in het gemeenschappelijke van die relatie als een relatie van het messiaanse volk tot God. Het doel van de goede werken is slechts de verheerlijking van de God die als Vader gekend mag worden (vgl. 6:1, 5, 16).

Niet gekomen om te ontbinden (17): hier wordt een nieuw uitgangspunt voor het verstaan van de wet aan de orde gesteld. De wet van het messiaanse Koninkrijk is niet een geheel nieuwe wet. Bij Jezus was geen sprake van een ontbinden, dwz. een opheffen of buiten werking stellen. In één adem noemde Jezus hierbij de wet of (niet: en) de profeten. Met deze uitdrukking zal niet het geheel van het O.T. bedoeld zijn. Te duidelijk is in de context het woord ‘wet’ het centrale begrip. In dit verband moet het woord ‘profeten’ op de profetische toepassing en toespitsing van de wet zien. In de profetische traditie van de wetsprediking wilde Jezus staan. In plaats van om te ontbinden kwam Hij om te vervullen. Als tegenstelling van het woord ‘ontbinden’ moet het woord ‘vervullen’ hier wel betekenen: de eigenlijke bedoeling van de wet doen uitkomen, zodat de wet werkelijk gedaan kan worden. Zo kan het woord ‘vervullen’ ook in dezelfde zin verstaan worden als in de vervullingscitaten. Zoals het vervullend heilsgebeuren in Jezus de eigenlijke zin van het oudtestamentisch gebeuren doet oplichten en vulling geeft, zo is dat ook het geval bij zijn vervullende ethische prediking. De wet is in haar diepste intentie niet los van de persoon van Jezus te verstaan. Er zal niet één jota of tittel vergaan van de wet (18): met deze woorden wordt het in het vorige vers gezegde extra onderstreept. Zelfs het geringste van de wet wordt nog niet ontbonden. De jota, de kleinste letter van het hebreeuwse of griekse alfabet en de tittel, het kleine haakje aan bepaalde hebreeuwse letters of het kleine leesteken bij bepaalde griekse letters, zijn een sprekend beeld van dat geringste. Het geringste van de wet zal niet vergaan, eer de hemel en de aarde vergaat, dwz. in heel deze bedeling, tot aan de voleinding van alle dingen. Waarschijnlijk wordt in een parallelle zin aan het eind van het vers dit nog eens herhaald: eer alles zal zijn geschied. De woorden horen typisch in een eschatologische context. Letterlijk komen ze ook voor in Jezus’ rede over de laatste dingen (Mar. 13:30; vgl. ook het gebruik van het woord ‘geschieden’ in heel Mar. 13 en parallelle gedeelten, ook Mat. 24). Het is minder waarschijnlijk, dat te denken is aan een geschieden in de zin van een gedaan worden van de geboden. Van zijn ‘claim’ op het mensenleven, zoals die tot uitdrukking komt in de wet, laat God in heel de tijd tot aan de voleinding van alle dingen niet het geringste vallen. Dat de eis van God op verschillende momenten van de (heils)geschiedenis een eigen vorm kan hebben, wordt hiermee niet ontkend. Eén van de kleinste dezer geboden (19): deze formulering maakt duidelijk, dat op de achtergrond Jezus’ discussie met de schriftgeleerden en farizeeën staat. Deze discussie zal ook het vervolg sterk bepalen. Er werd onderscheid gemaakt tussen grote en kleine of zware en lichte geboden. In de praktijk kwam het erop neer, dat men aan de kleine of Uchte geboden voorbijging en ze zo ‘ontbond’. Volgens Jezus zal iemand die dat doet en ook zo leert zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen. In het verband moeten deze woorden wel betekenen, dat er in feite voor zo iemand in het Koninkrijk der hemelen geen plaats is. Wanneer iemand een gebod als een klein gebod aan de kant zet, zal zo iemand zelf als klein in het Koninkrijk aan de kant gezet worden. Alleen voor iemand die de geboden als de ene wet van God doet en leert, is er plaats in het Koninkrijk der hemelen. Indien uw gerechtigheid niet overvloedig is (20): bij de schriftgeleerden en farizeeën ging het om het verwerven van gerechtigheid, dwz. het voldoen aan de rechtseis van God. Met behulp van goede werken meenden zij de gerechtigheid te kunnen verwerven waarbij in het scala van goede werken het eén zwaarder woog dan het ander. Dit leidde altijd tot een casuïstiek en in veel gevallen tot een grote willekeur waarbij het voornaamste van de wet verwaarloosd werd (23:23). Jezus stelde hier tegenover, dat het zoeken van gerechtigheid uit een andere wortel moet opkomen. De gerechtigheid moet getypeerd worden door de overvloed van de genade van het in Jezus gekomen Koninkrijk der hemelen. Dan laten we het ons niet door enige menselijke systematiek, maar uitsluitend door Jezus zeggen wat de gerechtigheid inhoudt. Zo komen we tot de meerdere gerechtigheid waarbij het woord ‘meer’ ook de notie heeft van wezenlijk anders.

De gerechtigheid van de theologen 5:21-48

Tot de ouden gezegd (21): beter is de vertaUng: ‘door de ouden gezegd’. In zijn uitleg van de wet stelde Jezus Zich tegenover de ouden. Naar het woordgebruik van die dagen waren de ouden de oude, erkende joodse schriftgeleerden op wie men zich beriep. Ook de schriftgeleerden uit Jezus’ dagen stonden in de traditie van de ouden. Zij hielden het yolk de uitleg van de wet van de ouden voor als de gezaghebbende uitleg. Gehoorzaamheid aan de wet werd dan ook opgevat als gehoorzaamheid aan deze uitleg. Een eerste voorbeeld hiervan ontleende Jezus aan de wijze waarop de schriftgeleerden omgingen met het zesde gebod: gij zult niet doodslaan. Zij ontleenden daaraan de rechtsregel: wie doodslag pleegt zal vervallen aan het gerecht (= het gerechtshof) en meenden, dat daarin de zin van het zesde gebod vervuld was. Met de gezaghebbende woorden maar Ik zeg u (22) üet Jezus de werkelijke zin van het zesde gebod uitkomen. Hij verweet in de eerste zgn. antithese de traditionele uitleg een veruitwendiging van het gebod. Jezus bleef niet bij de daad van de doodslag staan, maar wees ook reeds als doodslag aan de houding waaruit de doodslag voortkomt. Zelfs als men daarom niet in aanraking komt met een menselijke rechtbank, maakt men zich daardoor schuldig voor God als Rechter. Jezus het dit uitkomen in de trits gerecht – Hoge Raad – hellevuur waarbij evenwel opnieuw aan een andere vertaUng de voorkeur te geven is. Bij de trits gerecht – Hoge Raad – hellevuur neemt het derde woord een afzonderlijke plaats in. Bij de eerste woorden gaat het om de menseUjke rechtspraak en bij het derde woord om de goddeUjke. In plaats van met ‘Hoge Raad’ is te vertalen met ‘rechtzitting’. Daarbij zien dan alle drie woorden op een goddeUjke werkelijkheid. Wie in toorn leeft tegen zijn broeder, daagt zichzelf daarmee voor het gerechtshof (van God). Wie zijn broeder uitscheldt met ‘leeghoofd’, moet zich daarvoor verantwoorden voor de rechtzitting (van God). Wie uitscheldt met ‘dwaas’, ontvangt daardoor de straf (van God, nl. het hellevuur). Zo vormen de drie woorden een eenheid waarbinnen ook de climax duidelijk wordt. Verzoen u met uw broeder (24): omdat niet slechts de daad van doodslag, maar ook iedere vijandige houding tegenover de naaste overtreding van het zesde gebod is, moet de gelovige behoedzaam omgaan met de naaste. Dat gebeurt het duidelijkst, wanneer iemand uit is op verzoening met de ander, wanneer die ander iets tegen hem heeft. Het brengen van het offer moet daar zelfs op wachten. De goede relatie met God kan niet zonder de goedgemaakte relatie met de naaste. Wees vriendelijk jegens uw tegenpartij (25): in een tweede voorbeeld wordt onderstreept, dat een gelovige zich met alle kracht voor de verzoening met een ander moet inzetten. Nog op weg naar de rechter – voor het te laat is – moeten geschillen worden bijgelegd. In Luc. 12:58, 59 staat deze zelfde uitspraak in een eschatologisch kader en wordt aan God gedacht als Rechter. MogeUjk staat dit ook bij Matteüs op de achtergrond. Wanneer iemand zich niet inspant om tot verzoening te komen, krijgt hij niet alleen met de aardse rechter, maar ook met de hemelse Rechter te maken. Het nog onderweg zijn krijgt zo ook de betekenis van het nog in dit leven verkeren. Zo deed Jezus negatief (zelfs geen vijandige houding) en positief (altijd uit op verzoening) uitkomen wat de zin van het zesde gebod is tegenover de miskenning van die zin in een veruitwendiging van het gebod. Gij zult niet echtbreken (27): ook tav. het zevende gebod wees Jezus op het gevaar van de veruitwendiging van het gebod. Niet slechts de daad van de echtbreuk, maar ook het aanzien van een vrouw om haar te begeren valt onder de zonde tegen het zevende gebod. Rechteroog… rechterhand (28, 29): het zevende gebod vervullen betekent dan ook aUes doen om ook de echtbreuk ‘in het hart’ te voorkomen, zelfs wanneer daarmee iets zo kostbaars als het rechteroog en de rechterhand (vgl. bv. Ex. 29:20) gemoeid is. Het oog ziet daarbij op de mens in zijn receptiviteit en de hand op de mens in zijn activiteit. Uiteraard riep Jezus in zijn woorden over het afhouwen en wegwerpen van lichaamsdelen niet op tot een letteriijke zelfverminking, maar tot een radicale gehoorzaamheid aan het gebod. Een scheldbrief geven (31): in de derde antithese waarschuwde Jezus tegen het gevaar om een uitspraak tot een op zichzelf staande rechtsregel te maken, zonder blijvend te verdisconteren met welke bedoeling die uitspraak destijds gedaan werd. Over het geven van een scheidbrief wordt gesproken in Deut. 24:1-4. Wanneer een man zijn vrouw weggezonden had en een scheidbrief gegeven had, mocht hij haar later niet weer tot zich nemen. Daarin lag een stukje rechtszekerheid voor de weggezonden vrouw: er mocht maar niet met haar heen en weer geschoven worden. Van dit gebruik maakte men in Jezus’ dagen, dat om allerlei redenen een vrouw weggezonden mocht worden – rabbi Akiba meende zelfs, dat het mocht, wanneer iemand een andere vrouw vond die mooier was dan zijn eigen vrouw – wanneer het formeel in orde was met het geven van de scheidbrief (vgl. 19:3). Jezus liet zien, dathet geven van de scheidbrief de echtscheiding niet legitimeerde, maar slechts reguleerde in het belang van de vrouw. Slechts wanneer het huwelijk in feite reeds ontbonden is, mag het ook ontbonden worden. Het zevende gebod vervullen betekent in het huwelijk elkaar tot het uiterste vasthouden. Een formeel correcte regeling kan iemand nooit van deze eis ontslaan. Zo trok Jezus de lijn van Deut. 24 door en wees Hij op het gebod van de liefde als de werkelijke vervulling van het zevende gebod. Gij zult uw eed niet breken (33): met het oog op de in die dagen gangbare praktijk van het zweren wees Jezus op het gevaar om in schijn het gebod te gehoorzamen, terwijl in werkelijkheid het gebod met voeten getreden wordt. Dat een eed niet gebroken mag worden, ligt in de lijn van een uitspraak als in Lev. 19:12. Men probeerde hieraan evenwel te ontkomen door verschillende eden te onderscheiden. Er waren bindende en niet bindende eden. Iets van de discussie van de schriftgeleerden op dit punt vinden we terug in de vss 34-36. Men zwoer bij allerlei zaken. Daardoor wekte men een indruk van betrouwbaarheid, maar omdat men niet in de naam van de Here gezworen had, achtte men zich aan deze eden niet gebonden. Jezus wees dit casuïstisch onderscheid van verschillende eden radicaal van de hand. Ook al wordt de naam van de Here bij iets niet genoemd, toch heeft alles met de Here te maken. Zo is bv. een eed bij de hemel toch een eed, omdat hij de troon van God is (34) (vgl. Jes. 66:1). Van een andere aard is de eed die iemand zweert bij zijn hoofd (36) waarbij iemand betuigt, dat hij zijn hoofd (dwz. zijn leven) wil geven, als hij onwaarheid spreekt. Ook deze eed is evenwel een eed, omdat alleen God iemands leven in zijn hand heeft. Geen mens kan één haar wit of zwart maken waarbij wit en zwart beeld zijn van resp. ouderdom en jeugd. Geen mens kan zich dus ouder of jonger maken. Dit zweren dat in schijn de waarheid dient, maar in werkelijkheid de waarheid ontkracht, mag bij een gelovige nooit voorkomen. De eis van God met betrekking tot het onderlinge verkeer tussen mensen wordt vervuld, wanneer mensen tegenover elkaar volkomen betrouwbaar zijn, zodat lama. ja ja en hun neen neen is (37). Dat in bijzondere omstandigheden een eed die dan zonder reserve in dienst van de waarheid staat nodig kan zijn, is hiermee niet ontkend (vgl. bv. 26:63-65): Oog om oog en tand om tand (38): in de vijfde antithese gaf Jezus een voorbeeld van het gevaar om een rechtsregel vanuit een bepaalde levenssfeer zonder meer over te brengen naar een geheel andere levenssfeer. De betrokken regel is ontleend aan Ex. 21:24; Lev. 24:20 en Deut. 19:21. Naar deze regel moesten de rechters rechtspreken (vgl. Ex. 21: 22; Deut. 19:18). De regel hoorde dus specifiek thuis in de juridische levenssfeer. Het was een goede en heilzame regel, omdat ze de eindeloze bloedwraak wilde tegengaan en een billijkheid nastreefde tussen schuld en straf. Deze regel uit de juridische levenssfeer werd nu evénwel in Jezus’ dagen zonder meer overgebracht naar de persoonlijke levenssfeer. Ook in de persoonlijke omgang met anderen moesten de mensen zich houden aan de regel van het oog om oog en tand om tand. Deze wetsinterpretatie leerde de mensen niets anders dan op hun recht te staan. Jezus maakte duidelijk, dat dat de bedoeling van de wet niet was en niet kon zijn. Daarmee haalde Hij geen streep door de oudtestamentische rechtsregel, maar stelde Hij, dat naar de eigenlijke intentie van de rechtsregel – nl. om verbroken verhoudingen weer te helen -mensen in hun omgang met anderen verder moeten gaan dan gebeurt bij het zoeken van het eigen recht. Alleen dan kunnen verbroken verhoudingen echt geheeld worden. Jezus illustreerde dat met enkele voorbeelden. Bij een slag op de rechterwang (39), dwz. een slag met de rug van de hand – in die tijd een zware belediging – moet de gelovige de andere wang toekeren en zo laten blijken, dat hij eigenlijk niet te beledigen is. Daardoor kan de ander tot inkeer komen. Bij een conflict over een als pand gegeven hemd moet ook de mantel (= het opperkleed) de ander gelaten worden (40), terwijl die mantel naar de wet eigenlijk niet echt als pand gevraagd kon worden (vgl. Ex. 22:26; Deut. 24:12). Door deze overvloedige gerechtigheid kan de ander het onbillijke van zijn eisen gaan inzien. Bij een pressen (= vorderen door een machthebber van een onderworpene, vgl. 27:32) voor één mijl (= ongeveer anderhalf kilometer) moet de gelovige spontaan twee mijl gaan (41). Daardoor kan de ander terugkomen op zijn houding, als was hij een machthebber. In het algemeen riep Jezus op tot een geven aan wie vraagt en een niet afwijzen van wie lenen wil (42). Deze oproep gaat stellig in tegen de praktijk van het nemen van woekerrente. Aan wie het nodig heeft, moet zonder meer gegeven worden. Daaruit blijkt echte liefde. Jezus gaf met deze voorbeelden geen nieuwe rechtsregels. Hij gaf voorbeelden van een inventief zoeken naar mogelijkheden om openingen te maken in vastgelopen situaties. In dit, zichzelf verloochenend, gericht zijn op de naaste wordt de wet vervuld. Hebt uw vijanden lief (44): tenslotte waarschuwde Jezus tegen het gevaar van een beperkende wetsinterpretatie waardoor opnieuw aan de zin van de wet voorbijgegaan wordt. Het gebod: gij zult uw naaste liefhebben (43) werd in de loop van de tijd in steeds meer beperkte zin opgevat. De naaste werd aanvankelijk beperkt tot de volksgenoot. In de tijd van het N.T. werden ook binnen het volk Israel allerlei beperkingen aangebracht. Zelfs ontmoette Jezus een onderwijs waarin aan de eis om de naaste lief te hebben ontleend werd, dat het geboden was de vijand te haten. Jezus deed zien, dat de zin van het gebod alleen verstaan wordt, wanneer het woord ‘naaste’ ontdaan wordt van iedere beperking. De naaste van iemand is ieder die op iemands weg geplaatst wordt, zelfs de vijand. Daarom wordt de wet vervuld, wanneer iemand zijn vijand liefheeft en voor hem bidt. Opdat gij kinderen moogt zijn van uw Vader (45): uit het gebruik van het woord ‘opdat’ is niet te concluderen, dat iemand door het liefhebben van de vijand tot een kind van God wordt. Alle nadruk valt op het woord ‘zijn’: waar liefde tot de vijand is, héét iemand niet slechts een kind van God, maar is iemand het ook. Ook God schenkt zijn liefde immers zonder reserve of grens. Zon en regen zijn er voor bozen (de eerstgenoemden!) en goeden, rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Kinderen van het Koninkrijk komen openbaar door een ander levenspatroon dan dat van anderen. Zij doen meer dan het gewone (47). Volmaakt zijn (48): de oproep om volmaakt te zijn waarin (vooral) uit de direct voorafgaande vss de conclusie getrokken wordt is een oproep om gaaf en consequent te zijn, zonder grenzen te trekken. Zo wordt het woord gebruikt in de offerterminologie, wanneer het vanhet offerdier gezegd wordt, dat het volmaakt moet zijn. In deze zin is ook God volmaakt. Met zijn volmaaktheid wordt dus niet gedoeld op een ethische perfectie of een zondeloosheid, maar op het feit, dat Hij zonder grenzen te trekken zorgt voor bozen en goeden, rechtvaardigen en onrecht vaardigen. Het woord dat met gelijk vertaald is heeft zowel een vergelijkend als een redengevend element. Zoals God volmaakt is, mogen de gelovigen het zijn en omdat God volmaakt is, mogen de gelovigen het zijn. In deze volmaaktheid die haar norm en bron in God zelf vindt wordt de wet vervuld.

De gerechtigheid van de farizeeën 6:1-18

Gerechtigheid doen (1): na de uiteenzetting over de aard. van de gerechtigheid komt in de bergrede nu het doen van de gerechtigheid aan de orde. Hierop werd alle nadruk gelegd in de kring van de farizeeën. Dit doen spitste zich toe op drie punten: het geven van aalmoezen (de vroomheid in relatie tot andere mensen), het zich houden aan de vaste tijden voor het gebed (de vroomheid in relatie tot God) en het vasten (de vroomheid in relatie tot iemand zelf). Jezus ontkende niet, dat de gerechtigheid metterdaad gedaan moet worden. Hierop valt in de rest van de bergrede integendeel het volle licht. Ze mocht evenwel niet gedaan worden op de wijze die wel in de kring van de farizeeën uit Jezus’ dagen gangbaar was, nl. om op te vallen bij de mensen. Dan is er van loon (vgl. bij 5:12) bij God geen sprake meer. Aalmoezen (2): voor de verzorging van de armen werd in de tijd van het N.T. in Palestina reeds een soort belasting geheven. Velen gaven evenwel meer dan verplicht was. Huichelaars: waar dat gebeurde om door de mensen geroemd te worden, ontmaskerde Jezus het als huichelarij. De eerste betekenis van het woord dat met ‘huichelaars’ vertaald is, is ‘toneelspelers’. Het woord ziet zo op mensen die met een masker op een rol spelen. Voor het reeds hebben van het loon wordt een woord gebruikt, dat op de egyptische papyri de specifieke term is voor het voldaan zijn van rekeningen. Liefdadigheid in het kader van het Koninkrijk der hemelen moet in het verborgene (4) geschieden. Wat God ziet is slechts wat zo geschiedt.

Wanneer gij bidt (5): hetzelfde geldt van het bidden. Ook dat mag geen vertoning worden. Op bepaalde uren van de dag werden de gebeden gedaan waaraan iedereen deelnam. De plaats daarvoor was allereerst de tempel, resp. de synagoge. Wanneer men daar niet kon zijn, mocht ook vrijwel overal elders gebeden worden. Er waren dus mensen die het zo uitmikten, dat ze op het uur van het gebed precies op de allerdrukste punten van de stad – de hoeken der pleinen – waren. Uw binnenkamer (6): daar moest volgens Jezus het gebed plaatsvinden, dwz. in de voorraadkamer van het huis, de enige ruimte die afgesloten kon worden. Geen omhaal van woorden (7): deze omschrijving ziet vooral op de opeenhoping van namen van de goden in het heidense gebed om daarmee op een magische wijze pressie uit te oefenen op die goden. Ook onder Israel waren vormen van dit heidens, magisch denken doorgedrongen. Uw Vader weet wat gij van node hebt (8): volgens de romeinse filosoof Seneca dient het gebed om de goden te vermurwen. Volgens Jezus is het gebed de uiting van de omgang van een kind met zijn Vader. Dat God weet wat nodig is, verlost het gebed van alle krampachtigheid. Het maakt het gebed niet overbodig, omdat van de omgang met God het gebed een onmisbare uiting is. Als voorbeeld van een door Hem bedoeld gebed gaf Jezus het gebed dat begint met de aanspraak onze Vader die in de hemelen zijt (9). De aanspraak ‘Vader’ is bijzonder verrassend. In het Jodendom van die dagen werd God wel als Vader beleden, maar niet met de enkele aanduiding ‘Vader’ aangesproken. Deze aanspraak was een gave van Jezus aan zijn volk. In Hem ligt ook blijvend het geheim om in het gebed met deze aanspraak tot God te kunnen naderen. Voor het woord ‘Vader’ gebruikte Jezus het aramese woord ‘Abba’ dat een zeer vertrouwelijke klank had. Oorspronkelijk had het iets van ons woord ‘papa’. In de tijd van het N.T. werd het ook ruimer gebruikt – bv. voor de aanspraak van de leraar door de leerling – maar het hield zijn vertrouwelijke notie. De aanspraak ‘Vader’ werd door Jezus op twee manieren nader bepaald. In de eerste plaats leerde Jezus God aan te spreken als ‘onze Vader’: er mag in het gebed nooit een persoonlijk annexeren van God zijn, omdat God altijd de God van zijn volk is. In de tweede plaats leerde Jezus ook God aan te spreken als ‘onze Vader die in de hemelen zijt’: er mag in het gebed ook nooit een devalueren van God zijn, alsof God inpasbaar zou zijn in onze aardse, menselijke kaders. Het ‘onze Vader’ valt na de aanspraak uiteen in tweemaal drie beden. De eerste reeks is op God gericht en de tweede op de bidder en op het volk waarvan hij deel uitmaakt. De eerste bede is: uw naam worde geheiligd. De naam van God is God zelf in zijn openbaring. De naam van God doet ons God kennen. Wanneer gebeden wordt, dat die naam geheiligd wordt, betekent dat naar bijbels woordgebruik, dat die naam apart gesteld, niet geprofaneerd wordt. God moet werkelijk uitkomen als God. Deze bede heeft zowel een spits naar het heden als naar de toekomst. De bede uw Koninkrijk kome (10) is de bede om de doorbraak van Gods koninklijke heerschappij. Ook hierbij is zowel een spits naar het heden als naar de toekomst aanwijsbaar. In Jezus is Gods heerschappij werkelijkheid geworden, maar die werkelijkheid moet steeds meer alles bepalend zijn, totdat eenmaal God zal zijn alles en in allen. De derde bede uw wil geschiede vraagt, dat de wil van God niet genegeerd, maar werkelijk gedaan zal worden. De woorden gelijk in de hemel alzo ook op de aarde geven daarbij de norm aan. De bede is, dat de dienst van God op de aarde een weerspiegeling mag vormen van die dienst in de hemel. Opnieuw zijn hierbij duidelijk heden en toekomst bij de bede betrokken. De beden, gericht op God gaan voorop. Dat gebeurt niet alleen, omdat de naam, het Koninkrijk en dè wil van God prioriteit hebben, maar ook, omdat in de erkenning van die prioriteit het heil van een mens gelegen is. De eerste bede in de tweede reeks is die om brood: geef ons heden ons dagelijks brood (11). Het hier tweemaal gebruikte woord ‘ons’ waarschuwt tegen alle zelfzuchtig bidden. Het brood waarom we mogen vragen hebben we te delen met anderen. Omstreden is de vertaling ‘dagelijks’. Men vertaalt ook wel met ‘voor morgen’ (‘geef ons héden ons brood voor mórgen’). Het meest waarschijnlijk blijft evenwel de vertaling ‘dagelijks’, in de zin van ‘wat voor vandaag nodig is’ (vgl. Spr. 30:8,9). Vergeef ons onze schulden (12): aan de bede om hetbrood is de bede om de schuldvergeving direct verbonden. Deze bede is de bede om in de juiste relatie tot God te mogen staan. Wanneer aan de bede de verzekering wordt toegevoegd gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren, gaat het bij het woord ‘vergeven’ niet om een voornemen. In het Grieks staat duidelijk een verleden tijd die spreekt van een zaak die reeds afgerond is (‘gelijk ook wij onze schuldenaren vergeven hébben’). Alleen bij het vergeven dat in de intermenselijke verhoudingen hééft plaatsgevonden, kan om de goddelijke vergeving gebeden worden. Zoals in de vijfde bede teruggezien wordt op bedreven zonden, zo wordt in de zesde bede vooruitgezien naar wat het leven bedreigt: leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze (13). Het ‘onze Vader’ eindigt in het zich biddend toevertrouwen aan de blijvende zorg van God. De lofverheffing die daarop volgt ontbreekt in de belangrijkste oude handschriften. Ook in het parallelle gedeelte in het derde evangelie komt ze niet voor (vgl. Luc. 11:2-4). Waarschijnlijk is ze later toegevoegd. De vorm van het ‘onze Vader’ vertoont bij MatteUs en Lucas nogal wat verschillen. Mogelijk vinden we bij Matteüs de vorm waarin het gebed bekend was in de kring van de Christenen uit de Joden en bij Lucas in de kring van de Christenen uit de heidenen. Indien gij (niet) vergeeft (14, 15): in een korte spreuk wordt nog aangeknoopt bij de vijfde bede en de samenhang tussen de goddelijke en de menselijke vergeving opnieuw onderstreept. Daarbij geldt de menselijke vergeving niet als voorwaarde voor de goddelijke vergeving. De menselijke vergeving is bewijs van het kennen van het geheim van de goddelijke vergeving en daarom ook van de oprechtheid van het zoeken van die goddelijke vergeving (vgl. ook 18: 23-35).

Wanneer gij vast (16): ook het vasten dient niet voor de mensen, maar voor God te geschieden. Het was vanouds voorgeschreven op de grote verzoendag (Lev. 16:29; 23: 29). In de dagen van het N.T. vastten de vrome Joden twee dagen van de week. Jezus keerde Zich tegen ieder vasten dat diende om zich (mooie woordspeling!) ontoonbaar te vertonen.

De gerechtigheid van de discipelen 6:19-7:27

Geen schatten op aarde (19): tenslotte ging Jezus rechtstreeks in op de houding waardoor de kinderen van het Koninkrijk zich dienen te kenmerken. Het eerste is, dat zij niet gericht zijn op aardse schatten, maar op hemelse. Met dat laatste worden de gaven van het Koninkrijk bedoeld. Tot zijn afwijzing van het verzamelen van aardse schatten kwam Jezus niet – negatief – op grond van een dualistische verachting van het aardse, maar – positief -op grond van de alles te boven gaande rijkdom van het Koninkrijk der hemelen. Terwijl de aardse schatten een wankel bezit vormen, vormen de schatten van het Koninkrijk een onaantastbare rijkdom. In de wijze van omgaan met het aardse dient de gerichtheid op het Koninkrijk uit te komen. Deze gerichtheid werd door Jezus nader verduidelijkt met het beeld van het oog als de lamp van het lichaam (22). Omdat het oog het licht opvangt, kan het gelden als de lamp van het lichaam. Het gaat erom, dat het oog zuiver is. Letterlijk staat er in het Grieks: ‘één-voudig’, ‘op één zaak gericht’, nl. op het Koninkrijk. Wanneer dat het geval is, heeft het lichaam (= de menselijke persoon) alle licht. Het lichaam kan bij dit licht de goede weg – de weg van het leven – gaan. Het is evenwel ook mogelijk, dat het oog slecht is (23), dwz. niet goed functionerend, omdat het, anders dan het éénvoudige oog verschillende kanten opziet, de kant_van het Koninkrijk, maar vooral ook de kant van de aardse schatten. Dan is er duisternis voor het lichaam en kan het lichaam de goede weg niet vinden. Indien nu wat licht in u is, duisternis is, hoe groot is dan de duisternis, dwz. indien het oog, de lamp van het lichaam, door het zien naar verschillende kanten verduisterd is, is de duisternis zo totaal, dat een mens hopeloos vastloopt. In de uitspraak: Niemand kan twee heren dienen (24) wordt datzelfde in directe bewoordingen tot uitdrukking gebracht. Bij twee heren is het het één of het ander: haten of liefhebben. De inhoud van deze woorden wordt niet specifiek gevoelsmatig bepaald. Haten betekent hier zoveel als kiezen tegen iemand en liefhebben kiezen voor iemand. Haten staat dan ook parallel met minachten en liefhebben met zich hechten aan. De keus is die tussen de dienst van God en de dienst van Mammon. Mammon is het tot een afgod geworden aardse bezit. Het woord (in het Grieks: Mamonas) hangt samen met de hebreeuwse stam aman die ‘vast zijn’, ‘zeker zijn’ betekent (vgl. het woord ‘amen’). De zekerheid van het leven wordt gezocht in de schijnvastheid van het geld óf in de werkelijke vastheid van het Koninkrijk der hemelen.

Daarom (25): dit woord verbindt de perikoop over het bezorgd zijn nauw aan de voorafgaande vss. In het bezorgd zijn komt dan ook opnieuw een pogen uit om de zekerheid van het leven te zoeken in bepaalde aardse dingen. In dit licht gezien, is duidelijk, dat in de centrale oproep: Weest niet bezorgd geen verbod ligt om op allerlei terrein voorzorgsmaatregelen te treffen. In het hier bedoelde bezorgd zijn zit sterk het element van de krampachtigheid. Bezorgd zijn is zo: zekerheid willen hebben over iets waarvan de zekerheid niet bij een mens ligt; in handen willen hebben wat een mens niet in handen kan hebben; boven eigen menselijke macht uitgrijpen. Wanneer het leven op één lijn gesteld wordt met eten en het lichaam met kleding, geldt dat het leven meer is dan het voedsel en het lichaam dan de kleding. Leven en lichaam zijn grootheden die alleen God in zijn hand heeft en waarvoor een mens op Hem alleen aangewezen is. Duidelijk blijkt dat uit de vraag: Wie van u kan door bezorgd te zijn één el aan zijn lengte toevoegen? (27). In plaats van met ‘lengte’ kan ook vertaald worden met ‘leeftijd’ of ‘leven’ eh aan die vertaling is de voorkeur te geven. Daarbij heeft een el de lengte van een stap. De vraag is dus: wie kan zijn leven met één stap verlengen? Het antwoord is: niemand, omdat het leven in de hand van God is. Dan moet ook niemand – door bezorgd te zijn – het leven in eigen hand proberen te nemen. Wanneer nu het meerdere – leven en lichaam – van God verwacht mag worden, mag ook het mindere – voedsel en kleding – van Hem verwacht worden. Ziet naar de vogelen… Let op de leliën (26, 28): vogels en lelies zijn niet bezorgd in de zin, dat zij ‘in handen’ proberen te krijgen wat zij niet ‘in handen’ kunnen krijgen. Vogels zaaien niet en maaien niet en brengen niet bijeen in schuren. Dat is immers geen zaak van vogels, maar van mensen (en wel specifiek van de man in die dagen). Lelies arbeiden niet en spinnen niet. Dat is immers geen zaak van lelies, maar van mensen (en wel specifiek van de vrouw in die dagen). Wanneer vogels en lelies maar doen wat ze moeten doen – vliegen en bloeien – zorgt God voor wat zij niet kunnen doen. Dat spreekt te meer, wanneer met Lucas bij de vogels te denken is aan de onreine raven (Luc. 12:24) en bij de lelies aan de in het wild groeiende veldbloemen, een vorm van onkruid dus. Zelfs daarnaar gaat Gods zorg uit. Dat mensen, ook met voedsel en kleding het leven en het lichaam niet veilig kunnen stellen, betekent dus ook, dat zij niet zo krampachtig op voedsel en kleding gericht mogen zijn, alsof daarvan alles voor het leven en het lichaam te verwachten is. Omdat God de God van het leven en het lichaam is, is ook alles voor dat leven en dat lichaam van Hem te verwachten. Daarbij mag door de kinderen van het Koninkrijk – anders dan de heidenen doen (32) – geloofd worden, dat de hemelse Vader die vogels voedt en lelies kleedt, zijn kinderen veel meer weet te voeden en te kleden. Zelfs niet in zulke vitale zaken als voedsel en kleding mag men daarom het leven laten ópgaan. Het leven ligt slechts – en daarom is dat vóór alles te zoeken – in Gods Koninkrijk en Gods gerechtigheid (33). Zoals om in Gods zorg te delen vogels slechts vogels en lelies slechts lelies moeten zijn, zo moeten mensen om in diezelfde zorg van God te delen slechts echte mensen – kinderen van het Koninkrijk – zijn. Wanneer hun dat een zorg is, mag alle bezorgdheid wijken. Dat wil niet zeggen, dat er geen problemen zijn. Er is ook gras dat in de oven geworpen wordt (30) en de perikoop loopt uit op de woorden: elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad (34). Jezus troostte niet met een oppervlakkig optimisme. Wel verkondigde Hij, dat de kinderen van het Koninkrijk een levenszekerheid mogen kennen die zelfs door het kwaad van iedere dag niet meer tenietgedaan kan worden.

Oordeelt niet (1): de gerichtheid op Gods Koninkrijk en Gods gerechtigheid bevrijdt een mens van zichzelf en geeft hem openheid voor andere mensen. Daarom mag er bij de kinderen van het Koninkrijk geen oordelen van anderen zijn. Daarmee is met ieder zedelijk oordeel verboden, maar wel het liefdeloos en hooghartig veroordelen van anderen. Door dit laatste bewijst iemand nog buiten het Koninkrijk te staan en dus nog te vallen onder het oordeel van God. De passieve vorm (geoordeeld worden) slaat immers op het oordeel van God. Zoals er een samenhang is tussen de goddelijke en de menselijke vergeving (6:12, 14, 15), zo is er een zelfde samenhang tussen het goddelijk en het menselijk oordeel. De splinter… de balk (3): wanneer hier – anders dan bij Lucas (vgl. Luc. 6:41, 42) – het woord over de splinter en de balk verstaan wil worden in het licht van de voorafgaande vss, ziet de splinter op wat mensen op elkaar aan te merken hebben, terwijl de balk ziet op wat iemand is naar het oordeel van God. Wie nog niet overtuigd werd van eigen schuld voor God, mist de rechte kijk op het verkeerde bij andere mensen. Daarom geldt de oproep: Doe eerst de balk uit uw oog weg (5), dwz. zoek eerst verzoening voor de eigen schuld in Gods vergevende liefde. Eerst levend uit die liefde is het mogelijk in liefde de broeder te helpen met de splinter in diens oog. Geeft het heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen (6): mogelijk hebben we in deze uitspraak te maken met twee in de tijd van het N.T. gangbare zegswijzen of spreekwoorden waarvan Jezus een eigen gebruik maakte. Het heilige zag dan op het aan de Here gewijde offer dat nooit aan honden, dwz. onreine dieren voorgeworpen kon worden. Het woord ‘paarlen’ was een joodse karakterisering van de woorden van de Schrift (vgl. de uitdrukking ‘paarlen rijgen’ voor de verbinding van verschillende Schriftwoorden aan elkaar). Deze paarlen mochten niet voor de zwijnen geworpen worden, opdat die zwijnen niet uit boosheid (omdat de paarlen niet te eten waren) de kostbare paarlen zouden vertrappen en zich ook zouden keren tegen hen die hun de paarlen voorwierpen. Omdat de woorden ‘honden’ en ‘zwijnen’ karakteriseringen waren van de heidenen, kunnen de oorspronkelijke uitspraken betrekking gehad hebben op de houding van de Joden tegenover de heidenen. In de context waarin Jezus deze woorden gebruikte kregen ze een andere betekenis. In de uitspraak van Jezus is bij de woorden ‘honden’ en ‘zwijnen’ zeker niet aan heidenen te denken. De woorden werden door Jezus betrokken op allen – juist ook Joden – die van het heil van het Koninkrijk (het heilige) niet wilden weten en zich tegen de woorden van het Koninkrijk (de paarlen) bleven verzetten. De uitspraak komt zo in de buurt van wat in 10:11-14 gezegd wordt over de houding die de discipelen moesten aannemen tegenover hen die naar hun woorden niet wilden horen. Zo staat vs .een zekere tegenstelling tot de voorafgaande vss. Terwijl enerzijds het leven binnen het Koninkrijk ertoe brengt om ieder in liefde tegemoet te treden, mag het anderzijds nooit zo zijn, dat de heilsgeheimen van het Koninkrijk aan bespotting en verachting worden prijsgegeven.

Bidt en u zal gegeven worden (7): na het voorafgaande gedeelte komt in het gedeelte over de gebedsverhoring een nieuw thema aan de orde en daarom neemt dit gedeelte een eigen plaats in. Tegelijk is voor ogen te houden, dat ook dit gedeelte een plaats blijft innemen binnen het grotere geheel van de verkondiging van het Koninkrijk der hemelen. De consequentie hiervan is, dat hoe algemeen de formuleringen in de vss 7 en 8 ook zijn (Bidt… zoekt… klopt… een ieder die bidt… wie zoekt… wie klopt…), het bij de hier bedoelde gebeden blij ft gaan om gebeden in de context van het Koninkrijk. Daarom mag aan deze woorden niet ontleend worden, dat God altijd alle willekeurige gebeden van de zijnen verhoort door wat gebeden werd te schenken. Het gebed ën de verhoring worden beide bepaald door het kader van het Koninkrijk, zoals met name ook blijkt uit vs 11. De veronderstelling is wel geuit, dat het bij de drie parallelle uitspraken in vs 7 oorspronkelijk om spreekwoorden ging, afkomstig uit de kring van bedelaars. Bedelaars wisten, dat wie blijft vragen, zoeken en kloppen altijd wel iets krijgt. Wanneer deze veronderstelling juist zou zijn – wat zeker niet onmogelijk is – het Jezus in deze woorden uitkomen, dat wat bedelaars al weten zeker door de kinderen van het Koninkrijk geweten mag worden. Daarbij is in de trits bidden – zoeken – kloppen een climax aanwijsbaar. Welk mens onder u (9): de zekerheid van de gebedsverhoring vindt een illustratie in het beeld van de vader en de zoon. Geen vader zal, als zijn zoon hem om brood vraagt, hem een steen geven (10). Stenen kunnen een zekere overeenkomst hebben met de in die dagen gebniikte platte, ronde broden. Geen vader zal evenwel zijn zoon bedriegen met een steen voor brood. Evenmin zal een vader, als zijn zoon een vis vraagt, hem een slang geven. Kleine slangen kunnen lijken op een aalachtige vis. Hier gaat het beeld dus nog iets verder. Hier is, wanneer een vader een slang in plaats van een vis geeft niet slechts van een bedriegen, maar ook van een regelrecht bedreigen sprake. Geen vader zal het over zijn hart kunnen verkrijgen zijn zoon zo te bejegenen. Het moet opvallen, dat deze formuleringen negatief zijn. Met het voorbeeld van de vader en de zoon wordt niet gezegd, dat de vader altijd een brood en altijd een vis geeft, maar dat hij in ieder geval nooit in plaats van een brood een steen en in plaats van een vis een slang zal geven. Een echte vader geeft nooit bedriegend en bedreigend het omgekeerde van wat zijn zoon vraagt. Zo is het ook bij God. Een bidder kan op Hem aan, zelfs wanneer niet altijd dat ontvangen wordt waarom gevraagd werd. Hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen die Hem (daarom) bidden (11): in deze woorden wordt – positief – uitgedrukt wat God wèl altijd geeft en waarin de stellige beloften uit de vss 7 en 8 vervuld worden. God geeft altijd ‘het goede’. Dat goede is zeker niet een willekeurig goed. Het is het goede dat we reeds tegenkomen in Jes. 52:7 in de vertaling van de LXX waar gesproken wordt over de lieflijkheid van hen die het goede verkondigen door tot Sion te zeggen: ‘Uw God is Koning!’ Het goede is het heil van het Koninkrijk der hemelen. Wat God ook zou kunnen onthouden op het gebed, Hij doet in antwoord op het gebed altijd delen in het heil van het Koninkrijk. Zo kan Lucas in Luc. 11:13 ook in plaats van over ‘het goede’ schrijven over ‘de Heilige Geest’. Het heil van het Koninkrijk is immers geen ander heil dan het heil, geschonken in de Heilige Geest. Het woord ‘daarom’ staat niet in de oorspronkelijke tekst. Er staat niet, dat God het goede geeft aan hen die Hem daarom (nl. om het goede) bidden, maar dat God het goede geeft aan hen die Hem – net zo algemeen als in de vss 7 en 8 – bidden. De wet en de profeten (12): een samenvatting van wet en profeten werd door Jezus gegeven in de zgn. gulden regel: Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus. Wat de intermenselijke relaties betreft komen wet en profeten in deze regel tot vervulling (vgl. 5:17). Overeenkomstige regels hebben ook in het Jodendom in de tijd van het N.T. bestaan. Opmerkelijk is evenwel, dat deze altijd een negatieve vorm hebben. Tot op vandaag is trouwens de negatieve vorm de vorm waarin de regel het meest bekend is: ‘Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet’ (zo ontleend aan Didachè 1:2). In de positieve vorm gaat de regel veel verder dan in de negatieve vorm. Het is oneindig veel moeilijker een ander onbegrensd hef te hebben dan een ander geen kwaad te doen. Voor Jezus gold als samenvatting van wet en profeten slechts het positieve waarbij het ‘alles wat’ de mate van het liefdebetoon aangeeft en het ‘ook aldus’ de wijze. De gulden regel vraagt van iemand niets anders dan de naaste lief te hebben als zichzelf (22:40).

Waarschuwingen om de gerechtigheid daadwerkelijk te doen 7:13-27

Gaat in door de enge poort (13): het slot van de bergredewordt gevormd door een aantal meer algemene vermaningen en waarschuwingen. De eerste vermaning is die om in te gaan door de enge poort, terwijl in wat verder over de smalle weg gezegd wordt impliciet de vermaning ligt om de smalle weg te bewandelen. De beelden van poort en weg zijn in de context van de bergrede te verklaren. Dat betekent, dat het bij de wijde poort en de brede weg niet gaat om lichtzinnigheid zonder meer en bij de enge poort en de smalle weg om een deugdzaam leven zonder meer. Poort en weg zijn beide beeld van hetzelfde, nl. van het onderwijs in de wet. Tegenover elkaar staan dan het onderwijs van Jezus en het door Hem afgewezen traditionele onderwijs. De enge poort en de smalle weg wijzen op het onderwijs van Jezus met betrekking tot de wet van het messiaanse Koninkrijk. Van ‘eng’ en ‘smal’ is hier te spreken, omdat de gehoorzaamheid aan Jezus’ onderwijs zelfverloochening en offer kost. De wijde poort en de brede weg wijzen op alle wetsonderwijs waarbij een mens toch zichzelf kan blijven en de wet van God naar eigen hand probeert te zetten. Daarom gelden daarvoor ook de karakteriseringen ‘wijd’ en ‘breed’. De tegenstelling tussen verderf en leven (13, 14) heeft zowel betrekking op het heden als op de toekomst. Voor het heden ziet die tegenstelling op het al of niet leven binnen het Koninkrijk. Dit heden is evenwel ook beslissend voor het grote, toekomstige gericht van God. De tegenstelling tussen velen en weinigen is niet bedoeld om informatie te geven, bv. over het getal van de uitverkorenen. Ze is bedoeld als waarschuwing om met inzet van alle krachten, niet luisterend naar wat ‘men’ zegt, de door Jezus gewezen weg te gaan. De valse prof eten (15): het ligt het meest voor de hand om in aansluiting aan de vss 13 en 14 bij de valse profeten te denken aan hen die verwijzen naar de wijde poort en de brede weg. Niets geeft aanleiding om specifiek te denken aan een gevaar waarmee de latere kerk geconfronteerd zou worden (in de lijn van bv. 1 Joh. 4:1, 2), zodat Jezus hier slechts een profetie zou geven. Het was Jezus’ bedoeling te waarschuwen tegen hen die – in welke tijd dan ook – een wetsinterpretatie geven die niet uitgaat van de zijne. Hoe vertrouwenwekkend –in schapevacht komend – zij zich ook kunnen voordoen, ze zijn als roofgierige wolven een dodelijk gevaar voor de kudde. Ook in het O.T. zijn de roofgierige wolven het beeld van hen die het volk op een dwaalweg leiden door het af te brengen van de wet van de Here (vgl. bv. Ez. 22: 27, 28; Sef. 3:3, 4). Aan hun vruchten zijn ze evenwel te kennen: Men leest toch geen druiven van dorens of vijgen van distels? (16). Het voorbeeld is juist zo gekozen, omdat druiven en vijgen als edele vruchten niets te maken hebben met dorens en distels als dé vertegenwoordigers van verderfelijk onkruid (vgl. bv. Gen. 3:18). Zo brengt iedere goede boom goede vruchten voort (17): in nog algemenere bewoordingen wordt hier duidelijk gemaakt, waarom de valse profeten aan hun vruchten te kennen zijn. Een goede vrucht komt van een goede boom en een slechte vrucht van een slechte boom. Wanneer iemands daden niet overeenstemmen met de door Jezus gevraagde daden, spreekt iemand niet als kind van het Koninkrijk en is iemand dus als een slechte boom. Iemands wetsbeléving laat licht vallen op iemands wetsinterpretatie. Uitgehouwen en in het vuur geworpen (19): met woorden waarmee Jezus aansloot bij de prediking vanJohannes de Doper (3:10), gaf Hij de ernst aan van de situatie waarin ieder verkeert die als een slechte boom is. Niet een ieder die zegt, maar wie doet (21): het doen van de wet van het Koninkrijk is zo wezenlijk voor het delen in het heil van het Koninkrijk, dat dat door niets vervangen kan worden. Zo kan het Here, Here zeggen nooit de plaats van dat doen innemen. De aanspraak ‘Here’ – ook gebruikt voor de aanspraak van een rabbi – was meer dan slechts een aanspraak. Het was ook een uiting van eerbied en afhankelijkheid. Door de verdubbeling werd, naar joodse gewoonte, dit element nog versterkt. (Here, Here = U, die absoluut mijn Here bent.) Zelfs de sterkste betuiging van eerbied en afhankelijkheid weegt evenwel niet op tegen het doen van de wet van het Koninkrijk. Dat laatste werd door Jezus omschreven als het doen van de wil mijns Vaders. Daarmee gaf Jezus de unieke relatie tussen God en Zichzelf aan. Daarmee liet Hij tegelijk uitkomen, dat Hij gerechtigd was om de wet als de openbaring van de wil van God naar haar diepste zin te ontvouwen. In uw naam geprofeteerd (22): Hier ligt een climax in vergelijking met het Here, Here zeggen. Niet alleen het Here, Here zeggen, maar zelfs het verrichten van opzienbarende dingen kan niet de plaats van het doen van de wet van het Koninkrijk innemen. Als voorbeelden noemde Jezus het profeteren in zijn naam, het uitdrijven van boze geesten in zijn naam en het doen van vele krachten (= het verrichten van vele genezingen) in zijn naam. De verwijzing naar de naam van Jezus betekent, dat de genoemde dingen gebeuren onder aanroeping van de naam van Jezus. Jezus zelf wordt er ahw. bij betrokken. Toch zal het oordeel van Jezus als Rechter in het eindgericht – vgl. ook te dien dage – luiden: Ik heb u nooit gekend (23). Met deze woorden nam Jezus een voor ieder in die dagen bekende rabbijnse banformule over. Uiteraard gaat het in deze woorden niet om een onbekend zijn met het bestaan van iemand. Het niet kennen van iemand wil verstaan worden in de oudtestamentische zin van het niet in relatie staan met iemand. De werkelijke relatie met Jezus moet uitkomen in het doen van de wet van zijn Koninkrijk. Waar de kwalificatie werkers der wetteloosheid gebruikt moet worden, is dit doen afwezig en dus ook deze relatie. Een ieder nu die deze mijn woorden hoort en ze doet (24): de noodzaak van het doen van de wet van het Koninkrijk vindt in de bergrede een laatste onderstreping in de gelijkenis van de twee bouwers: de verstandige en de dwaze. Bij Lucas vinden we de gelijkenis in een hellenistische setting. De vloed is bij hem de vloed van een buiten de oevers getreden rivier die tegen het huis aanslaat, waarbij het de vraag is, of het huis een goed fundament heeft. Bij Matteüs heeft de gelijkenis een Palestijnse setting. De vloed is bij hem ontstaan door het noodweer dat zich kan voordoen in de palestijnse winter, waarbij het de vraag is, of het huis op de rots en niet op het zand gebouwd is, omdat in het laatste geval het huis door de stortvloed ondergraven kan worden. De bewoordingen van de tekening van de stortvloed doen tegelijk denken aan het gericht van de zondvloed (vgl. Jes. 28:17; Ez. 13: 11,13). De stortvloed verwijst dan ook in aansluiting aan de vss 22 en 23 naar het laatste gericht. Zoals in het O.T. aan het eind van uiteenzettingen over de wet zegen en vloek worden voorgehouden (Lev. 26; Deut. 28 en 30), zo besloot ook Jezus de bergrede met het voorhouden van deze beide, zoals deze ten volle openbaar zullen komen in het laatste gericht. Beslissend in dat gericht is de houding die iemand in het leven ingenomen heeft tegenover Jezus’ woorden. Met nadruk sprak Jezus over deze mijn woorden (24,26). Het woord ‘deze’ doet uitkomen, dat het gaat om de woorden van de bergrede. Die bergrede geeft ons de door Jezus gegeven wet, zoals Jezus deze ontvouwd en vervuld heeft. Wie Jezus’ woorden hoort en ook doet, gelijkt op een verstandig man (24) die het rechte levensinzicht heeft. Het door hem gebouwde levenshuis zal in het gericht blijven staan. Wie Jezus’ woorden hoort en ze niet doet, gelijkt op een dwaas man (26) die het rechte levensinzicht mist. Het door hem gebouwde huis zal in het gericht geen stand houden. En zijn val was groot (27): deze laatste uitdrukking in de bergrede staat in een schril contrast met het eerste woord ‘zalig’. Deze laatste uitdrukking wil een waarschuwing zijn om tot het eerste woord terug te keren en om vanuit dit eerste woord alle tussenliggende woorden te gaan beleven.

Hij leerde hen als gezaghebbende (29): op de afsluitende formule in vs 28 volgt een vermelding van de reactie van de scharen op Jezus’ woorden. De scharen stonden versteld vanwege het gezag waarmee Jezus sprak. Het woord ‘gezag’ heeft in zich zowel de notie van de volmacht (aan Jezus verleend door de Vader) als de notie van de macht (bij Jezus gegrond in zijn eigen persoon). Zo kon Jezus zelf direct de wet verklaren, terwijl de schriftgeleerden zich altijd moesten beroepen op het gezag van de ouden.

Boek 2

Vertellende stof 8:1-9:35

Eerste beschrijving van genezingen 8:1-17

Een melaatse kwam tot Hem (2): dat de genezing van een melaatse door Matteüs het eerst beschreven wordt, hangt mogelijk samen met het feit, dat de melaatsheid ook cultisch onrein maakte. Een melaatse was niet slechts een zieke, maar ook een verstotene. Door de ziekte te genezen hergaf Jezus deze mens tegelijk zijn plaats in de samenleving van die dagen. Dit voor de genezing van de melaatse zo karakteristieke element geeft het perspectief aan waarin alle genezingswonderen van Jezus gezien willen worden. Indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen: in de voorzin werd door de melaatse Jezus’ vrijmacht en in de nazin Jezus’ almacht beleden. De genezing van een melaatse werd in die dagen als een even groot wonder als een opwekking uit de doden beschouwd. Hij raakte hem aan (3): door de aanraking van een onreine verontreinigde Jezus Zichzelf. Dat Hij dat bewust deed, ligt in de vermelding, dat Hij voor de aanraking de hand uitstrekte. Jezus nam de onreinheid van de melaatse op Zich en schonk hem zo de genezing. Zie toe, dat gij het aan niemand zegt (4): met dit verbod verzette Jezus Zich tegen een op sensatie beluste nieuwsgierigheid. Tevens typeerde Hij hiermee zijn messiaanse heerlijkheid als een heerlijkheid die in het verborgene werkt. Hun tot een getuigenis, dwz. tot een getuigenis voor de priesters die het weer rein zijn van de melaatse officieel moesten vaststellen(vgl. Lev. 14:2-32). Het woord ‘getuigenis’ zal hier niet in negatieve zin bedoeld zijn als een voor de (ongelovige) priesters belastend getuigenis, maar in positieve zin als een getuigenis waarin uitkwam, dat Jezus Zich hield aan het in de wet van Mozes bepaalde.

Een hoofdman kwam tot Hem (5): ook in het genezings-wonder dat als tweede door Matteüs beschreven wordt komt een voor Jezus’ werk karakteristieke trek uit: in dit werk mogen ook heidenen delen. Een hoofdman (= cen-turio) was een bevelhebber over een afdeling soldaten van honderd man. Ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt (8): deze belijdenis van onwaardigheid hing samen met het verbod voor een Jood om bij een heiden in huis te komen. Daardoor zou een Jood zich immers verontreinigen. De belijdenis van onwaardigheid kwam bij de hoofdman dus voort uit het besef, dat hij geen rechten op Jezus’ komst in zijn huis kon doen gelden. In Luc. 7:4 wordt nog toegevoegd, dat joodse oudsten van de hoofdman verklaarden, dat hij het wel waard was door Jezus geholpen te worden. Jezus ging niet in op het al of niet waardig zijn van de hoofdman, maar sprak slechts over diens geloof. Ik zeg tot de één… en tot de ander (9): uit deze woorden blijkt, dat bij de hoofdman het besef van onwaardigheid niets te maken had met gevoelens van minderwaardigheid. Hij kende integendeel zijn plaats als officier. Bij niemand in Israel (10): een zo absoluut vertrouwen op zijn woord, als waarvan de hoofdman blijk gaf, was Jezus bij niemand in Israel tegengekomen. De woorden ‘bij niemand’ ontbreken bij Lucas (Luc. 7:9). Ze zijn karakteristiek voor Matteüs, omdat hij in dit soort uitdrukkingen een appèl deed op zijn joodse tijdgenoten om toch Jezus als de Messias van Israel te erkennen. De kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden (12): dat dit woord een plaats gevonden heeft in het eerste evangelie, is – gezien de doelstelling daarvan -niet verwonderlijk. De kinderen van het Koninkrijk zijn de Joden voor wie als eersten het Koninkrijk bedoeld was. Hun verbondspositie baatte hun evenwel niet, wanneer ze Jezus als de Koning van het Koninkrijk afwezen (vgl. 3:9).

En Jezus kwam in het huis van Petrus (14): het derde ge-nezingswonder dat beschreven wordt is het herstel van de schoonmoeder van Petrus. Anders dan in Mar. 1:30 en Luc. 4:38 valt hier alle nadruk op het uitsluitend van Jezus uitgaande initiatief tot de genezing. Met dit wonder liet Jezus zijn zorg voor het ‘thuisfront’ blijken. In het huis van Petrus moest men zich stellig offers getroosten voor de afwezigheid van Petrus, sinds de roeping tot discipel. Opdat die offers konden worden opgebracht, openbaarde Jezus juist in dat huis zijn messiaanse macht. Hij dreef de geesten uit met zijn woord (16): in meer algemene bewoordingen wordt tenslotte gezegd, dat Jezus bij de bezetenen die tot Hem gebracht werden de geesten uitdreef en dat Hij de ernstig zieken genas. Bezetenen waren mensen die niet meer door hun ‘ik’ -hun denkend en willend vermogen – maar door boze geesten bepaald werden. Jezus dreef de geesten uit en gaf die mensen zo weer aan zichzelf terug. Met nadruk staat er, dat Hij met zijn woord de geesten uitdreef. Hij had geen riten en magische bezweringen nodig. Hij deed het met een enkel woord, maar dat was dan ook het machtswoord van Hem als de Messias. MatteUs ziet hierin opnieuw – als enige van de synoptici – de vervulling van de profetie. Voor zijn eerste lezers met hun joodse achtergrond kon zo duidelijk worden, dat in zijn genezingswonderen Jezus door de profetie als de beloofde Messias werd aangewezen. De betrokken profetie is die van Jes. 53:4 over de Knecht des Heren die de zwakheden van zijn volk op Zich neemt en hun ziekten draagt. In de uitdrukking ‘op Zich nemen’ ligt zowel de gedachte van het ‘overnemen’ als die van het ‘wegnemen’. Het overnemen kwam al uit in het herhaaldelijk vermelde aanraken van zieken door Jezus en het zou ten volle uitkomen in zijn lijden en sterven. Het wegnemen laat zien, hoe in Hem de heilstijd is aangebroken die zal uitlopen op de toekomst waarin alle tranen van de ogen zijn afgewist (Op. 21:4).

Het volgen van Jezus 8:18-27

De Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen (20): aan een schriftgeleerde die tot Jezus kwam met het verzoek Hem te mogen volgen maakte Jezus de consequentie van de navolging duidelijk. Hem volgen betekende niet slechts delen in zijn onderricht, maar ook delen in zijn lijden. Jezus ging zijn weg als een uitgestotene, zonder een plaats te hebben het hoofd neer te leggen. Daarin was Hij nog minder dan de vossen en de vogels met hun holen en nesten. Op de weg achter Jezus moeten alle eigen zekerheden – zoals zelfs vossen en vogels die nog hebben – worden prijsgegeven. Voor het eerst komt hier bij Matteüs de aanduiding Zoon des mensen voor. De uitdrukking is afkomstig uit Dan. 7:13 waar gesproken wordt over iemand als een mensenzoon die door God bekleed werd met eer en macht. Jezus gebruikte deze uitdrukking bij voorkeur als messiaanse zelfaandui-ding. Deze uitdrukking karakteriseerde zijn messiaanse macht immers als een direct door God verleende macht, zodat minder gemakkelijk dan bij het gebruik van het woord Messias het misverstand kon ontstaan, dat Jezus een aards, nationalistisch koning was. Het opmerkelijke is nu, dat Jezus juist als de messiaanse Zoon des mensen geen plaats had om het hoofd neer te leggen. Hij aan wie alle macht verleend was, moest zelfs het meest noodzakelijke nog missen. Hij was de Zoon des mensen op de wijze van de Knecht des Heren. Sta mij toe mijn vader te begraven (21): met dit verzoek kwam iemand tot Jezus die reeds hoorde tot de (bredere) kring van zijn discipelen. De plicht om vader of moeder te begraven was in die dagen zo’n heilige plicht, dat daarvoor alles – bv. de studie van de wet, de dienst in de tempel, het slachten van het paaslam – moest wijken. Slechts de hogepriester en een nazireeër mochten geen overledene, zelfs niet de eigen vader of moeder aanraken. In de afwijzing van het verzoek liet Jezus mogelijk uitkomen, dat het volgen van Hem nog uitging boven het werk van de hogepriester en de gelofte van een nazireeër. Het is evenwel waarschijnlijker, dat de vraag niet bedoelde het begraven van een reeds gestorven vader, maar het begraven van een vader, wanneer deze eens zou sterven. De vraag was dan een vraag om een uitstel van de navolging tot na het overlijden van de vader. Laat de doden hun doden begraven (22): volgens Jezus was het uitstellen van de navolging tot na het moment van een begrafenis een zaak van iemand die het geheim van de navolging nog niet verstonden daarom een (geestelijk) dode was. Zo iemand moest zich maar laten leiden door prioriteiten van de wereld. Hij was onbekwaam tot de dienst in het Koninkrijk. Zijn discipelen volgden Hem (23): wat de discipelen op het meer overkwam, stond dus ook in het kader van de navolging. Er kwam een grote omstuimigheid op de zee: het woord ‘omstuimigheid’ luidt in het Grieks setsmos (dat wij bv. in het woord ‘seismograaf kennen). Het is ook het woord dat gebruikt wordt voor het beven van de aarde in de eindtijd (24:7; vgl. 27:54; 28:2). Wat op het meer werd ervaren was als een voorspel van wat bij het einde van de wereld zal gebeuren. Dat in die situatie op Jezus vertrouwd mocht worden, houdt een belofte in, dat op Hem tot in de eindtijd te vertrouwen is. Waarom zijt gij bevreesd? (26): eigenlijk: ‘laf. De nabijheid van Jezus, zelfs wanneer Hij sliep en de discipelen zijn nabijheid dus niet zo duidelijk merkten, moest voor hen voldoende zijn om op Hem te vertrouwen. Hij bestrafte de winden en de zee: Jezus gaf een bestraffing, alsof het persoonlijke wezens gold. Ligt hier de gedachte achter, dat demonische machten de storm op het meer veroorzaakten? Dan moesten die machten zich nu wel terugtrekken, maar zouden ze zich aan de overzijde van het meer – zie de volgende perikoop – opnieuw manifesteren. Wat voor iemand is deze? (27): op de weg van de navolging mocht Jezus gekend worden als meer dan een leraar of leider. Hij ging op een unieke wijze al het menselijke te boven.

Tweede beschrijving van genezingen 8:28-9:8

Het land der Gadarenen (28), dwz. het gebied rond de plaats Gadara, tien kilometer ten zuidoosten van het Meer van Gennesaret. In Mar. 5:1 en Luc. 8:26 wordt gesproken over het land der Gerasenen, genoemd naar de plaats Gerasa, meer landinwaarts gelegen. Twee bezetenen: vgl. bij vs 16. Dat zij beroofd waren van hun ‘ik’ bleek uit het spreken van de boze geesten in en door hen. Zoon van God (29): net als de satan (vgl. 4:3, 6), wisten ook deze boze geesten met wie ze in Jezus te maken hadden. Waarschijnlijk wilden ze door het prijsgeven van het geheim van Jezus op een wijze die bij magische praktijken gebruikelijk was macht over Jezus proberen te krijgen. Vóór de tijd pijnigen: de boze geesten waren zich bewust, dat met Jezus het Koninkrijk der hemelen gekomen was. Toch was, ondanks dat, de dag van de voleinding nog niet aangebroken. Het is die dag waarop de pijniging van de satan en zijn boze geesten zal plaatsvinden (vgl. Op. 20:10). Een grote kudde zwijnen (30): de vermelding van de zwijnen maakt het waarschijnlijk, dat in dat gebied heidenen woonden. Toch is het niet geheel onmogelijk, dat het een gebied met Joden was waar Joden zich niet ontzagen om vanwege de goede afzetmogelijkheden bij naburige heidenen er – onreine – zwijnen op na te houden. Zij kwamen om in het water (33): dit zal wel slaan op de zwijnen en niet op de zwijnen met de boze geesten. De boze geesten ontvingen van Jezus immers nog een tijd, zodat ze niet gepijnigd zouden worden vóór de tijd. Zij drongen er bij Hem op aan hun gebied te verlaten (34): aan te nemen is, dat achter dit dringende verzoek het verlies van de zwijnen zat. Ze vreesden voor wat hun bij Jezus nog verder te wachten stond in plaats van uit te zien naar wat Jezus hun nog verder schenken kon.

Zijn eigen stad (1): de stad Kafarnaüm waar Jezus ingeschreven stond en belasting betaalde. Hun geloof (2), dwz. het geloof van de verlamde en van de vrienden die hem tot Jezus brachten. Uw zonden worden vergeven: het wordt niet duidelijk, hoe Jezus van de zonden van de verlamde wist. Het is onaanvaardbaar, dat Jezus evenals zijn tijdgenoten uitging van een automatische samenhang tussen zonde en ziekte. Herhaaldelijk verzette Hij Zich immers tegen het aannemen van zo’n automatische samenhang (vgl. Luc. 13:3, 5; Joh. 9:3). Deze lastert God (3): men was ervan overtuigd, dat slechts God zonden kan vergeven. Uit de door Jezus geschonken vergeving bleek zijn goddelijke volmacht die men óf in geloof aanvaardt óf als godslastering afwijst. De geproclameerde vergeving wilde tegelijk opnieuw een bewijs zijn van de doorbraak van het Koninkrijk der hemelen, omdat de afkondiging van de vergeving verwacht werd bij de komst van de heilstijd. Wat is gemakkelijker te zeggen (5): de uitspraak ‘uw zonden worden vergeven’ kan als zodanig makkelijk gedaan worden. De werkelijkheid van die uitspraak laat zich immers niet met menselijke middelen controleren. Dat Jezus die woorden niet zo maar zei, bewees Hij door tevens te zeggen: sta op en wandel. De werkelijkheid van deze woorden is wèl na te gaan. Dat Jezus de verlamde genas was iets dat alle menselijke mogelijkheden te boven ging en als zodanig blijk gaf van zijn goddelijke volmacht. Het was diezelfde volmacht waardoor Hij ook zonden kon vergeven. Zulk een macht aan mensen gegeven (8): mogelijk formuleert Matteüs hier vanuit de situatie van de latere gemeente die na Jezus’ heengaan in zijn volmacht mocht delen. Wanneer de woorden als een letterlijke uitspraak van de scharen te zien zijn, ligt er – ondanks de verheerlijking van God -een miskenning van het eigenlijke geheim van Jezus’ persoon in.

De roeping van Matteüs en vragen over het vasten 9:9-17

Het tolhuis (9) was het douanekantoor waar het goederenverkeer belast werd. De inning werd door de Romeinen verpacht aan tollenaars. Zij moesten daarvoor jaarlijks een overeengekomen bedrag afdragen en konden dit bedrag – of een veelvoud ervan – weer op de belastingplichtigen verhalen. Dat Matteüs bij het tolhuis zat geeft aan, dat hij niet zelf de tolpachter was, maar een van de beambten. Volg Mij: vgl. bij 4:20. Toen Hij in het huis aanlag (10): het gebruiken van de maaltijd met iemand betekende een delen in iemands gemeenschap. Dat deed Jezus niet slechts met Matteüs, maar ook met alle tollenaars en zondaars die aanwezig waren bij de (afscheids?)-maaltijd die Matteüs in zijn huis bereid had. Tot de categorie ‘zondaars’ hoorden niet slechts de bewuste overtreders van de wet van God, maar ook allen die zich niet hielden aan de inzettingen van de farizeeën. Uw meester (11): met hun ergernis over Jezus’ handelwijze kwamen de farizeeën niet rechtstreeks tot Jezus, maar tot zijn discipelen. Die ziek zijn (12): met een woord dat mogelijk een spreekwoord was maakte Jezus duidelijk waarom Hij at met tollenaars en zondaars: een dokter moet bij de zieken zijn. Tegelijk deed Jezus daarmee een beroep op de farizeeën om hun eigen taak in dit opzicht te verstaan.

Wanneer ze zo goed wisten wat er aan de tollenaars en zondaars ontbrak, moest dat ook hen ertoe brengen deze mensen te zoeken in plaats van te mijden. Gaat heen en leert (13): de inleidende woorden voor een belangrijke stelling, in die dagen gangbaar in rabbijnse kring. Barmhartigheid wil Ik: met een beroep op Hos. 6:6 maakte Jezus duidelijk, dat een uiterlijke gehoorzaamheid aan de wet van God niets betekent, wanneer de barmhartigheid daaraan ontbreekt. Rechtvaardigen… zondaars: de farizeeën gingen graag door voor ‘rechtvaardigen’. Met zijn uitspraak, dat Hij voor rechtvaardigen niet gekomen was, wilde Jezus hen niet bij voorbaat uitsluiten van zijn heil, maar hen doen voelen, dat zij als (vermeende) rechtvaardigen zichzelf daarvan uitsloten.

Toen (14): dit woord verbindt de aan Jezus gestelde vragen over het vasten aan de geschiedenis van de maaltijd in het huis van Matteüs. Vond die maaltijd juist op een vastendag plaats? Kunnen soms bruiloftsgasten treuren? (15): dat Jezus Zich niet tegen het vasten als zodanig keerde, blijkt uit 6:16-18 waar zijn kritiek slechts de manier waarop men vastte gold. Om Jezus’ antwoord op de Hem over het vasten gestelde vragen te kunnen verstaan is voor ogen te houden, dat Hij vasten en treuren identificeerde. Juist als een uiting van treuren had het vasten in die dagen direct te maken met de verwachting van de heilstijd. Algemeen leefde de overtuiging, dat door de vele zonden van het volk de heilstijd werd uitgesteld. Men vastte zo veelvuldig om voor die zonden boete te doen en daardoor de heilstijd dichterbij te brengen. Een bekende uitspraak was: ‘groot is de boete, want zij brengt de verlossing dichterbij’. Het vasten dat als een treuren een boetedoening was met het oog op de komende heilstijd was een directe miskenning van het geheim van Jezus’ persoon. Met Jezus als de bruidegom was de messiaanse feesttijd reeds aangebroken. De zijnen die als bruiloftsgasten deelden in het messiaanse heil konden dan ook niet vasten in de zin van treuren. Zelfs in de toekomst, wanneer de bruidegom weggenomen zou zijn door Jezus’ heengaan van deze aarde, was er nog wel plaats voor vasten (en dan zullen zij vasten), maar niet voor treuren. Een niet-gekrompen lap (16): het in Jezus gekomen heil was op geen enkele wijze in te passen in een religieuze beleving die bepaald was door de overtuiging, dat dat heil nog niet gekomen was. Dat maakte Jezus duidelijk in de voorbeelden van een niet-gekrompen lap op een oud kledingstuk en van jonge wijn in oude zakken. Bij deze voorbeelden is dus niet te denken aan de oude bedeling, maar aan de religieuze praktijk die Jezus in zijn dagen aantrof. Tussen Jezus’ heil en die religieuze praktijk was geen combinatie mogelijk. Het zou een onherstelbare verminking van Jezus’ heil betekenen, zoals jonge wijn in oude zakken alleen maar leidt tot een verloren gaan. Jezus’ heil vroeg om een radicale beslissing die leidde tot een nieuwe levenspraktijk, de praktijk van de in de bergrede getekende meerdere gerechtigheid. Alleen zo was er sprake van een behouden blijven (17).

Derde beschrijving van genezingen 9:18-35

Een overste (18): iemand die de leiding had bij de eredienst in de synagoge. Zo juist gestorven: Marcus heeft hier:’… ligt op haar uiterste’ (Mar. 5:23) en Lucas:’… op sterven lag’ (Luc. 8:42). Daardoor komt bij Matteüs hetsterkst uit, dat het geloof in Jezus voor geen enkele grens hoeft te blijven staan, zelfs niet voor de grens van de dood. Terwijl Matteüs herhaaldelijk van ongeloof bij Joden moest gewagen, kon hij toch ook een appèl doen op zijn tijdgenoten door het geven van voorbeelden van een onbeperkt vertrouwen in Jezus bij Joden. Leg uw hand op haar: zie bij 8:3. Bloedvloeiingen (20): door haar ziekte leed de vrouw niet slechts – al twaalf jaar lang – aan een slopende kwaal, maar was ze ook naar de wet onrein (vgl. Lev. 15:25). Van achteren: de onopzich-telijke wijze van benaderen van Jezus door de vrouw hing niet samen met haar schuchterheid, maar met het feit, dat ze niet gezien wilde worden. Ze deed immers iets dat naar de gangbare regels ongeoorloofd was: door haar aanraken van Jezus, maakte ze Hem onrein (vgl. Lev. 15:26, 27). De kwast van zijn kleed: de aanraking beperkte zich dan ook tot het minimale. Met de kwast wordt bedoeld een van de vier met blauwe purperdraden omwonden kwasten die zich aan de vier hoeken van het opperkleed van iedere joodse man bevonden als een voortdurende herinnering aan de geboden van de wet (vgl. Num. 15:38; Deut. 22:12). Jezus zag haar en zei (22): voor het totale behoud van de vrouw was het ontvangen van de kracht van Jezus niet voldoende. Daartoe moest ze Jezus persoonlijk ontmoeten en zijn woord horen. Uw geloof: in de op zich aanvechtbare daad van de aanraking onderkende Jezus een geloof dat zich door niets liet weerhouden om tot Hem te komen. De fluitspelers... de schare (23): na iemands overlijden werden altijd fluitspelers en een schare klaagvrouwen gehuurd om de overledene te bewenen. Zelfs de armste man moest bij het overlijden van zijn vrouw tenminste-twee fluitspelers en één klaagvrouw laten komen. Het slaapt (24): met deze woorden liet Jezus uitkomen, dat voor God de dood is als een slaap, zodat hij iemand kan opwekken uit de dood, zoals iemand wakker gemaakt kan worden uit de slaap. Uitgedreven (25): het is hetzelfde woord waarmee hier het uitdrijven van de schare klaagvrouwen beschreven wordt en in 8:31 het uitdrijven van de boze geesten. Al roepende (27): het in het Grieks gebruikte werkwoord geeft een schreeuwen aan, dat specifiek het schreeuwen uit een nood is waaruit iemand zichzelf niet kan verlossen. Zoon van David: de twee blinden die tot Jezus kwamen worden door Matteüs aangewezen als de eersten die tot de belijdenis ‘Zoon van David’ kwamen. Omdat deze uitdrukking een gangbare aanduiding van de Messias was, hebben de blinden met deze uitdrukking stellig Jezus als de Messias beleden. Toen Hij het huis was binnengegaan (28): dat Jezus niet direct inging op het roepen van de blinden, maar pas toen Hij zijn huis was binnengegaan, zal tweeërlei oorzaak gehad hebben. In de eerste plaats wilde Jezus het geloof van de blinden beproeven. In deze lijn ligt ook de vraag van Jezus, of ze werkelijk geloofden, dat Hij hen kon genezen. In de belijdenis van Jezus als de Messias gaat het nooit om iets dat zo maar even gezegd kan worden. In de tweede plaats wilde Jezus met de betoning van zijn messiaanse macht geen opzien baren. In deze lijn ligt ook het verbod van Jezus aan de blinden om het wonder van de genezing bekend te maken (vgl. ook bij 8:4). Jezus verbood hun ten strengste (30): de uitdrukking is een heel sterke uitdrukking waarin iets van korzeligheid en geprikkeldheid uitkomt.

De scharen… de farizeeën (33, 34): de genezing van een doofstomme bezetene waarmee de reeks van genezingswonderen wordt afgesloten lokte tweeërlei reactie uit. Aan de ene kant was er de verbazing van de scharen. Ze onderkenden, dat zo iets zelfs in Israel (het terrein van de heilsgeschiedenis waar wonderen verwacht mochten worden) nog nooit was voorgekomen. Van Jezus’ macht die al het menselijke te boven ging was men diep onder de indruk. Aan de andere kant was er de laster van de farizeeën. Ook zij konden het buitengewone van de wonderen van Jezus niet ontkennen, maar brachten dat in verband met een beïnvloeding door de overste van de boze geesten (vgl. verder ook bij 12:22-37). Voor vs 35 vgl. 4: 23.

Tweede groep woorden van Jezus 9:36-10:42

Met ontferming bewogen (36): de tweede groep woorden van Jezus die betrekking heeft op de proclamatie van het messiaanse Koninkrijk wordt ingeleid met de vermelding van Jezus’ ontferming over de scharen. Uit deze ontferming kwam alles wat Jezus zei voort. Het was de ontferming van God zelf, geopenbaard in de zending van Jezus als de Messias. De oogst (37) is beeld van Gods beslissend handelen in de voleinding (vgl. Jes. 9:2; 27:12; Hos. 6:11; Joël 4:13; ook Mat. 3:12; 13:8, 39). Als arbeiders bij de oogst worden in eerste instantie de engelen genoemd (13:41; 24:31). Dat Jezus zijn discipelen uitzond als arbeiders bij de oogst, betekent, dat Jezus het handelen van God in de voleinding nu reeds zag doorbreken waarbij de discipelen de plaats van de engelen mochten innemen. Bij de proclamatie van Jezus als de Messias vallen de laatste beslissingen en wordt het werk van de oogst reeds gedaan.

Twaalf discipelen (1): het twaalftal wil doen denken aan de twaalf stammen van Israel. Jezus koos de twaalf discipelen als de vertegenwoordigers van het nieuwe Israel, het nieuwe volk van God. Ook bij de secte van Qumran waren twaalf mannen aangesteld om op te treden als de leiders van het ware Israel.Hij gaf hun macht: het woord is hetzelfde als in 7:29. In de aan Jezus door zijn Vader verleende (vol)macht deed Jezus zijn discipelen delen. Zij mochten dan ook dezelfde genezingswonderen verrichten die Jezus verrichtte (vgl. de formulering hier met die in 4:23; 9:35): het was een en dezelfde (vol)macht. Niet slechts persoonlijk, maar ook door de dienst van zijn discipelen oefende Jezus zijn (vol)macht uit. Apostelen (2): door dit delen in Jezus’ (vol)macht werden de discipelen tot apostelen (= afgezanten). Wanneer iemand in die tijd ergens moest zijn (bv. in Jeruzalem tijdens de grote feesten), maar daartoe niet in de gelegenheid was, kon een afgezant gestuurd worden die de plaats van de zender innam. Een joodse rechtsregel luidde dan ook: een afgezant is als de zender. Een afgezant ontving volmacht van de zender, maar was ook verantwoording schuldig aan de zender. In zijn apostelen of afgezanten kwam dus Jezus zelf tot de mensen. De tollenaar… de zeloot (3,4): de kring van de apostelen vertoonde de grootste verscheidenheid. Zowel een tollenaar, een collaborateur met de Romeinen, als een zeloot, een lid van de verzetsbeweging tegen de Romeinen, behoorde ertoe. Jezus wist door het geloof in Hem mensen aan elkaar te verbinden die naar de toen gangbare maatstaven door een onoverbrugbare kloof van elkaar gescheiden waren. Wijkt niet af op een weg naar heidenen (5): allereerst hield Jezus zijn apostelen bij hun uitzending voor, dat zij zich hadden te concentreren op Israel. Daarbij is van een tegenstelling met 28:18-20 geen sprake. Wel blijkt hieruit, dat Jezus tijdens zijn omwandeling bij zijn eigen werk en bij dat van zijn discipelen prioriteit verleende aan Israel en daarin de bevoorrechte positie van Israel eerbiedigde (vgl. ook Rom. 1:16). Eerst door de afwijzing van het evangelie van het Koninkrijk door Israel kwam dat evangelie ook tot de heidenen. Naast de heidenen noemde Jezus ook de Samaritanen, de oorspronkelijke bevolking van het tienstammenrijk die bij de wegvoering in ballingschap in het land achterbleef en zich vermengde met heidenen (vgl. 2 Kon. 17:24). Gaat en predikt (1): de inhoud van de prediking van de apostelen was geen andere dan van die van Jezus zelf. Alleen zo konden de discipelen werkelijk apostelen, afgezanten van Jezus zijn: hun prediking moest zijn prediking zijn. Wekt doden op (8): deze vermaning doet uitkomen, dat de aan de apostelen verleende volmacht evenmin grenzen kende als de aan Jezus verleende volmacht. Het was immers zijn volmacht die zich in de wonderen van de apostelen manifesteerde. Bij hun reis mochten de apostelen slechts het allernoodzakelijkste meenemen. Geen reiszak (10) voor een voorraad levensmiddelen. Geen twee hemden: als reserve stel hemden bedoeld of mogelijk ook ter extra bescherming onderweg. Geen sandalen: waarschijnlijk zijn extra sandalen bedoeld, omdat sandalen zonder meer bij langere afstanden haast onmisbaar waren door het gevaar dat slangen opleverden. De arbeider is zijn voedsel waard: men moest afhankelijk zijn van hen aan wie het evangelie gebracht werd. Mogelijk gaf Jezus deze voorschriften uitsluitend voor de eerste periode, toen op verzorging door anderen gerekend kon worden. Later spoorde Jezus de zijnen aan om zich juist wel van het nodige te voorzien (vgl. Luc. 22:36). Wie het waard is (11): dit kwam uit in een openheid voor het evangelie en in een bereidheid om de brengers van het evangelie gastvrijheid te verlenen. De vredegroet (12) werd gevormd door de woorden ‘vrede zij u!’. Die woorden waren in de mond van de apostelen niet slechts een wens. Met hen kwam – waar geloof geschonken werd aan hun boodschap – ook de werkelijkheid van de vrede mee, omdat de proclamatie van het Koninkrijk der hemelen die werkelijkheid garandeerde. De andere kant was, dat waar het geloof ontbrak, de vrede niet gekend kon worden. De apostelen moesten bij gebleken ongeloof bij het verlaten van een huis of stad zelfs het stof van hun voeten afschudden (14). Joden deden dat bij het verlaten van een heidens land om te laten uitkomen, dat zij op geen enkele wijze iets met dat heidense land te maken wilden hebben. Wanneer dit door de apostelen in Palestina gebeurde, werd daardoor een huis of een stad met een heidens huis of een heidense stad op één lijn gesteld. De bij uitstek goddeloze steden Sodom en Gomorra (15) zou in het eindgericht een minder zwaar oordeel treffen dan een stad die in ongeloof de boodschap van de apostelen afwees. Als schapen midden onder wolven (16): de apostelen werden door Jezus ook gewaarschuwd voor wat hen bij hun werk zou bedreigen. Uit Luc. 22:35 is duidelijk,dat deze bedreiging tijdens de eerste reis van de apostelen nog geen (volle) realiteit werd. De waarschuwingen zijn (vooral) te betrekken op een latere periode. In deze richting wijst ook het feit, dat van de vss 17-22 parallellen te vinden zijn in Mar. 13:9-13 en Luc. 21:12-17 waar deze woorden voorkomen in het kader van Jezus’ rede over de laatste dingen. Voorzichtig als slangen, dwz. waakzaam als slangen. Argeloos als duiven, dwz. integer en onbevangen als duiven. Beide eigenschappen moesten voor de apostelen samengaan. Wacht u voor de mensen (17): allereerst werden daarmee door Jezus de Joden bedoeld. Tegelijk lag in de uitdrukking ‘de mensen’ ook een aanduiding van een algemeen menselijke haat. De gerechtshoven: de plaatselijke gerechtshoven met drieëntwintig leden in alle steden waar tenminste honderdtwintig volwassen mannen woonden. Geselen: de gebruikelijke synagogale straf (vgl. 23:34; Hand. 22:19; 2 Kor. 11: 24). Voor stadhouders en koningen (18): ook buiten joodse grenzen zou de boodschap van de apostelen op verzet stuiten. Tot een getuigenis: daarbij had dat verzet toch een positief doel: zo zou van het evangelie getuigd worden tegenover hen die anders met het evangelie niet te bereiken waren. Over de vorm en inhoud – hoe of wat gij spreken zult (19) – hoefde men zich niet bezorgd te maken. Daarvoor mocht men rekenen op de Geest. De Geest die Jezus ontvangen had en die Hem toerustte tot zijn taak werd door Hem weer geschonken aan de apostelen, zodat ook zij door die Geest toegerust werden tot hun taak. De uitdrukking de Geest uws Vaders (20) wilde het vertrouwen van de apostelen wekken. Omdat de Geest de Geest van de Vader is, mochten ze in de dienst van de Vader op de Geest rekenen. Zijn broeder overleveren (21): het verzet tegen de boodschap van het evangelie zou zelfs binnen één gezin de ergste scheiding brengen. Daaruit zou blijken, dat de band aan Messias Jezus alle andere banden te boven gaat (vgl. ook Mi. 7: 6). Door allen gehaat (22): opnieuw onderstreepte Jezus dat de haat door geen enkele band – zelfs de meest intieme – beperkt zou worden. Wie volhardt tot het einde moet hier na vs 22 wel betekenen: wie volhardt tot het laatst toe, dwz. tot in de dood. Gij zult niet alle steden van Israel zijn rondgekomen, voordat de Zoon des mensen komt (23): omdat de uitdrukking ‘Zoon des mensen’ Jezus ook karakteriseert als de komende Rechter in heerlijkheid, is hier bij het komen van de Zoon des mensen mogelijk te denken aan het gericht dat over Israel kwam in de val van Jeruzalem in net jaar 70. Wanneer aan de wederkomst op de dag van de voleinding te denken is, mag verdisconteerd worden, dat in hoofdstuk 24 de tekening van de val van Jeruzalem ineenvloeit met die van het definitieve eindgericht. Ook hier zou dus het eindgericht getekend kunnen zijn met trekken, aan de val van Jeruzalem ontleend. Jezus wilde met deze – niet gemakkelijk te verstane – woorden waarschijnlijk zijn apostelen aansporen alleen maar gericht te zijn op het brengen van de boodschap van het evangelie. Wanneer men ergens vervolgd werd, moest men zich niet laten ontmoedigen en het erbij laten zitten. Dan moest men vluchten naar een andere stad om daar de boodschap te brengen. Altijd zou er immers (vgl. het woord want in het begin van het tweede deel van het vers) tot aan de komst van de Zoon des mensen een werkterrein (de nog niet rondgekomen steden) overblijven. Discipel… meester (24): wat de meester overkwam, zou ook zijn discipelen overkomen. Aan de heer des huizes de naam Beëlzebul gegeven (25): waarschijnlijk hebben we hier te maken met een woordspeling. De naam Beëlzebul betekent nl. waarschijnlijk ‘heer des huizes’, dwz. heer van het huis, de gemeenschap van de demonen. Waar men Jezus zo karakteriseerde, had men ook voor de zijnen geen goed woord over. Als duivelskinderen hoorden zij bij de heer van de demonengemeenschap. Er is niets bedekt, of het zal geopenbaard worden (26): voor de mensen die hen lasterden hoefden de apostelen niet bevreesd te zijn. De laster kon ontstaan, omdat het Koninkrijk kwam op een bedekte en verborgen wijze. Het bedekte zal evenwel geopenbaard en het verborgene bekend worden. De passieve vormen zien daarbij op wat God zal doen, waarschijnlijk bij het eindgericht. Zegt het in het licht (27): de openbaring en bekendmaking die definitief bij het eindgericht zullen plaatsvinden mochten evenwel ook reeds gerealiseerd worden in de verkondiging van de apostelen. De verborgen zin van het Koninkrijk mochten zij in hun verkondiging reeds duidelijk bekend maken. Daardoor zou de laster reeds als zodanig ontmaskerd worden. De apostolische verkondiging zou dus het geheim van het Koninkrijk in zekere zin nog duidelijker in het licht stellen dan de prediking van Jezus zelf (die in het donker sprak en in het oor fluisterde) vermocht te doen. Het lichaam… de ziel (28): als een andere reden om voor mensen niet bevreesd te zijn noemde Jezus de duidelijk begrensde macht van mensen. Mensen kunnen slechts het lichaam doden, maar niet de ziel. De tegenstelling is niet die tussen lichaam en ziel in het spraakgebruik van de griekse wereld van die dagen waarbij het lichaam in vergelijking met de ziel iets verachtelijks was. Het woord ‘lichaam’ is de aanduiding van de mens in zijn lichamelijke, aardse verschijningsvorm. Het woord ‘ziel’ geeft de mens aan, zoals deze meer is dan wat slechts zijn lichamelijke, aardse verschijningsvorm doet zien. Zo komt het woord ‘ziel’ dicht in de buurt van ons woord ‘persoon’ of ‘persoonlijkheid’. Jezus hield zijn apostelen voor bevreesd te zijn voor God – niet voor de satan – die beide, ziel en lichaam – dus de totale mens naar alle aspecten van zijn mens-zijn – kan verderven in de hel. In het Grieks is het woord ‘hel’ de vergrieksing van het hebreeuwse woord dat de naam is van het dal ten zuiden van Jeruzalem waar Achaz en Manasse hun kinderoffers brachten, het Hinnomdal. In het joodse apocalyptisch spraakgebruik werd dit woord de aanduiding van de plaats van de straf van God na het voltrekken van het eindgericht. Twee mussen voor een duit (29): mussen waren de goedkoopste eetbare vogels. Een duit is vergelijkbaar met een dubbeltje bij ons. Zonder uw Vader: de parallelle woorden in Luc. 12:6 (‘en niet één van die is vergeten voor God’) maken duidelijk, dat het ‘zonder uw Vader’ hier niet betekent ‘zonder de wil van uw Vader’, maar ‘zonder de nabijheid van uw Vader’. Zoals er mussen ter aarde vallen, zo zouden ook de apostelen geconfronteerd worden met vervolging en dood. Zoals God evenwel – op een goddelijke wijze – bij een vallend musje is, zo is Hij zeker ook bij de zijnen in hun nood. Al zouden de apostelen vallen door de hand van hun vijanden, ze zouden niet vallen uit de hand van hun Vader. Dedubbele ontkenning ‘niet…zonder’ wil zoveel zeggen als ‘beslist.. .niet’. Zelfs de haren van uw hoofd zijn ook alle geteld (30), zei Jezus. God heeft bemoeienis met het geringste detail uit het leven van zijn kinderen. Belijden… verloochenen (32, 33): waar iemand Jezus belijdt met alle consequenties van dien, zal Jezus het voor zo iemand opnemen bij zijn – aanduiding van de unieke relatie -Vader. Waar iemand de band met Jezus ontkent, zal Jezus ook moeten constateren, dat een werkelijke eenheid tussen Hem en zo iemand niet bestaat. Niet gekomen om vrede te brengen (34): opnieuw wees Jezus op de ernst van het apostelschap. De apostelen mochten geen verkeerde illusies koesteren. Al is de boodschap van het evangelie de boodschap van de vrede, de verwerpihg van die boodschap brengt de meest diepgaande verdeeldheid tot in de meest intieme kring met zich mee (vgl. vs 21 en Mi. 7:6). Liefheeft boven Mij (37): wie zich in zijn beslissingen meer laat bepalen door familieleden dan door Jezus, kan niet waarachtig tot Jezus behoren. Wie zijn kruis niet opneemt (38): als samenvattend criterium voor het toebehoren aan Hem noemde Jezus het opnemen van het kruis achter Hem, dwz. de aanvaarding van het lijden om zijnentwil. Wie zijn leven vindt (39): het gericht zijn op de bewaring van het (aardse) leven met verloochening van Jezus leidt tot het verlies van het (eeuwige) leven. Omgekeerd betekent het prijsgeven van het (aardse) leven terwille van Jezus het vinden van het (eeuwige) leven. Wie u ontvangt, ontvangt Mij (40): op de achtergrond van deze woorden staat weer de specifieke betekenis van het woord ‘apostel’ (vgl. bij vs 2). In zijn apostelen kwam Jezus zelf tot de mensen, zoals in Jezus als de gezondene God zelf tot de mensen kwam. Daarom was de minste weldaad – zelfs het geven van een beker koud water (42) – die aan een van de apostelen bewezen werd een weldaad tegenover Jezus zelf. Het loon daarvoor zou iemand dan ook niet ontgaan. Het is het loon van profeten en rechtvaardigen, nl. het delen in de rijkdom van het Koninkrijk der hemelen voor het heden en voor de toekomst.

Boek 3

Vertellende stof en twistgesprekken 11:2-12:50

Jezus en Johannes de Doper 11:2-19

In de gevangenis (2): de joodse geschiedschrijver Josefus weet te vertellen, dat Johannes door Herodes Antipas gevangen gehouden werd op het fort Machaerus, ten oosten van de Dode Zee. Die komen zou (3): een in die dagen gangbare aanduiding van de Messias (vgl. ook 3:11 en Jes. 41:25). Johannes’ twijfel kwam op, doqrdat Jezus een andere Messias was dan hij zich de Messias gedacht had. Mogelijk kon hij ook zijn eigen gevangenschap niet rijmen met Jezus’ Messias-zijn, omdat de Messias immers bevrijding uit de gevangenis zou schenken (Jes. 61.T). Blinden worden ziende (5): met woorden, ontleend aan de profetieën met betrekking tot de Messias liet Jezus uitkomen, dat Hij inderdaad de beloofde Messias was (vgl. Jes. 26:19; 29:18; 35:5, 6; 61:1). En armen ontvangen het evangelie: deze woorden aan het eind van de opsomming lijken een anticlimax te vormen met de voorafgaande woorden. In werkelijkheid geven ze het meest direct Jezus’ messiaanse heerlijkheid aan. De in Jes. 40:9 en 52:7 genoemde vreugdebode of boodschapper van het evangelie werd in die dagen algemeen geïdentificeerd met de Messias. Dat Jezus het evangelie daadwerkelijk bracht, maakte duidelijk, dat met Hem de Messias gekomen was. Geen aanstoot (6): ondanks de vervulling van de profetieën in Jezus, bleef de erkenning van Jezus als de Messias een zaak van geloof. Het was ook mogelijk door het vasthouden aan de eigen visie op het Messias-zijn aan Jezus aanstoot te nemen (= over Jezus te struikelen). Jezus begon te zeggen van Johannes (7): om alle mogelijke verkeerde gedachten omtrent Johannes weg te nemen, gaf Jezus, duidelijk aan wie Johannes was. Hij was geen riet door de wind bewogen. Daarmee kan bedoeld zijn, iemand die door twijfel heen en weer geslingerd wordt of iemand die dingt naar de wisselende volksgunst. Hij was ook geen mens in weelderige kleding (8), dwz. iemand die luxe en gemak zoekt. Hij was zelfs meer dan een profeet (9). Deze is het van wie geschreven staat (10): het meerdere lag in het feit, dat ook óver Johannes geprofeteerd was. Hij hoorde tot de inhoud van de messiaanse heilsverwachting, omdat hij de komst van de Messias mocht aankondigen. Dat liet Jezus zien door de profetie van Mal. 3:1 op Johannes te betrekken. De door Jezus gebruikte bewoordingen wijken enigszins af van die in Mal. 3:1. Mogelijk ontleende Jezus ook woorden aan Ex. 23:20. Terwijl in oudtestamentische teksten sprake is van een bode van God, gaat het in Jezus’ woorden om een bode van Hem als Messias. Niemand groter dan Johannes (11): in deze woorden is niet de belangrijkheid of betekenis van Johannes aan de orde, maar zijn heilshistorische positie. Johannes was groter dan wie ook uit de oude bedeling, omdat hij het dichtst stond bij de vervulling van de heilsbelofte. Daarom kon Jezus omgekeerd ook zeggen, dat de kleinste in het Koninkrijk der hemelen groter is dan hij. De minste dienaar die in de nieuwe bedeling staat en de komst van het Koninkrijk in Jezus achter zich heeft, heeft een rijker positie dan Johannes ooit kon hebben. Het Koninkrijk breekt zich baan met geweld (12): op zichzelf kan de griekse werkwoordsvorm ook een passieve betekenis hebben: ‘wordt geweld aangedaan’. Dit kan dan nog weer in negatieve of in positieve zin verstaan worden. Negatief zou de bedoeling zijn: ‘wordt aangevochten, bestreden’. Daarvan is evenwel in het verband geen sprake. Positief zou de bedoeling zijn: ‘wordt stormenderhand genomen’. Dan is de tweede helft van de zin evenwel slechts een herhaling van de eerste helft. Aan de vertaling ‘breekt zich baan met geweld’ is daarom de voorkeur te geven. Vanaf de dag dat Johannes zijn werk beëindigde en Jezus zijn werk begon breekt het Koninkrijk zich baan. Johannes stond op de grens van het Koninkrijk. De kracht van het Koninkrijk bleek uit de werken van de Christus (vs 5). Geweldenaars grijpen ernaar: niet alleen het komen van, maar ook het delen in het Koninkrijk is een zaak van geweld. Het delen in het Koninkrijk gaat nooit zo maar. Het vraagt van iemand inspanning en strijd.Tot Johannes toe (13): de periode van de profeten en de wet – de oude bedeling – omvatte ook nog Johannes. Johannes vormde de afsluiting van de oude bedeling. Hij is Elia (14): Johannes vervulde de rol van Elia, zoals geprofeteerd in Mal. 4:5, 6. Het was een algemeneovertuiging, dat de komst van Elia het einde van de dagen zou doen aanbreken. Wie oren heeft, die hore (15): iedereen heeft oren. Daarom kon en moest iedereen Jezus’ woorden met betrekking tot Johannes horen en verstaan.

Dit geslacht (16) is de generatie die rijk bevoorrecht was door het persoonlijk meemaken van de komst van het Koninkrijk, maar het is tegelijk de generatie die dat voorrecht niet waardeerde. Daarin leek het geslacht uit de dagen van Jezus op het geslacht uit de dagen van Mozes (vgl. Deut. 1:35; 32:5, 20; Ps. 95:10). Wij hebben op de fluit gespeeld (17): Jezus vergeleek het geslacht van zijn dagen met kinderen die ‘bruiloftje’ en ‘begrafenisje’ spelen (zie voor het laatste bij 9:23). Ze verwijten andere kinderen bij het bruiloftje spelen niet te willen dansen en bij het begrafenisje spelen geen misbaar te willen maken. Die andere kinderen zijn dan ook de spelbrekers die niet beantwoorden aan het verwachtingspatroon van de eerste kinderen. Zo beantwoordden Jezus en Johannes niet aan het verwachtingspatroon van de mensen van hun dagen en zo werden zij als de grote spelbrekers beschouwd. Op Johannes had men tegen, dat hij het te zwaar nam. Hij kwam niet etende en niet drinkende (18). Op Jezus had men tegen, dat Hij het te gemakkelijk nam. Hij kwam wèl etende en drinkende (19). Nooit was het voor de mensen goed, omdat zij altijd uitgingen van hun eigen situatie en hun eigen idealen. Noch het werk van Johannes, noch dat van Jezus – samen het ene werk van God -sloot evenwel daarop aan. Omdat Jezus de mensen nadrukkelijk vergeleek met de roepende kinderen is het minder waarschijnlijk, dat die mensen te identificeren zijn met de niet reagerende kinderen. In dat geval zou Jezus de mensen verwijten, dat ze noch op de boodschap van Johannes, noch op die van Hemzelf ingingen. De wijsheid is gerechtvaardigd, dwz. het recht of het gelijk van de (goddelijke) wijsheid in Johannes en Jezus is gebleken in hun werken (vgl. ook vs 2). In plaats van het woord ‘werken’ heeft Luc. 7:35 het woord ‘kinderen’.

De weigering van en de nodiging tot het heil 11:20-30

Wee u (21): staat tegenover het ‘zalig’ in vs 6. Chorazin en Betsaïda: steden in de omgeving van Kafarnaüm. Tyrus en Sidon: fenicische steden die in het O.T. gelden als steden van trots en boosheid bij uitstek. Volgens Jes. 23 en Ez. 26-28 zouden deze steden dan ook door het oordeel van God getroffen worden. Deze bij uitstek goddeloze steden zouden zich evenwel in zak en as bekeerd hebben – als teken van verootmoediging en rouw – wanneer zij hadden mogen meemaken wat Chorazin en Betsaïda in Jezus’ dagen mochten meemaken. Kafarnaüm (23): de stad die wel bijzonder bevoorrecht was, omdat Jezus er geruime tijd zijn domicilie had. Naarmate deze stad meer bevoorrecht was, zou ook door haar onbekeer-lijkheid haar een zwaarder oordeel treffen. Met woorden, ontleend aan Jes. 14:13, 15 werd door Jezus dat oordeel beschreven. In Jes. 14 gaat het over de komst van de koning van Babel in het dodenrijk. Kafarnaüm werd dus op één lijn gesteld met Babel. De onbekeerlijk-heid van Kafarnaüm was hardnekkiger dan die van Sodom (23, 24), een zo mogelijk nog goddelozer stad in het O.T. dan Tyrus en Sidon.

Deze dingen (25): het heil van het Koninkrijk der hemelen dat Jezus bracht. Voor wijzen en verstandigen verborgen: met wijzen en verstandigen worden dezelfde mensen bedoeld. Allereerst dacht Jezus bij deze woorden aan de schriftgeleerden en farizeeën. Zij golden als de deskundigen op religieus gebied en beschouwden zichzelf ook zo. Daardoor misten zij de ootmoed om werkelijk naar Jezus te kunnen luisteren. Daarachter onderkende Jezus een verberging van het geheim van het Koninkrijk, als een oordeel van God. Aan kinderkens geopenbaard: met de kinderkens zag Jezus op allen die in de zaligsprekingen reeds door Hem genoemd waren. Zij waren de mensen die klein genoeg waren om van Jezus te willen leren. Dat was evenwel niet hun eigen prestatie, omdat Jezus daarachter de openbaring van het geheim van het Koninkrijk zag, als een daad van genade van God. Zowel verberging als openbaring gingen terug op Gods welbehagen (26) dat dan ook de beide elementen van souve-reine vrijmacht en goedgunstige genade bevat. Alle dingen (27): de uitdrukking zal in dit verband wel corresponderen met de uitdrukking ‘deze dingen’ in vs 25. Bedoeld is dan – zeker allereerst – het volle heil van het Koninkrijk der hemelen. Het volle heil is door de Vader de Zoon overgegeven: heil is er slechts in en door Jezus. Dit kan gezegd worden, omdat er een unieke relatie is tussen Jezus en God. Dit komt al uit in de woorden mijn Vader, maar vooral in de uitspraak over het elkaar direct en-op een zelfde niveau kennen (= gemeenschap oefenen) van de Vader en de Zoon. De Zoon kent de Vader, zoals de Vader de Zoon kent. Dat geldt nooit bij de gelovigen. Zij kennen de Vader ‘slechts’ indirect: via het openbaren van de Vader door de Zoon. Komt tot Mij (28): vgl. Jes. 55:1-3. Het laatste wat Jezus in dit verband, ook na alle dreigende woorden, te zeggen had was een woord van nodiging. Allen die vermoeid en belast zijt: blijkens de volgende vss dacht Jezus daarbij niet allereerst aan mensen, gebukt onder de lasten van het leven of onder de last van de zonde. Hij dacht aan mensen die vastgelopen waren met de door de schriftgeleerden en farizeeën opgelegde voorschriften. Hun verlossingsleer die iemand naar zichzelf verwees ontnam iemand de heilszekerheid en daarin ook de rust. Rust geven: Jezus nodigde tot de rust, omdat in Hem het Koninkrijk der hemelen gekomen is en bij Hem iemand dat Koninkrijk niet meer zelf hoeft te bereiken. Neemt mijn juk op u (29): de uitdrukking ‘het juk opnemen’ was een gangbare uitdrukking voor het op zich nemen van de verplichtingen van de wet. Het opnemen van Jezus’ juk spreekt dus van het zich verbinden tot de meerdere gerechtigheid van het Koninkrijk der hemelen, zoals die bv. in de bergrede te vinden is. Die gerechtigheid is evenwel nooit los te maken van de persoon van Jezus. Jezus zelf is de belichaming van die gerechtigheid, omdat Hij zachtmoedig – dat is mild, vriendelijk, zich niet wrekend (vgl. 5:5) – en nederig van hart – dat is als geringe toegewijd aan God en mensen -is. Juist daarom is zijn juk zacht en zijn last licht (30). Dat is niet het geval, omdat zijn eisen minder ver gaan. Dat is het geval, omdat wat Hij vraagt in Hemzelf te vinden is, zodat Hij wat Hij vraagt ook zelf wil geven. Hij gaat voor op de weg die Hij wijst.

Twistgesprekken over de viering van de sabbat 12:1-8

Zijn discipelen begonnen aren te plukken (1): volgens Deut. 23:24, 25 was het geoorloofd om van het staande koren van een ander aren te plukken. De discipelen plukten ook niet zo maar aren, maar omdat ze honger hadden. Op sabbat (2): de farizeeën stootten zich ook niet aan het plukken als zodanig, maar aan het feit, dat dat op sabbat gebeurde. Ze onderscheidden negenendertig soorten werk – ook steeds weer onderverdeeld – die op sabbat verboden waren. Daartoe hoorde ook het oogsten. Wat David gedaan heeft (3): Jezus discussieerde niet met zijn tegenstanders over een zakelijk punt, maar spitste alles toe op zijn eigen persoon. Daartoe vergeleek Hij Zichzelf eerst met David. Aan David als de gezalfde koning was het toegestaan om met zijn mannen van de toonbroden (4) te eten (vgl. 1 Sam. 21:1-6) die eigenlijk alleen door de priesters gegeten mochten worden. Daaruit trok Jezus de in die dagen algemeen aanvaarde conclusie van het mindere naar het meerdere: wanneer bij David als de gezalfde koning de cultische bepalingen functioneerden in het licht van zijn koningschap, hoeveel te meer mochten dan bij Jezus als de messiaanse Zoon van David alle bepalingen verstaan worden in het licht van zijn messiasschap. In de tweede plaats vergeleek Jezus Zichzelf met de tempel (5). De tempel heiligde het werk dat de priesters op sabbat in het kader van de tempeldienst deden. Daarbij kon Jezus van Zichzelf verklaren: Meer dan de tempel is hier (6). Het ging weer om dezelfde conclusie: wanneer de tempeldienst het werk op sabbat heiligde, hoeveel te meer dan de dienst van Messias Jezus. Barmhartigheid wil Ik en geen offerande (7): dit woord uit Hos. 6:6 was voor Jezus typerend voor zijn dienst. Voor zijn joodse tijdgenoten waren de wet, het offer en de barmhartigheid de drie pijlers die op gelijke wijze de wereld dragen. Voor Jezus stonden ze niet eenvoudig op één lijn. Het door God gevraagde offer kon voor Jezus nooit een offer zijn waardoor de barmhartigheid in het gedrang kwam, maar moest een offer zijn waarin de barmhartigheid uitkwam. Zo was het het gebod van de barmhartigheid om de discipelen in hun honger hun paar korrels te laten. De Zoon des mensen is heer over de sabbat (8): met deze woorden stelde Jezus voor het beslissende dilemma: aanvaardde men Hem als de Zoon des mensen die meer dan David en de tempel was en daarom ook heer van de sabbat óf verwierp men Hem als zodanig.

Is het geoorloofd op de sabbat te genezen? (10): het tweede twistgesprek van Jezus met de farizeeën over de sabbat had betrekking op het genezen op sabbat. De algemeen aanvaarde gedragslijn in die dagen was, dat genezing op sabbat geoorloofd was, wanneer het leven van iemand in gevaar was. Bij de man met de verschrompelde (= krachteloze, letterlijk: dorre) hand was dat niet het geval. De vraag naar een algemeen geldende regel werd door Jezus omgebogen naar een concreet voorbeeld: het ene schaap dat iemand heeft en op een sabbat in een put valt (11). Jezus kon er blijkbaar van uitgaan, dat iedereen het vanzelfsprekend vond, dat zo’n schaap uit de put getrokken werd, al was er een bepaalde joodse kring – die van de essenen – waarin zelfs deze vanzelfsprekendheid in twijfel getrokken werd. De conclusie was weer die van het mindere naar het meerdere. Wanneer, óók op sabbat, een dier gered mocht worden, hoeveel te meer mocht dan een mens gered worden. Voor Jezus was het niet de vraag, of het ook op sabbat geoorloofd was wèl te doen (12). Hij zocht slechts naar de mogelijkheid om ook op sabbat wèl te doen. Ten einde Hem om te brengen (14): juist Jezus’ woorden over het weldoen – waarin Hij de zin van het sabbatsgebod ontvouwde – bracht zijn tegenstanders tot het beraad om Hem om te brengen.

De aard van Jezus’ werk en het twistgesprek daarover 12:15-37

Hij verbood Hem bekend te maken (16): vgl. ook 8:4 en 9:30. Opdat vervuld zou worden (17): vgl. bij 1:22. In Jezus’ optreden zonder propaganda of reclame werd Jes. 42:1-4 vervuld. Alleen Matteüs heeft deze verwijzing naar de profetie van Jesaja en bovendien is het het langste citaat dat hij geeft. Dat bewijst, hoeveel hem juist aan dit citaat ter typering van Jezus’ werk gelegen was. Het gaat daarbij om twee zaken ‘als twee brandpunten: het heil is voor de kleinen en verachten èn in dat heil, hoezeer het allereerst voor Israel bestemd is, mogen ook de heidenen delen. Mijn knecht (18): Jezus kon de profetie over de Knecht des Heren met te meer recht op Zichzelf betrekken, omdat verschillende woorden uit die profetie al tot Hem gericht waren bij zijn doop (vgl. 3:17). Hij zal de heidenen het oordeel verkondigen: het woord voor ‘oordeel’ kan ook en beter worden weergegeven met ‘recht’. Jezus bracht ook aan de heidenen het recht in de zin van de goddeUjke rechtsorde, zoals Hij die had afgekondigd in de bergrede. Hij zal niet twisten of schreeuwen (19): het onopvallende was wat opviel in het optreden van Jezus. Opmerkelijk is, dat in de vss 19 en 20 tot vier maal toe het woord ‘niet’ (resp. ‘niemand’) gebruikt wordt. Het was juist dat, waaraan velen zich stootten. Het geknakte riet… de walmende vlaspit (20): mogelijk zijn dit beelden uit de oude rechtspraak. Het geknakte riet ziet dan op het verbreken van een geknikte staf als teken van het uitspreken van een doodvonnis bij een rechtszaak en het uitdoven van de walmende vlaspit op het ontnemen van de laatste hoop, eveneens door een doodvonnis bij een rechtszaak. Jezus verbrak niet en doofde niet uit. Hij gaf hoop aan hopelozen. Het oordeel tot overwinning gebracht: evenals in vs 18 is ook hier het woord ‘oordeel’ beter te lezen als ‘recht’. Jezus zal eenmaal ten volle Gods rechtsorde doen triomferen. En op zijn naam zullen de heidenen hopen (21): deze woorden geven Jes.’ 42:4 in de tekst van de LXX weer die nogal afwijkt van de hebreeuwse tekst. Juist in de LXX-bewoordingen komt heel duidelijk het universeel karakter van Jezus’ heil uit.

Een bezetene (22): zie bij 8:17. De Zoon van David (23): zie bij 9:27. Al was het messiasschap van Jezus voor de scharen nog een vraag, ze waren met deze vraag op de goede weg. Beëlzebul, de overste der geesten (24): zie bij 10:25. Om aan de scharen het groeiend inzicht in het geheim van Jezus’ persoon te ontnemen bestempelden de farizeeën het werk van Jezus als een werk van de duivel. Op duivelskunstenarij stond de doodstraf. De lijn van vs 14 werd dus al doorgetrokken. Indien de satan de satan uitdrijft (26): allereerst ging Jezus in op de laster door deonmogelijkheid ervan aan te geven. Omdat een innerlijke verdeeldheid de ondergang van het rijk van de satan zou betekenen, is het ondenkbaar, dat de satan Jezus zou gebruiken om zichzelf tegen te werken. Uw zonen (27): een tweede argument ontleende Jezus aan de duiveluit-banningen door de zonen (= leerlingen) van de farizeeën zelf. Algemeen werd aangenomen, dat zij dat deden door de kracht van God. Daarom kon Jezus hen rechters over de farizeeën noemen: zij stelden de beschuldiging aan het adres van Jezus als een valse beschuldiging aan de kaak. Door de Geest Gods (28): er bleef slechts één conclusie over, nl. dat het werk van Jezus een werk van de Geest van God was. In Luc. 11:20 wordt in de overeenkomstige passage gesproken over ‘de vinger Gods’ (met een impliciete verwijzing naar bv. Ex. 8:19). Het woord ‘indien’ in de woorden maar indien Ik… nadert het redengevende ‘daar’, ‘omdat’. Het Koninkrijk Gods over u gekomen: het werk van de Geest dat manifest werd in het optreden van Jezus betekende niets anders dan de doorbraak van het Koninkrijk Gods, al wacht de voleinding van dat Koninkrijk nog tot de toekomst. In heel het O.T. wordt de Geest immers gezien als dé grote gave van de komende heilstijd. De sterke (29), dwz. de satan. De werkelijkheid van het Koninkrijk Gods bleek ook uit het feit, dat Jezus de sterke bond (vgl. Jes. 49:24, 25). Hij bewees Zich daarin als de sterkere. Deze laatste uitdrukking was een in die dagen gangbare aanduiding van de Messias. Wie met Mij niet is (30): Jezus karakteriseerde de tegenstelling tussen Zich en de satan als een absolute. Dat komt ook daarin uit, dat er geen strijd tegen de satan is dan met Hem. De farizeeën die niet met Jezus wilden zijn, speelden de satan in de kaart. Daardoor brachten ze ook niet als echte herders van het volk bijeen, maar verstrooiden ze (vgl. ook 9:36). Alle zonde en lastering vergeven (31): deze woorden spreken van de volheid van het door Jezus gebrachte heil. ‘Alle zonde en lastering’ is op te vatten in de zin van ‘allerlei zonde en lastering’. Voor iedere categorie zonde en lastering is er vergeving. Daarop maakte Jezus slechts één uitzondering: de lastering van de Geest. In het verband moet deze uitdrukking zien op het bewust miskennen van de aard van Jezus’ werk. De lastering van de Geest is daar waar men moet erkennen, dat in het werk van Jezus de Geest van God Zich manifesteert, terwijl men zich van dat werk afmaakt door het aan de satan toe te schrijven (vs 24). Deze lastering zal niet vergeven worden, niet omdat Gód niet wil vergeven, maar omdat iemand die de Geest lastert zich welbewust tegen het heilswerk van Jezus keert en zich daardoor zélf voor de vergeving afsluit. Hierin ligt ook het onderscheid dat Jezus maakte tussen het spreken van een woord tegen de Zoon des mensen dat vergeven zal worden en het spreken van een woord tegen de Heilige Geest dat nooit – noch nu, noch in de toekomst – vergeven zal worden (32). Als Zoon des mensen is Jezus de Messias in de gestalte van de Knecht des Heren, de vernederde en lijdende. Daardoor is het mogelijk zich tegen Hem te keren, zonder zich van het geheim van zijn persoon bewust te zijn. Zo zondigden zij die Jezus aan het kruis nagelden specifiek tegen de Zoon des mensen. Jezus kon dan ook voor hen om vergeving bidden, want zij wisten niet wat zij deden. Bij het spreken van een woord tegen de Heilige Geest weet iemand heel goed wat gedaan wordt: wetend door de Heilige Geest wie Jezus is, verwerpt iemand Jezus bewust. Dit bewust zoeken van het heil buiten Jezus om – ja tegen Jezus in – sluit buiten het heil en dus ook buiten de vergeving van het heil. Waar iemand – zelfs met de ‘grootste’ zonde – Jezus zoekt, is van het lasteren van de Geest geen sprake. Voor ogen is ook te houden, dat Jezus de zonde tegen de Heilige Geest niet bij de farizeeën constateerde, maar dat Hij hen voor die zonde waarschuwde. Bij de zonde tegen de Heilige Geest gaat het altijd om een bewuste blijvende verharding. Daarom is die zonde alleen maar te constateren door God in het eindgericht en nooit door ons. Aan zijn vrucht kent men de boom (33): deze al eerder door Jezus gebruikte beeldspraak (7:16, 20) paste Hij nu op Zichzelf toe. Wanneer men zijn werken (zijn ‘vrucht’) als goed beschouwde, kon men niet concluderen, dat Hij die werken door Beëlzebul deed. Wanneer men Hem slecht wilde noemen, moest men ook zijn werken als slecht beschouwen en dat kon niemand die eerlijk was doen (vgl. Joh. 5:36). Adderengebroed (34): zie bij 3:7. Omdat de farizeeën in hun beschuldigingen van Jezus slecht bleken te zijn, kon van hen ook geen goed woord verwacht worden. Er is een samenhang tussen het wezen van iemand (zijn goede of boze schat) en de woorden van iemand. Elk ijdel woord (36): het woord ‘ijdel’ (= leeg, nutteloos) heeft hier dezelfde betekenis als het woord ‘slecht’ in de voorafgaande vss. Ieder woord van deze aard stelt schuldig op de dag van het oordeel. Waar woorden laten blijken wie iemand is, zijn die woorden van direct belang voor het gerechtvaardigd (= vrijgesproken) worden of het veroordeeld worden van iemand in het gericht van God (37). Dat Matteüs uitvoeriger dan een van de andere synoptici over dit twistgesprek informeert, moet wel samenhangen met het ook later nog – vooral in joodse kring – levende verwijt, dat Jezus tovenarij bedreef.

De echte verbondenheid aan Jezus 12:38-50

Een teken (38): de schriftgeleerden en farizeeën die hierom vroegen bedoelden een opzienbarend iets waaruit het messiasschap van Jezus evident zou worden, zodat ze voor de erkenning daarvan niet meer op het geloof aangewezen zouden zijn (vgl. ook 1 Kor. 1:22). Een boos en overspelig geslacht (39): juist door het zoeken van het opzienbarende was men afgevallen van de levende God die geloof vraagt in zijn Woord. Op de achtergrond van de uitdrukking staat het beeld van het huwelijk als beeld van het verbond tussen God en Israel (vgl. Ps. 73: 27; Jes. 57:3; Jer. 3:6; Ez. 23:27; Hos. 2:1; 5:3). Gelijk Jona (40): zoals Jonadrie dagen en drie nachten (= drie etmalen waarbij een deel van een etmaal ook als etmaal meetelde) in de buik van het zeemonster was, zo zou de Zoon des mensen diezelfde periode in het graf zijn, voordat Hij daaruit weer zou opstaan. Een ander teken dan dat wat gelegen was in het sterven en de opstanding van Jezus werd niet gegeven. De mannen van Ninevé (41) waren heidenen die zich bekeerden op de prediking van Jona. De mensen uit Jezus’ dagen behoorden tot het volk Israel en toch bekeerden zij zich niet op de prediking van de meerdere Jona. Daarin lag hun veroordeling. Ook een vergelijking met de koningin van het zuiden (= de koningin van Scheba, 1 Kon. 10:1-10) (42) was belastend voor de tijdgenoten van Jezus. Meer danwat zij van ver kwam zoeken, was dicht bij hen. Meer dan waarvoor zij open stond, werd verworpen door hen. Dat Jezus meer is dan de tempel (vs 6), dan Jona en dan Salomo, tekent Hem als de meerdere priester, profeet en koning. De onreine geest (43): de vss 43-45 sluiten aan bij de vss 22-37. Jezus gaf meer dan slechts – negatief – een uitdrijven van de boze geesten. Hij gaf – positief – de Heilige Geest om in het mensenleven woning te maken. Dorre plaatsen: omschrijving van de woestijn, vanouds beschouwd als verblijfplaats van de demonen (vgl. Jes. 13:21; 34:14). Hij vindt het leegstaan (44): hierop valt in de korte gelijkenis alle nadruk. Geestelijke leegstand betekent het allergrootste gevaar. Jezus onderkende dit gevaar bij het boze geslacht (45) van zijn dagen. De mensen waren wel geraakt door de prediking van Johannes en Jezus, maar kwamen niet tot werkelijke bekering en openheid voor Jezus en zijn Geest.

Zijn moeder en broeders (46): op grond van bloedbanden meenden Jezus’ moeder en broers in Jezus’ werk te kunnen ingrijpen. Bij ‘broeders’ zal te denken zijn aan na Jezus geboren zonen van Jozef en Maria. Ziedaar mijn moeder en mijn broeders (49): Jezus wees het beroep op de bloedbanden af als criterium voor de echte verbondenheid aan Hem. Die echte verbondenheid ligt in het doen van de wil van de Vader. Zo vergaderde Jezus rond Zich een nieuwe gemeenschap.

Derde groep woorden van Jezus 13:1-52

Hij zat… en daar nederzat (1, 2): het zitten van Jezus spreekt van zijn werkzaamheid als leraar. In gelijkenissen (3): de derde groep woorden van Jezus wordt gevormd door een reeks van zeven (het getal van de volheid) gelijkenissen. Het zal wel gaan om een door Matteüs bijeengebrachte collectie van gelijkenissen uit verschillende perioden van Jezus’ prediking. Als collectie zijn deze gelijkenissen representatief voor de totale (vandaar het getal zeven!) onderwijzing van Jezus in gelijkenissen. Het woord ‘gelijkenis’ is op te vatten in de zin van het hebreeuwse woord ‘masjaal’. Dit woord had een ruime inhoud en kon naast ‘gelijkenis’ ook ‘beeld’, ‘spreuk’, ‘raadselwoord’ betekenen. De masjaal werd door de schriftgeleerden in de tijd van het N.T. veelvuldig gebruikt om hun onderwijs te illustreren en te verduidelijken. Jezus sloot Zich bij zijn onderwijs in gelijkenissen dus bij een reeds bekende methode van onderwijs aan. Een deel langs de weg… een ander deel op de steenachtige plaatsen… een onderdeel op de dorens (4, 5, 7): dit kwam niet door een nonchalant omgaan met het zaad door de zaaier. Het kwam, doordat de zaaier zo royaal was in het uitstrooien van het zaad. Overal mocht en moest het zaad terechtkomen. Op de steenachtige plaatsen schoot het zaad terstond op, omdat daar de aarde rul was. Bij het opkomen van de zon droogde de aarde daar evenwel ook het snelst uit, zodat het gewas niet voldoende vocht uit de aarde kreeg. Een ander deel viel in goede aarde (8): hierop valt in de gelijkenis alle nadruk: hoeveel zaad er ook verloren ging, er was ook zaad dat veelvoudig vrucht droeg. Het werk van de zaaier was niet tevergeefs. Wie oren heeft die hore (9): zie bij 11:15. De geheimenissen van het Koninkrijk der hemelen (11): Jezus maakte tegenover zijn discipelen duidelijk, dat zijn gelijkenissen toegespitst waren op het kennen van de geheimenissen van het Koninkrijk. Het woord ‘geheimenis’ heeft in het bijbels spraakgebruik in geen enkel opzicht de notie van geheimzinnigheid in zich. Het brengt tot uitdrukking de realisering in de geschiedenis van wat daarvóór verborgen was bij God. Met ‘het geheimenis – resp. de geheimenissen – van het Koninkrijk’ wordt dus bedoeld: het in de geschiedenis openbaar komen van de koningsmacht van God. Dat gebeurde in Jezus. In Jezus is het Koninkrijk der hemelen gekomen. Jezus is daarom het geheimenis van het Koninkrijk. De discipelen kenden Jezus. Daarom konden zij de gelijkenissen verstaan. Aan allen die Jezus niet kenden, moest ook de zin van de gelijkenissen ontgaan. Nadrukkelijk wordt gezegd, dat het kennen van de geheimenissen van het Koninkrijk aan de discipelen gegeven was. Dat kennen was dus geen eigen prestatie, maar een vrijmachtige gave van God. Wie heeft, hem zal gegeven worden (12): deze woorden worden door Marcus en Lucas in een ander verband gebruikt (vgl. Mar. 4:25; Luc. 8:18). Bij Matteüs geven ze de motivering van het voorafgaande vs (vgl. ook 25:29). Zo zeggen ze, dat wie Jezus kent door de gelijkenissen een nog dieper inzicht in de aard van het Koninkrijk der hemelen zal ontvangen. Omgekeerd geldt, dat wie Jezus niet kent – en daarom niet heeft – ook wat hij meent te bezitten zal verhezen. Zonder het kennen van Jezus en het in Hem gekomen Koninkrijk is alle religieus inzicht zonder betekenis. Omdat zij ziende niet zien (13): hiermee gaf Jezus aan waarom Hij in gelijkenissen sprak. De bedoeling is stellig niet, dat het spreken in gelijkenissen een verhullend spreken was. Altijd diende het spreken in gelijkenissen de verduidelijking. Bij Jezus was dat niet anders dan bij zijn joodse tijdgenoten. Juist doordat Jezus in de gelijkenissen de dingen zó duidelijk maakte, dat niemand er meer omheen kon, moest het horen van de gelijkenissen brengen tot een keus: voor of tegen Jezus. Zo maakten de gelijkenissen scheiding: na het horen van de gelijkenissen bleek, dat mensen die wel alles hadden om te zien en te horen toch niet tot het echte zien en horen kwamen, omdat ze zich op grond van wat hun in de gelijkenissen duidelijk werd tegen Jezus keerden. In plaats van het woord ‘omdat’ hebben Marcus en Lucas in hetzelfde verband het woord ‘opdat’ (vgl. Mar. 4:12; Luc. 8:10). Mogelijk gaan beide woorden op één oorspronkelijk aramees woord terug en geven ze twee kanten van een zelfde zaak weer. Aan hen wordt de profetie van Jesaja vervuld (14): de bedoelde woorden zijn te vinden in Jes. 6:9, 10 (LXX, nogal afwijkend van de hebreeuwse tekst wat bewoordingen betreft). De onbekeer-lijkheid van het volk Israel op de prediking van Jesaja zag Jezus tot volheid komen in de onbekeerlijkheid van zijn tijdgenoten op zijn prediking. Ook in de dagen van Jesaja ontbraken het echte zien en horen. Het hart van het volk was vet geworden en hun oren waren hardhorend geworden (15), dwz. het volk was voor de prediking gevoelloos geworden en had zich voor de prediking afgeschermd. Dat dit geen lot, maar schuld was, blijkt ook uit de laatste aangehaalde woorden waaruit Gods verlangen spreekt om het volk te genezen. Uw ogen zijn Zalig (16): daartegenover kon Jezus de discipelen zalig spreken. Zij waren zalig, omdat zij het geheimenis van het Koninkrijk kenden. Zij zagen werkelijk, omdat zijin Jezus het gekomen Koninkrijk zagen. Zij hoorden werkelijk, omdat zij in Jezus’ woord de proclamatie van het gekomen Koninkrijk onderkenden. Zij maakten daarin de vervulling mee van dat waarnaar profeten en rechtvaardigen (17) in de oude bedeling hadden uitgezien.

Gij nu, hoort (18): ondanks hun geloof in Jezus, hadden de discipelen het onderwijs van Jezus nodig, omdat ook zij in veel opzichten een verkeerde kijk op het Koninkrijk der hemelen hadden. Bij die uitdrukking dachten zij aan macht en heerlijkheid. Jezus hield hun voor, dat het Koninkrijk wel gekomen was, maar dan in Hem die kwam in de gestalte van een afhankelijke zaaier. Het woord van het Koninkrijk was als een nietig zaad dat verloren kan gaan. Zo onderstreepte Jezus in zijn gelijkenissen zowel de aanwezigheid van het Koninkrijk als de aanwezigheid van het Koninkrijk in een – volgens menselijke maatstaven – geringe gedaante. De langs de weg gezaaide (19) is de mens die zich aan die geringe gedaante van het Koninkrijk stoot en daardoor niets in het Koninkrijk ziet. De op steenachtige plaatsen gezaaide (20) is de mens die, wanneer hij persoonlijk te maken krijgt met die geringe gedaante van het Koninkrijk in de vorm van verdrukking of vervolging, alle oorspronkelijk enthousiasme voor het Koninkrijk verliest. De in de dorens gezaaide (22) is de mens die door die geringe gedaante van het Koninkrijk het Koninkrijk steeds verder uit het oog verliest. Het gebrek (de zorg van de wereld) of de overvloed (het bedrog van de rijkdom) eisen alle aandacht op ten koste van de aandacht voor het woord van het Koninkrijk. De in goede aarde gezaaide (23) is de mens die in geloof de werkelijkheid van het gekomen Koninkrijk onderkent, ondanks de geringe gedaante ervan. Die mens hoort en doet dan ook het woord van het Koninkrijk, zoals blijkt uit de vrucht die het zaad in zijn leven draagt. Daarbij mag dit vruchtdragen zich bij ieder op een eigen wijze openbaren (deels honderd-, deels zestig-, deels dertigvoudig).

Nog een gelijkenis (24): in de tweede, door MatteUs vermelde gelijkenis – die van het onkruid onder de tarwe -gaf Jezus opnieuw aan op welke wijze het Koninkrijk der hemelen aanwezig is. Het is nog niet zo aanwezig, dat het al het boze uitsluit, maar dat het naast het boze bestaat. Tegenover joodse verwachtingen – ook wel bij de discipelen – dat de komst van het Koninkrijk zou samenvallen met de grote wereldzuivering maakte Jezus duidelijk, dat het Koninkrijk gekomen is, ook al wacht de grote wereldzuivering nog tot de toekomst. Zaaide er onkruid overheen (25): het hier voor ‘onkruid’ gebruikte woord is de aanduiding van de dolle tarwe of dolik (lolium temu-lentum), een grassoort die – zeker in het begin van de groei – sterke overeenkomst vertoont met tarwe. Dal heeft een vijandig mens gedaan (28): de eigenaar van de akker was door het optreden van zijn vijand niet verrast. Hij overzag en onderkende de situatie. Laat beide samen opgroeien tot de oogst (30): het onkruid mocht met gewied worden, zoals de slaven voorstelden. Omdat de wortels van de echte en de dolle tarwe verstrengeld waren, zou uittrekken van de dolle tarwe ook gevaar opleveren voor de echte tarwe. Pas bij de oogst mocht de scheiding plaatsvinden. Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mosterdzaadje (31): de strekking van de gelijkenissen blijft dezelfde. Ook in de derde gelijkenis waarschuwde Jezus zijn discipelen ervoor, dat ze zich niet zouden verkijken op het onaanzienlijk karakter van het in Hem gekomen Koninkrijk. Dat onaanzienlijke is er, maar het is als het onaanzienlijke van een mosterdzaadje (waarvan er wel zo’n één gram gaan). Het heeft de belofte in zich van een onvoorstelbare grootheid (doordat de plant kan uitgroeien tot een hoogte van tweeëneenhalf tot drie meter). De pointe van de gelijkenis ligt in het onaanzienlijk begin tegenover het onvoorstelbaar grote einde, niet in de gedachte van de voortgang en de groei. In het O.T. wordt herhaaldelijk het beeld gebruikt van de boom die zo groot is, dat de vogelen des hemels in zijn takken kunnen nestelen (32) (vgl. Ps. 104:12; Ez. 17:23 en vooral Dan. 4:10, 12,21). Wanneer hier met name een lijn te trekken is naar Dan. 4, betekent de uitspraak, dat het Koninkrijk eenmaal – in het eschaton – de plaats van alle koninkrijken zal hebben ingenomen. Voor de vogelen des hemels (dwz. de volken) zal er dan binnen dat Koninkrijk plaats zijn. Is het toevallig, dat Matteüs spreekt over een zaaien van het mosterdzaad in zijn akker (31), terwijl Lucas heeft ‘in zijn tuin’ (Luc. 13:19; zie ook Mar. 4:31)? Mogelijk hangt de bewoording bij Matteüs samen met een Misjna-uitspraak waarin mosterd tot de veldvruchten gerekend wordt en de teelt van mosterd in de tuin zelfs verboden wordt. Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem (33): evenals in de voorafgaande gelijkenis belichtte Jezus in deze gelijkenis het onaanzienlijk karakter van het in Hem gekomen Koninkrijk. Het beetje zuurdesem (= gist) staat tegenover drie maten meel, dwz. ongeveer veertig liter. Daarnaast valt in deze gelijkenis ook licht op het verborgen karakter van het in Jezus gekomen Koninkrijk. Letterlijk staat er, dat de vrouw de zuurdesem in het meel ‘verborg’. Niet anders dan in de voorafgaande gelijkenis ligt de pointe in het contrast tussen het begin en het einde en niet in de gedachte van een ontwikkeling in de zin van een voortgaand en alles doordringend proces. De gelijkenis wil de troost geven, dat hoe onaanzienlijk en verborgen het Koninkrijk ook voor ons is, eenmaal – in het eschaton – dat Koninkrijk in zijn allesbepalende kracht zal uitkomen. Dat geeft hier en nu de moed om het van Jezus en zijn Koninkrijk te blijven verwachten. Opdat vervuld zou worden (35): het spreken in gelijkenissen wordt gefundeerd in woorden, aangehaald uit Ps. 78:2. In deze psalm gaat het om het verkondigen van de heilsdaden van God in de geschiedenis van het volk Israel. Door die verkondiging werd Israel opgeroepen op God te vertrouwen. Ook in het verband waarin Jezus de woorden uit Ps. 78:2 overnam valt alle nadruk op het woord va-kondigen. In de gelijkenissen werd door Hem duidelijk gemaakt wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is. Zo staat het verkondigen op één lijn met het openbaren van de geheimenissen. In het spreken in gelijkenissen werd door Jezus de zin van heel het heilshandelen van God door de eeuwen heen onthuld. Daardoor stelde Jezus in de gelijkenissen voor de eigenlijke en laatste keus: het vertrouwen op God (Ps. 78) diende zich te concretiseren in het vertrouwen op Hem.

Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen (37): er is geen reden om een discrepantie aan te nemen tussen de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe en haar verklaring waaruit zou blijken, dat de verklaring van later datum is. Geheel in de lijn van de gelijkenis (en van de andere vermelde gelijkenissen) wordt van de Zoon des mensen, de büjkens Dan. 7:14 door God met alle macht beklede Messias (zie bij 8:20), gezegd, dat Hij kwam in de gestalte van een afhankelijke zaaier. De akker is de wereld (38): de wereld is hier het totaal van de mensenwereld. Uit de gelijkenis mogen dan ook geen conclusies getrokken worden met betrekking tot de kerk. Zoals het onkruid verzameld wordt (40): wat zich nu nog aan tegenkanting (= onkruid) tegen het Koninkrijk der hemelen voordoet, zal eenmaal definitief moeten wijken. Dat zal gebeuren bij de voleinding der wereld. Expliciet wordt hier in het contrast tussen het nu en het eenmaal van het eschaton de pointe van de gelijkenis aangewezen. Nu is er nog de tegenkanting die voor raadsels stelt. In dit heden mag evenwel reeds geleefd worden uit de toekomst die de heerlijkheid van het Koninkrijk ten volle zal doen blijken. Het woord ‘voleinding’ zegt ook, dat al Gods handelen op die toekomst is toegespitst: de geschiedenis heeft een einddoel. De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden (41): de in Dan. 7:14 toegezegde macht van de Zoon des mensen zal bij de voleinding uitkomen. In de vurige oven werpen (42): vgl. Dan. 3:6. Ook in de joodse apocalyptische geschriften wordt de vurige oven genoemd als beeld van het gericht van God. De uitdrukking ‘geween en tandengeknars’ als uitdrukking voor vert wij fehng en wroeging komt eveneens in deze geschriften voor. De rechtvaardigen (43) zijn de mensen die de woorden van Jezus gehoord en gedaan hebben (vgl. 7:24-27) en zo als kinderen van het Koninkrijk zijn uitgekomen. Stralen als de zon spreekt van het delen in de heerlijkheid van God op de dag van de voleinding (vgl. Dan. 12:1-3; zie ook Ri. 5:31; 2 Sam. 23:4; Mal. 4:2). De oproep: Wie oren heeft, die hore (zie bij 11:15) klinkt in dit verband ook als een ernstige waarschuwing om zichzelf met het oog op het komende gericht niet te bedriegen.

Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een schat (44): deze gelijkenis heeft evenals de volgende een iets andere spits dan de in het voorafgaande vermelde gelijkenissen. Het Koninkrijk wordt in deze gelijkenissen voorgesteld als iets dat al het andere in het leven te boven gaat en waarvoor iemand die dat ontdekt heeft dan ook alles overheeft. Het in de grond begraven van een schat om die te beveiligen voor dieven of vijanden kwam in die tijd veelvuldig voor. Wanneer iemand die dat gedaan had plotseling overleed, wist meestal niemand van zo’n schat af. Later kon een ander bij verrassing weer op die schat stuiten. In die dagen gold, dat iemand die een akker kocht daarmee ook eigenaar werd van alles wat zich in die akker kon bevinden. Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman (45): evenals de man die de schat in de akker ontdekte alles verkocht om de akker te kunnen kopen, verkocht de koopman alles om de door hem gevonden parel te kunnen kopen. Een (ondergeschikt) verschil tussen beide gelijkenissen is, dat in het eerste geval de schat bij verrassing gevonden werd en dat in het tweede geval de kostbare parel gevonden werd op een bewuste speurtocht naar schone parels. Hoe verschillend voor ieder de weg tot het Koninkrijk ook mag zijn, bij ieder wil het Koninkrijk altijd de eerste en allesbeslissende plaats in het leven innemen. Evenzo is het Koninkrijk der hemelen gelijk aan een sleepnet (47): de laatst vermelde gelijkenis vertoont sterke overeenkomst met die van het onkruid onder de tarwe. Niet alleen worden voor een groot deel dezelfde uitdrukkingen gebruikt, maar ook de strekking is overeenkomstig: het in Jezus gekomen Koninkrijk brengt nog niet de definitieve scheiding tussen goeden en bozen. Dat het Koninkrijk gekomen is, komt nu uit in het uitzetten van het net, dwz. in de verkondiging van het woord van het Koninkrijk. De definitieve scheiding zal pas plaatsvinden bij de voleinding der wereld (49). Een (ondergeschikt) verschil tussen beide gelijkenissen is, dat in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe ook nadruk valt op de activiteit van de duivel. In de gelijkenis van het sleepnet gaat het uitsluitend om het element van het nog samen zijn van goeden en bozen, zoals goede en ondeugdelijke – dat is allereerst onreine -vissen zich samen in het sleepnet bevinden. Nieuwe en oude dingen (52): het verstaan van Jezus’ spreken in gelijkenissen maakt iemand van een schriftgeleerde tot een discipel van het Koninkrijk der hemelen. Zo iemand is dan ook bij machte om nieuwe dingen naar voren te brengen. Het nieuwe van deze nieuwe dingen is heilshistorisch bepaald. Het is de proclamatie dat in Jezus het Koninkrijk gekomen is en tevens de verkondiging van de consequenties daarvan voor het leven, zoals Jezus deze consequenties aangaf in de bergrede. Een schriftgeleerde is iemand die zich verdiept in de oudtestamentische wet. Daarom zal met de oude dingen – opnieuw in heilshistorische zin opgevat – niets anders bedoeld zijn dan die oudtestamentische wet. Deze werd door Jezus niet terzijde gesteld. Ze werd door Hem wel geplaatst in het licht van het nieuwe dat met Hem gekomen is. Daarom noemde Hij de nieuwe dingen ook vóór de oude. De oude dingen houden hun waarde, maar slechts in het licht van de nieuwe. De oude dingen worden in de nieuwe vervuld en daarom ook vanuit de nieuwe naar hun eigenlijke bedoeling verstaan. De woorden over de nieuwe en oude dingen doen daarom sterk denken aan wat in 5:17-20 gezegd wordt. Ze kunnen gelden als conclusie uit het spreken in gelijkenissen, omdat de eigenlijke strekking van alle gelijkenissen is, dat in Jezus het Koninkrijk (of het nieuwe) – hoe onaanzienlijk en verborgen ook – toch echt gekomen is. Op het ‘reeds’ van het Koninkrijk valt het zwaarste accent. Het ‘nog niet’ van het Koninkrijk wordt in de gelijkenissen aangegeven om de aard van het ‘reeds’ van het Koninkrijk in het licht te stellen.

Boek 4

Vertellende stof en twistgesprekken 13:54-17:27

De verwerping van Jezus in zijn vaderstad en de dood van Johannes de Doper 13:54-14:12

Heet zijn moeder niet Maria? (55): nadat is weergegeven, hoe de discipelen bevestigend konden antwoorden op de vraag, of zij de gelijkenissen verstonden, wordt in tegenstelling daarmee het ongeloof van de bewoners van Nazaret getekend. Zij probeerden het geheim van Jezus’ persoon en optreden uitsluitend te verklaren vanuit zijn afkomst uit het gezin van Jozef en Maria. Dat de naam van Jozef daarbij niet genoemd wordt, maakt het waarschijnlijk, dat hij al overleden was. Zij namen aanstoot aan Hem (57): langs deze weg werd Jezus’ geheim niet gekend (zie verder bij 1T.6). Een profeet is alleen in zijn vaderstad ongeëerd: letterlijk: ‘Een profeet is niet ongeëerd, behalve in zijn vaderstad’. Hier wordt dus niet gezegd, dat een profeet overal geëerd is, behalve in zijn vaderstad, maar dat waar een profeet ook geëerd is, hij dat in zijn vaderstad in ieder geval niet is. De uitspraak is als een in die dagen gangbaar spreekwoord op te vatten. Hij deed daar niet vele krachten (58): niet omdat Hij dat niet kon, maar omdat men uit ongeloof het niet van Hem verwachtte en niet tot Hem kwam. De woorden ‘niet vele’ doen anderzijds uitkomen, dat de verwerping niet algemeen was: er waren er ook die het wel van Hem verwachtten en tot Hem kwamen.

Herodes, de viervorst (1) was Herodes Antipas, een zoon van Herodes de Grote (zie bij 2:1). Na de dood van Herodes de Grote in 4 v.Chr. voerde Herodes Antipas het bewind over een deel van het rijk van zijn vader, nl. over Galilea en Perea (zie ook bij 2:22). Hij kreeg daarbij de titel tetrach of viervorst. Gevangengezet (3): zie bij 11:2. Herodias, de vrouw van zijn broeder Filippus: de hier genoemde Filippus, ook wel bekend als Herodes Filippus was een halfbroer van Herodes Antipas. Hij is wel te onderscheiden van de in Luc. 3:1 (vgl. ook Mat. 16:13) genoemde Filippus die later met Salome trouwde. Herodes Filippus was de eerste echtgenoot van (zijn nicht) Herodias. Uit dit huwelijk werd een dochter, Salome, geboren. Herodes Antipas was aanvankelijk getrouwd met een dochter van de arabische koning Aretas IV. Tijdens een reis naar Rome knoopte hij echter connecties aan met Herodias die na enige tijd de plaats van de inmiddels gevluchte dochter van Aretas IV innam.Johannes zeide (4): de in het Grieks gebruikte werkwoordsvorm maakt duidelijk, dat Johannes telkens weer Herodes Antipas op het verkeerde van de relatie met Herodias wees. Het verkeerde lag zowel in het overspel als in de graad van bloedverwantschap waardoor volgens de wet het huwelijk uitgesloten was (vgl. Lev. 18:16; 20:21). Niet alleen van Herodes Filippus, maar ook van Herodes Antipas was Herodias immers een nicht. De dochter van Herodias (6): nl. Salome. Opgestookt door haar moeder (8): Herodias had kennelijk op een gelegenheid gewacht om zich van Johannes te ontdoen. Ze had geen last van vrees voor het volk die Herodes nog wel had. Aan het meisje gegeven (11): Salome moet toen zeventien of achttien jaar oud geweest zijn. Zij berichtten het aan Jezus (12): dat Jezus van het sterven van Johannes op de hoogte gebracht werd, hield stellig ook in, dat Jezus in de weg die Johannes als zijn voorloper moest gaan niet minder de weg had te zien die Hijzelf eveneens moest gaan.

De spijziging van de vijfduizend en het gaan over het meer 14:13-36

Hij trok Zich vandaar terug (13): mogelijk vond dit Zich terugtrekken van Jezus zijn oorzaak in het vermijden van een confrontatie met Herodes. Waarschijnlijker is, dat Jezus Zich terugtrok om het bericht van de dood van Johannes te kunnen verwerken. Hij werd met ontferming bewogen (14): hoezeer Jezus behoefte had aan rust, Hij stelde Zich uit ontferming ter beschikking van allen die Hem zochten. Spijzen (15): de ingrediënten voor de hoofdmaaltijd die in het begin van de avond gehouden werd. Geeft gij hun te eten (16): uit de bewoordingen in het Grieks blijkt, dat alle nadruk valt op het woord ‘gij’. Jezus betrok zijn discipelen in zijn zorg voor de schare. Hij wilde zijn zorg laten uitkomen via de zorg van zijn discipelen. Vijf broden en twee vissen (17): de discipelen rekenden slechts met wat aan eigen mogelijkheden voorhanden was. Brengt Mij die hier (18): Jezus vermaande zijn discipelen het met de eigen beperkte middelen van Hem te verwachten. Hij zag op naar de hemel (19): Jezus zelf verwachtte het daarbij van zijn Vader in de hemel. Hij sprak de zegen uit… brak… en gaf: de drie werkwoorden geven aan wat iedere vader in een gezin of iedere gastheer bij een maaltijd deed. Het uitspreken van de zegen bij de maaltijd (vgl. Lev. 19:24) bestond in een dankzeggen en prijzen van God als de gever van het voedsel. Zij aten allen (20): bij de schriftgeleerden van die dagen was het een punt van discussie wie wel of niet tot een maaltijd mocht worden toegelaten. Kon bv. een Samaritaan of iemand uit de schare die de wet niet kent worden toegelaten? Jezus liet allen die Hem volgden zonder onderscheid delen in de door Hem bereide maaltijd. Dat Hij die maaltijd hield, onderstreepte opnieuw, dat met Hem het Koninkrijk der hemelen gekomen is. Het was een in die tijd algemeen joodse overtuiging, dat de Messias bij zijn komst het wonder van de gave van het manna in de woestijn (vgl. Ex. 16:11-15) zou herhalen. Door de wondervolle maaltijd in een eenzame plaats (13) bewees Jezus Zich als de meerdere of nieuwe Mozes die de eindtijd deed aanbreken. Ook de verzekering, dat allen verzadigd werden, is in dat zelfde licht te verstaan en spreekt van het messiaans karakter van de door Jezus bereide maaltijd (vgl. ook 5:6). Twaalf manden vol: het was een verplichting om wat bij de maaltijd overbleef nauwgezet in te zamelen. Jezus onttrok Zich niet aan die verplichting. Het getal twaalf zal niet willekeurig zijn. Het is te betrekken op de (twaalf) stammen van Israel: door Jezus’ gave werden niet alleen de aanwezigen verzadigd. Die gave was ook genoeg voor het hele volk. Terstond dwong Hij (22): de uitdrukking spreekt zowel van Jezus’ besliste wens om alleen te zijn als van de weerstand van de discipelen daartegen. Om in de eenzaamheid te bidden (23): herhaaldelijk bad Jezus in de eenzaamheid direct na of direct vóór een belangrijke gebeurtenis (vgl. ook 26:36). Vele stadiën (24): een stadie is . In de vierde nachtwake (25): de tijd tussen drie en zes uur ‘s nachts. Houdt moed (27): vgl. 9:2, 22. Ik ben het: in deze woorden klonk iets door van het Tk ben’ van de naam van God, geopenbaard aan Mozes (vgl. Ex. 3: 14). Weest niet bevreesd: letterlijk: weest niet langer bevreesd; houdt op met vrezen. Als Gij het zijt (28): het woord ‘als’ spreekt hier niet van een voorwaarde of een onzekerheid. Het nadert in betekenis het redengevende ‘omdat’ of ‘daar’ en is zo een uitdrukking van vertrouwen en bereidheid. Beveel mij dan: Petrus wilde niet eigenmachtig iets spectaculairs ondernemen. Wat hij zou doen liet hij afhangen van wat Jezus wilde, dat Hij deed. Het is opmerkelijk, dat Matteüs nog al eens het woord ‘bevelen’ gebruikt, waar het bij andere evangelisten op de overeenkomstige plaats ontbreekt (zo in 8:18; 14:9, 19; 27:58). Kom (29): één woord van Jezus was voor Petrus voldoende om in het geloof het onmogelijke te doen:over het water naar Jezus te gaan. Toen hij zag op de wind (30): het ging fout, toen Petrus niet langer uitsluitend op Jezus zag en op Jezus’ woord afging, maar zijn aandacht ook gericht werd op de werkelijkheid van de wind en de golven. Here, red mij: met deze roep richtte Petrus zich weer alleen tot Jezus en verwachtte hij het alleen van Hem. In die verwachting beschaamde Jezus Petrus niet. Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen? (31): het woord ‘kleingelovige’ ontkent de realiteit van het geloof niet, maar geeft aan, dat het geloof een aangevochten geloof is. Daarom kan dit woord ook in één adem gebruikt worden met het woord ‘twijfelen’. Etymologisch hangt het nederlandse woord ‘twijfelen’ samen met het woord ‘twee’. Nog duidelijker is dat in het duitse woord ‘zweifeln’ en het woord ‘zwei’. Ook in het hier gebruikte griekse woord zit het woord ‘twee’. Letterlijk betekent het: ‘zich op een tweesprong opstellen’, ‘twee kanten uit willen gaan’. Twijfel is dus daar waar iemand niet meer een-voudig is door op één persoon of zaak gericht te zijn. Petrus ging twijfelen – twee kanten opzien – toen hij niet meer uitsluitend op Jezus gericht was, maar ook op de wind en de golven ging zien. Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon (33): in de belijdenis van Jezus als de Zoon van God werd van Jezus beleden, dat in Hem God zelf komt en werkt. Zoals het in het O.T. God is die over de wind en de golven gebiedt (vgl. Ps. 65:8; 89:10; 107:29), zo bezit Jezus dezelfde macht. Zoals in het O.T. God reddend optreedt, wanneer een mens in de wateren dreigt te verzinken (vgl. Ps. 77:20; Job 9:8; Jes. 43:16), zo komt nu Jezus reddend over het water. Het neervallen van de discipelen voor Jezus spreekt ook van goddelijke aanbidding van Jezus door de discipelen. Gennesaret (34) lag ten zuiden van Kafarnaüm. De kwast van zijn kleed (36): zie bij 9:20. Allen werden behouden: nadat Jezus Zich naar een eenzame plaats had teruggetrokken, wijdde Hij Zich dus weer ten volle aan het welzijn van de mensen. De passieve werkwoordsvorm geeft impliciet een goddelijk handelen aan.

Het twistgesprek over de overlevering van de ouden 15:1-20

Uit Jeruzalem (1): terwijl Jezus in Galilea werkte, was het gerucht over Hem tot zelfs in Jeruzalem doorgedrongen. Mogelijk kwam vanuit Jeruzalem een commissie van onderzoek. Mogelijk ging het ook om een groep geestelijke leiders die belangstellend was naar Jezus’ benadering van de wet. De scherpe toon in de discussie maakt de eerste mogelijkheid de meest waarschijnlijke. De overlevering der ouden (2): zie bij 5:21. Zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood eten: omdat brood het hoofdvoedsel was, betekent de uitdrukking ‘brood eten’ zoveel als ‘de maaltijd gebruiken’. Met het wassen van de handen wordt niet een gewoon wassen van de handen maar een ritueel spoelen van de handen voor en na de maaltijd bedoeld. Hierbij werd tweemaal zuiver water dat nog niet eerder voor iets gebruikt was over de handen uit een kom of kruik gegoten. Aanbevolen werd de vingers naar boven te houden, zodat de handen tot aan de pols gereinigd konden worden. Dit was geen voorschrift van de wet, maar een bepaling uit later tijd die toch als bindend voorschrift aan het volk werd voorgehouden. Ter wille van uw overlevering (3): de schriftgeleerden stelden, dat gehoorzaamheid aan de wet van God gehoorzaamheid aan de door hen in de overlevering opgenomen uitleg van die wet was. Daardoor kon de overlevering de wet zelfs gaan overheersen, zodat ter wille van de overlevering de wet miskend werd. Het is offergave (5): een voorbeeld hiervan ontleende Jezus aan het vijfde gebod. Het is een duidelijk gebod van God om vader en moeder te eren (Ex. 20:12; Deut. 5:16). Op het vervloeken van vader of moeder stelde God zelfs de doodstraf (Ex. 21:17; Lev. 20:9). De overlevering stelde evenwel, dat men vader of moeder niet hoefde te ondersteunen met iets waarvan men verklaarde: ‘Het is offergave (of ‘korban’, vgl. Mar. 7:11), al wat gij van mij had kunnen trekken’. Door deze gelofteformule – ook vermeld in het Misjna-traktaat Nedariem (= geloften) -werd iets onttrokken aan de oorspronkelijke bedoeling. Het was daarbij zelfs niet nodig, dat iets ook inderdaad als offergave voor de tempeldienst gebruikt werd. Ook wanneer dit (nog) niet gebeurde, maar alleen de gelofteformule met betrekking tot iets was uitgesproken, kon niemand – ook geen vader of moeder – er meer rechten op laten gelden. Jezus onderkende, dat zo door de overlevering het woord Gods van kracht beroofd werd (6). Hijzelf kwam het omgekeerde doen: het woord van God vervullen. Huichelaars (7): zie bij 6:2. Dit volk eert Mij met de lippen (8): met een beroep op Jes. 29:13 (LXX) (vgl. ook Ps. 78:36, 37) wees Jezus het huichelachtig omgaan met het woord van God af. Wat Hij bij de geestelijke leiders van zijn dagen aantrof was een lippendienst en geen waarachtige dienst als een dienst van het hart. Zoals in de dagen van Jesaja het hart van velen zich van God afkeerde door het van de wereldmachten te verwachten, zo keerde in Jezus’ dagen het hart van de geestelijke leiders zich van God af door de oriëntatie op de eigen overlevering ten koste van het woord van God.

Wat de mond uitkomt (11): Jezus verzette Zich niet tegen het maken van de tegenstelling tussen rein en onrein, maar tegen het maken van deze tegenstelling op grond van factoren die van buitenaf tot de mens komen. De tegenstelling tussen rein en onrein wordt ten diepste bepaald door wat in de mens zelf leeft. Dat laat de mond -in de gesproken woorden – uitkomen en daarom wordt de mens verontreinigd door wat de mond uitkomt. Doelde Jezus daarbij ook op dat omgaan met de overlevering van de ouden waardoor het woord van God van kracht beroofd werd? In dat geval is het te meer begrijpelijk, dat de farizeeën die dit hoorden er aanstoot aan namen (12). Elke plant (13): het volk Israel kan in het O.T. een planting van God genoemd worden (vgl. Jes. 5:1-7; 60: 21; Jer. 45:4; zie ook Ps. 1:3). Ook allerlei groepen binnen Israel beschouwden zichzelf als dé planting van God (zo bv. de farizeeën en de essenen). Tegen de eigen taxatie in verklaarde Jezus van de farizeeën die door de overlevering het woord van God van kracht beroofden, dat zij geen planting van God waren, maar een onkruid dat zou worden uitgeroeid. Blinden zijn zij (14): ook was het een algemeen aanvaarde gedachte, dat Israel op grond van het bezit van de wet het licht bezat, terwijl alle heidenen blind waren. In deze uitspraak deed Jezus dus^niets minder dan de geestelijke leiders op één noemer brengen met de heidenen. Het bezit van de wet betekende niets, wanneer die wet door de overlevering ontkracht werd.

Zo lieten de geestelijke leiders – zelf blind – de mensen als blinden in het duister van het heidendom omdolen (vgl. ook Rom. 2:19). Alleen Jezus vervulde de wet door de eigenlijke bedoeling van de wet te doen verstaan. Alleen Hij ontstak daarom het licht in de duisternis. Uit het hart komen boze overleggingen (19): op een vraag van Petrus ging Jezus nog nader in op zijn uitspraak, dat wat de mond uitkomt de mens onrein maakt. Expliciet legde Jezus nu de relatie tussen de mond en het hart van de mens. De bron van de zonde ligt niet buiten, maar binnen de mens en daarom is onreinheid niet allereerst een ritueel-cultische categorie, maar een existentieel-ethische categorie. In het mensenhart ligt de bron van alle zonden tegen de tien geboden. Als zodanig werden door Jezus genoemd boze overleggingen (in het licht van het voorafgaande, bedoeld als overtreding van het vijfde gebod?), moord (overtreding van het zesde gebod), echtbreuk en hoererij (overtreding van het zevende gebod), diefstal (overtreding van het achtste gebod), leugenachtige getuigenissen (overtreding van het negende gebod) en godslasteringen (als climax overtreding van de eerste tafel van de wet). Zo contrasteerde Jezus opnieuw de wet van God in zijn blijvende geldigheid met de overlevering van de ouden. Tot het werkelijke doen van de wil van God komt het niet met cultisch gereinigde handen, maar vanuit een vernieuwd en gereinigd hart.

De ontmoeting met de kananese vrouw en de spijziging van de vierduizend 15:21-39

De omgeving van Tyrus en Sidon (21): zie voor deze steden bij 11:21. De tegenstelling tussen dit gedeelte en het voorafgaande moet direct opvallen: terwijl Jezus in de eigen omgeving stuitte op een blindheid als bij de heidenen, stuitte Hij in een heidense omgeving op een verrassend groot geloof. Een kananese (= kanaänitische) vrouw (22): deze karakterisering van de vrouw laat van het begin af uitkomen, dat ze van zichzelf buiten het heil voor Israel stond. Marcus karakteriseert met ‘een griekse, een syro-fenicische van geboorte’ (Mar. 7:26). De karakterisering van Matteüs is veel sterker kwalificerend dan die van Marcus, omdat ze de in het O.T. onoverbrugbare kloof tussen Israëlieten en Kanaänieten in herinnering roept. Het hoort specifiek tot het evangelie naar Matteüs, dat onderstreept wordt, dat het heil als het heil voor Israel toch ook bestemd is voor de heidenen en zelfs voor die heidenen die het meest radicaal tegenover Israel stonden. De aanspraak Here, Zoon van David zal wel met het gerucht over Jezus’ wonderdaden vanuit het aangrenzende joodse gebied tot de vrouw gekomen zijn. Zend haar weg (23): op grond van Jezus’ reactie, beschreven in het volgende vs, moet dit verzoek van de discipelen aan Jezus wel betekenen: geef haar haar zin; geef haar waar ze om vraagt. Het huis Israels (24): Jezus maakte duidelijk, dat een voldoen aan de wens van de vrouw naar de heilshistorische situatie van dat moment niet kon (vgl. ook 10:5, 6). Zeker liet Jezus Zich niet tot het betonen van zijn heilsdaden in een heidense omgeving brengen vanuit het – ongeestelijke – argument van de discipelen, dat de vrouw maar geholpen moest worden om zo van haar af te komen. Here, help mij! (25): de bede van de vrouw vertoont grote overeenkomst met de bede van Petrus, vermeld in 14:30. Welk een verschil er ook tussen Petrus en de vrouw in geloofskennis bestond, beiden stelden in hun bede al hun verwachting op Jezus alleen. Het is niet goed (26), dwz. het is niet passend, het komt niet overeen met de heilshistorische situatie. De hiermee overeenkomende afwijzing van de vrouw door Jezus opende toch tegelijk een deur voor haar. Jezus zei immers, dat het niet goed was het brood van de kinderen de honden voor te werpen. De uitdrukking ‘honden’ was een in het joodse spraakgebruik van die dagen gangbare typering van de heidenen. De voor de vrouw open deur zat in het feit, dat Jezus niet over ‘honden’ zonder meer sprak, maar over ‘hondjes’. In het Grieks wordt in dit verband onmiskenbaar het verkleinwoord gebruikt. Terwijl honden als onreine dieren nooit in de huizen kwamen, maar in troepen buiten de steden rondzwierven, gebeurde het wel, dat kleine hondjes van de grote groep achterbleven en hun toevlucht in de huizen zochten. Uit medelijden kregen die hondjes dap altijd wel wat toegeworpen. Daar deed de vrouw een beroep op, toen ze zei: Zeker, Here, ook de honden (beter: hondjes) eten immers van de kruimels (27). Ze erkende, dat ze als heidense geen recht had op Jezus’ heilsdaden, maar ze deed een beroep op zijn genade om haar toch die heilsdaden te bewijzen. Met het woord ‘kruimels’ (in het Grieks letterlijk: ‘brokstukken’, ‘brokstukjes’) worden hier de stukken brood bedoeld waarmee de vingers werden afgeveegd. Dat was nodig, omdat men met de vingers at. Groot is uw geloof (28): het geloof van de vrouw was groot, omdat ze zich door niets – zelfs niet door heilshistorische beperkingen – liet afbrengen van haar vertrouwen op Jezus.

Hij ging de berg op (29): zie bij 5:1. Als de meerdere of nieuwe Mozes deed Jezus niet slechts de wet van het Koninkrijk horen, maar bracht Hij ook in het beloofde land door in het heil van het Koninkrijk te doen delen. Mogelijk wordt hier het beeld van de meerdere of nieuwe Mozes ook aangevuld met het beeld van de vreugdebode uit Jes. 52:7 (vgl. ook Jes. 40:9). Algemeen werd in die dagen deze vreugdebode betrokken op de Messias en op de eindtijd. Hij genas hen (31): in de genezingen openbaarden zich de krachten van het gekomen Koninkrijk (zie ook bij 11:5). Zij verheerlijkten de God van Israel: de uitdrukking frappeert en is het gemakkelijkst te verstaan tegen de achtergrond van een heidense omgeving. In een heidense omgeving viel het immers op, dat de God van Israel verheerlijkt werd. Marcus weet te vertellen, dat Jezus van het gebied van Tyrus en Sidon naar het gebied van Dekapolis ging. Daar situeert Marcus ook de volgende geschiedenis, die van de spijziging van de vierduizend (Mar. 7:31; 8.T). Het gebied van Dekapolis lag ten oosten van de Zee van Galilea. Hoewel dit gebied vanouds tot het joodse land hoorde, woonden er veel heidenen en stond het sterk onder heidense invloed. Dat Jezus ook in dit gebied zijn messiaans werk deed, betekent dan, dat Hij als de meerdere of nieuwe Mozes ook een leidsman voor heidenen wilde zijn, hoezeer zijn zending in eerste instantie beperkt bleef tot de verloren schapen van het huis Israels. Zo sluiten de vss 29-31 direct aan bij de voorafgaande perikoop. Ondanks de heilshistorische beperking tot Israel kwamen toch ook reeds heidenen tot de verheerlijking van de God van Israel. De geschiedenis van de kananese vrouw was geen incidenteel gebeuren,maar bewerkte een (voorlopige) doorbraak van het heil naar de heidenwereld. In dat licht is ook de tweede wonderbare spijziging, bekend als de spijziging van de vierduizend, te zien. Tal van trekken komen overeen met trekken van de eerste wonderbare spijziging. Hoe komen wij aan zoveel broden? (33): de verlegenheid met de situatie aan de kant van de discipelen wordt op overeenkomstige wijze getekend als bij de weergave van de eerste wonderbare spijziging. De zeven broden en de vissen(36) : de onmogelijkheden aan de kant van de discipelen waren even groot als bij de eerste wonderbare spijziging, al waren er nu enkele broden en visjes meer. Hij nam… dankte… brak… en gaf: de wijze waarop door Jezus het wonder verricht werd, wordt ook op overeenkomstige wijze beschreven. Zij aten allen en werden verzadigd(37) : evenals bij de eerste wonderbare spijziging ging het niet maar om een maaltijd zonder meer, maar om een maaltijd die een duidelijk messiaans karakter droeg (zie verder ook bij 14:14-21). Zeven korven vol: dat nu over ‘korven’, vol van het overschot van de brokken, in plaats van over ‘manden’ gesproken wordt, zal geen wezenlijk verschil uitmaken: korven zijn slechts nog iets groter dan manden. Opmerkelijk is wel het verschil tussen de twaalf manden in 14:20 en de zeven korven hier. Zoals het getal twaalf bij de manden naar de twaalf stammen van Israel verwijst, zo zal het getal zeven bij de korven evenmin een willekeurig getal zijn. Het getal zeven is het getal van de volheid. Hierbij is te verdisconteren, dat de tweede wonderbare spijziging plaatsvond in het gebied van Dekapolis, dwz. in heidens gebied. Zoals de twaalf manden te betrekken zijn op het genoegzame van Jezus’ gave voor heel Israel, zo zijn de zeven korven te betrekken op het genoegzame van die gave voor de heidenen. Niet alleen voor de kinderen Israels (de eerste wonderbare spijziging), maar ook voor de ‘hondjes’, de heidenen (de tweede wonderbare spijziging) is bij Jezus de volheid van het heil te vinden. De orde tussen de beide wonderbare spijzigingen geeft de heilshistorische orde weer die voor het evangelie naar Matteüs van zo groot belang is. Het gebied van Magadan (39): mogelijk het gebied van Magdala aan de westelijke kant van de Zee van Galilea. Zekerheid hierover bestaat evenwel niet.

Het conflict met de farizeeën en Sadduceeën 16:1-12

De farizeeën en Sadduceeën (1): zie bij 3:7. Om Hem te verzoeken, dwz. om Hem in de val te laten lopen. Een teken uit de hemel: voor het woord ‘teken’ zie bij 12:38. Met een teken ‘uit de hemel’ werd bedoeld een teken dat onmiskenbaar rechtstreeks van God kwam. In de vraag ligt de insinuatie, dat alles wat Jezus tot dusver gedaan had een dubieus karakter had. Bij het vallen van de avond (2): de vss 2b en 3 ontbreken in de belangrijkste oude handschriften. Mogelijk zijn de woorden in latere handschriften toegevoegd in aansluiting aan Luc. 12:5456. Met deze woorden werd de farizeeën en Sadduceeën verweten, dat ze wel tot goede weersvoorspellingen konden komen, maar de heilsdaden van Jezus die – als de tekenen der tijden (3) – de komst van de beslissende, messiaanse tijd aankondigden niet wisten te onderscheiden. Geen ander teken ontvingen ze dan het teken van Jona (4): zie bij 12:39.

Wacht u voor de zuurdesem der farizeeën en Sadduceeën(6): het feit, dat de discipelen op een bepaald moment vergeten hadden brood in te slaan, bracht Jezus ertoe tegenover zijn discipelen terug te komen op zijn ontmoeting met de farizeeën en Sadduceeën, kort daarvoor. De discipelen verstonden aanvankelijk de verwijzing naar deze ontmoeting niet en dachten bij het woord ‘zuurdesem’ aan gewoon brood. Ze vatten Jezus’ waarschuwing op als een waarschuwing om geen brood van de farizeeën en Sadduceeën aan te nemen. Ziet gij het nog niet? (9): de zorg om het brood bij de discipelen nam Jezus weg door de beide wonderbare spijzigingen in herinnering te roepen. De leer der farizeeën en Sadduceeën (12): daarna begrepen de discipelen, dat Jezus het woord ‘zuurdesem’ gebruikte als beeld voor de leer van de farizeeën en Sadduceeën. Zoals een zuurdesem door het hele brood heentrekt en het brood bepaalt, zo legden de farizeeën en Sadduceeën met hun leer totaal beslag op de mensen en bepaalden zij de mensen. Het was niet mogelijk voor een deel hun leer ter harte te nemen. Het beginsel dat in hun leer tot uiting kwam was totalitair. Wie hun leer ter harte nam sloot zich daarmee af voor de leer van Jezus. Het de wet van kracht beroven (vgl. 15:6) stond tegenover het de wet vervullen. Juist daarom waarschuwde Jezus zo indringend tegen de zuurdesem van de leer van de farizeeën en Sadduceeën.

De belijdenis van Jezus als de Messias en de weg voor Jezus als de Messias 16:13-28

Caesarea Filippi (13): een stad in het uiterste noorden van het land Kanaän, aan de voet van de Hermon en bij de bronnen van de Jordaan. De streek rond deze stad werd in meerderheid door heidenen bewoond. Het is opmerkelijk, dat de eerste belijdenis van Jezus als de Christus werd afgelegd in een merendeels heidense streek, aan de grens van het land Kanaän.De Zoon des mensen: zie voor de verheven betekenis van deze uitdrukking bij 8: 20. Mogelijk heeft de uitdrukking hier niet de verheven betekenis, maar is ze te omschrijven met Tk, als mens’. Jezus’ vraag luidde dan: ‘Wie zeggen de mensen, dat Ik, als mens ben?’ (vgl. ook de bewoordingen in Mar. 8:28 en Luc. 9:18: ‘Wie zeggen de mensen – resp. de scharen -dat Ik ben?’). Door sommigen werd Jezus gezien als de uit de doden verrezenJohannes de Doper (14): vgl. 14:2. Door anderen werd Hij gezien als Elia: vgl. 11:14 waaruit blijkt, dat Johannes de Doper op één lijn met Elia gezien kon worden. Door weer anderen werd Hij gezien als Jeremia of een der profeten: mogelijk wordt de uitdrukking zo gebruikt, omdat in de joodse canon Jeremia als eerste van de latere profeten vermeld wordt. Maar gij (15): in het Grieks staat het woord ‘gij’ met nadruk voorop. Gij zijt de Christus (16): wat vanaf 1:1 al is verkondigd, treffen we hier voor het eerst als menselijke belijdenis in het evangelieverhaal aan. De Zoon van de levende God: deze woorden bepalen de belijdenis van Jezus als de Christus nader. Ze maken duidelijk, dat de Christus-belijdenis niet in joods-nationalistische zin misverstaan mag worden. In Jezus, de Christus doet God zelf Zich kennen. De werken van Jezus, de Christus zijn de werken waarin God zelf Zich openbaart. In deze woorden werd de zelfopenbaring van Jezus in 11:27 door een mens overgenomen en werd de uitroep van de discipelen in 14:33 verbreed en verdiept. Dat God ‘de levende God’is, stelt Hem naar het woordgebruik van het O.T. tegenover de afgoden (vgl. bv. Deut. 5:23; Ps. 42:3; Jes. 37:4). Zalig (17): zie bij 5:3.Simon Barjona, dwz. Simon, de zoon van Jona (waarschijnlijk afkorting van Johannes, vgl. Joh. 1:42; 21:15-17). Vlees en bloed: omschrijving van het natuurlijke, beperkte en zwakke mens-zijn. Mijn Vader die in de hemelen is: tot de waarachtige belijdenis van Jezus als de Christus komt nooit iemand uit zichzelf, maar brengt alleen God (vgl. 11:27). En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt (18): waar Simon van Jezus zei: ‘Gij zijt de Christus’, zei Jezus van Simon: ‘Gij zijt Petrus’. Het griekse woord petros betekent ‘steen’. Het is direct verwant aan het griekse woord petra dat ‘rots’ betekent. Duidelijk is, dat de naam Petrus van vastheid spreekt. Aan dit gedeelte is niet te ontlenen, dat Simon nu eerst de bijnaam Petrus ontving (vgl. Joh. 1:42; zie ook Mar. 3: 16; Luc. 6:14). Bedoeld zal zijn, dat nu eerst ten volle de inhoud bleek van de (reeds eerder gegeven) bijnaam. De vastheid, verbonden aan de naam Petrus, was geen vastheid die in Petrus zelf lag, maar in de hem geschonken belijdenis van Jezus als de Christus. Op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen: omdat de uitspraak een woordspeling bevat van de woorden ‘petros’ en ‘petra’, zal tussen die woorden geen werkelijk onderscheid gemaakt mogen worden. Ook met het woord ‘petra’ wordt de persoon van Petrus bedoeld. Met nadruk sprak Jezus evenwel over ‘deze’ petra, dwz. Petrus als belijder van Jezus, de Christus. Met de petra waarop Hij zijn gemeente zou bouwen zag Jezus dus nóch op de belijdenis van Petrus (zoals de oudere protestantse exegese veelal stelt), nóch op de persoon van Petrus zonder meer (zoals de roomskatholieke exegese veelal stelt), maar op Petrus mèt zijn belijdenis. Opvolgers van Petrus komen hierbij niet binnen de gezichtskring. De toekomstige tijd ‘zal bouwen’ is als een werkeüjke toekomstige tijd op te vatten. Jezus dacht aan het vergaderen van het nieuwe volk van God als zijn gemeente na pasen en pinksteren. En de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen: het woord ‘haar’ is te betrekken op de gemeente. ‘De poorten van het dodenrijk’ staan (als deel voor het geheel) voor het dodenrijk zelf. Jezus gaf de belofte, dat de gemeente nooit door de macht van de dood overweldigd zal worden. In Hem bezit ze het leven. Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen (19): de toekomstige tijd (‘zal geven’) is evenals in het voorafgaande vs te betrekken op de tijd na pasen en pinksteren. Het geven van de sleutels spreekt (in de lijn van Jes. 22:22) van het verlenen van volmacht. Over het hanteren van de sleutels van het Koninkrijk wordt ook gesproken in 23:13. Daar blijkt, dat de schriftgeleerden pretendeerden volmacht te bezitten met betrekking tot de koningsmacht van God. Wat de schriftgeleerden pretendeerden te bezitten, verleende Jezus hier rechtens aan Petrus. Wat dit concreet inhield wordt duidelijk uit de volgende uitspraak waarin de woorden binden en ontbinden centraal staan. Ook deze woorden hoorden typisch tot de terminologie van de schriftgeleerden. De macht tot binden en ontbinden was de macht om te verklaren of iets verboden of geoorloofd was. Zo kon bv. het verbod om op de sabbat te werken voor de priesters bij het uitoefenen van hun taak ontbonden worden, terwijl het voor alle andere Joden bindend was. Daaraan verbonden was de disciplinaire bevoegdheid om een mens te binden (dwz. over een mens de ban uit te spreken) die een gebod dat voor hem gold overtreden had of te ontbinden (dwz. de ban op te heffen), wanneer dat niet het geval was. Tegen deze achtergrond zijn Jezus’ woorden te verstaan. Jezus zelf bracht de bindende uitleg van de wil van God door de wet te vervullen. Wanneer Jezus zou zijn heengegaan van deze aarde, zou Petrus als belijder van Jezus als de Christus met Jezus’ volmacht bekleed zijn. Omdat Petrus hier optrad als vertegenwoordiger van de apostelen, gold ditzelfde ook voor de andere apostelen, zoals uit 18: 18 blijkt. Voor de gemeente van alle tijden is dus de bindende en ontbindende instantie de apostolische verkondiging, resp. de apostolische Schriften waarin de belijdenis van Jezus als de Christus nader ontvouwd wordt. Toen verbood Hij te zeggen (20): de belijdenis, dat Jezus de Christus is mocht nog niet direct openlijk bekendgemaakt worden. Jezus wilde eerst aan zijn discipelen duidelijk maken, hoe ook het lijden en sterven tot zijn messiasschap behoorden. Eerst daarna zouden zij met deze belijdenis naar buiten kunnen treden.

Met het bekend maken van zijn lijden en sterven begon Jezus dan ook van toen aan (21). Het is niet zonder reden, dat hier de dubbele naam Jezus Christus gebruikt wordt. Dat gebeurt in het evangelie uiterst zelden (verder alleen nog in 1:1 en 1:18). Juist als de net daarvóór als de Christus beledene ging Jezus over zijn lijden en sterven spreken. Hij moest gaan: het moeten is het moeten van de raad van God. Naar Gods raad moest Jezus de weg gaan van het lijden en sterven. Ook mag gezegd worden, dat het het moeten is van de profetie. De weg van het lijden en sterven zag Jezus Zich ook gewezen in de profetie, met name in de profetische beschrijving van de Knecht des Heren (vgl. Jes. 42:1-7; 49.T-7; 50:4-11; 52: 11-53:12). Enerzijds wist Jezus Zich de Zoon des mensen in heerlijkheid en anderzijds de lijdende Knecht des Heren. Deze verbinding van de Zoon des mensen met de Knecht des Heren in één persoon ging direct in tegen de joodse Messias-verwachting.en stond ook haaks op het beeld dat de discipelen van Jezus als de Messias hadden. Oudsten en overpriesters en schriftgeleerden: de drie groeperingen waaruit het grote Sanhedrin, het hoogste joodse rechtscollege, zetelend te Jeruzalem, gevormd was. Opgewekt worden: het woord ‘opwekken’ en ook de hier gebruikte passieve vorm wijzen op wat God zou doen tegenover wat mensen – resp. het Sanhedrin – zouden doen. Dat verhoede God (22): letterlijk: ‘Genade zij u’ of ‘God zij u genadig’. Met deze uitspraak riep Petrus de genade van God in, opdat voorkomen zou worden wat Jezus net over zijn lijden en sterven gezegd had. Jezus keerde Zich daarop heel fel tegen Petrus en zei: Ga weg (23), het woord dat Jezus ook gebruikte aan het adres van de satan na de verzoekingen (vgl. 4:10). Petrus werd dan ook door Jezus aangesproken met het woord ‘satan’. Anders dan bij de satan voegde Jezus er voor Petrus aan toe: Achter Mij: Petrus moest als discipel zijn plaats achter Jezus kennen en zich niet vóór Jezus willen dringen. Gaande achter Jezus moest hij de weg gaan die Jezus wees in overgave aan Hem. Gij zijt Mij een aanstoot: Petrus die net nog door Jezus een rots of petra genoemd was werd nu een aanstoot of struikelblok genoemd. Hij was nu ook niet bedacht op de dingen Gods,maar op die der mensen. Niet levend bij wat vlees en bloed ingeven was Petrus een rots. Levend bij menselijke ingevingen was diezelfde Petrus een struikelblok. Die verloochene zichzelf (24): het achter Jezus komen is tegelijk een zichzelf verloochenen. Uit de context is duidelijk wat Jezus bedoelde: Petrus had zichzelf te verloochenen door zijn weg niet te kiezen door het ingeven van zijn eigen hart, maar door het zich laten gezeggen door Jezus. Christelijke zelfverloochening is niet negatief een streep halen door onze persoon, maar positief onze hele persoon richten op Jezus. Neme zijn kruis op en volge Mij: ook deze omschrijvingen zijn niets anders dan verduidelijkingen van het komen achter Jezus. Zie verder bij 10: 38. Zijn leven behouden (25): zie bij 10:39. Als hij de gehele wereld won (26), dwz. als hij alles wat in deze wereld te verkrijgen is, zou verkrijgen. Op zich hoeft dat niet verkeerd te zijn, maar het wordt verkeerd, wanneer het schade toebrengt aan de ziel. In het Grieks is het hier met ‘ziel’ vertaalde woord precies hetzelfde woord als het in het voorafgaande vs met ‘leven’ vertaalde woord. Dat wordt dus ook hier bedoeld: de schade, toegebracht aan het (echte of eeuwige) leven van iemand. Van een tegenstelling tussen ziel en lichaam is hier geen sprake. In ruil voor zijn leven: het woord ‘ruil’ is typisch een handelsterm. Wie zijn (echte of eeuwige) leven verspeeld heeft, kan daarvoor niets anders in de plaats stellen. Hij zal een ieder vergelden naar zijn daden (27): vgl. Ps. 62: 13. Het woord ‘daden’ staat hier voor het totaal van iemands doen en laten. Daarin komt uit wat iemand is (vgl. 7:16-23) en daarom zal iemand op de jongste dag daarnaar geoordeeld worden. Sommigen die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen (28): het ligt voor de hand om bij dit komen van de Zoon des mensen in de lijn van het voorafgaande vs te denken aan Jezus’ parousie. Is hieruit de conclusie te trekken, dat Jezus ten onrechte die parousie heel nabij dacht? Het trekken van die conclusie is voorbarig, omdat hier niet aan de parousie als op zichzelf staand gebeuren te denken is, maar aan de parousie als afsluiting van het hele proces van Jezus’ verhoging, beginnend met zijn opstanding. In de opstanding brak de koninklijke waardigheid van de Zoon des mensen reeds door die in de definitieve parousie haar voltooiing zal vinden. Hier is dus niet te kiezen tussen opstanding óf parousie. Het gaat hier over de opstanding als inzet van het parousie-gebeuren.

De verheerlijking op de berg en de daaraan verbonden geschiedenissen 17:1-27

Zes dagen later (1): mogelijk een herinnering aan Ex. 24: 16 waar gezegd wordt, dat bij de verbondssluiting de wolk zes dagen de Sinaï bedekte en God op de zevende dag uit de wolk tot Mozes sprak. Petrus, Jakobus en Johannes: mogelijk nam Jezus deze discipelen mee de berg op, omdat zij tot zijn intimi behoorden. Waarschijnlijker is, dat we hierdoor herinnerd worden aan Mozes die met Aäron, Nadab en Abihu de Sinaï beklom (Ex. 24:1). De verwijzingen naar Mozes en het Sinaï-gebeuren zijn in ieder geval te evident om verwaarloosd te mogen worden. Opnieuw – vgl. 5:1- kwam Jezus uit als de meerdere of nieuwe Mozes. Een hoge berg: volgens een traditie de Tabor. Dit is evenwel onwaarschijnlijk, omdat in die dagen op de Tabor een stad lag. De uitdrukking doet denken aan 4:8: de heerlijkheid die Jezus niet wilde ontvangen uit handen van de satan, ontving Hij nu uit handen van zijn Vader. De uitdrukking roept ook het beeld van de Sinaï op. Zijn gedaante veranderde en zijn gelaat straalde (2): Jezus ontving reeds voor een ogenblik de heerlijkheid die Hem in de opstanding ten deel zou vallen. Ook in de joodse traditie wordt het stralen van het gelaat als de zon voor kenmerkend voor de opstandingsheerlijkheid gehouden (vgl. bv. 4 Ezra 7:97 en Syr. Bar. 51:3). Slechts Matteüs spreekt over het stralen van Jezus’ gelaat als de zon en onderstreept daarmee het duidelijkst de parallellie tussen Jezus en Mozes (vgl. Ex. 34:29-35). De heerlijkheid die Jezus ontving diende Hem ter bemoediging bij het naderen van het kruislijden. Hun verschenen Mozes en Elia (3): Mozes gaf de wet en Elia kwam als geen ander profetisch op voor de handhaving van die wet. Hun verschijning deed zien, dat Jezus niet gekomen was om de wet of de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen (vgl. 5:17). Ook hierin lag een bemoediging voor Jezus, dat Hij door de verschijning van Mozes en Elia mocht weten op de goede weg – die van de wet of de profeten – te zijn. Ook in Mal. 4:4, 5 worden Mozes en Elia in één adem genoemd. Drie tenten (4): de tenten die Petrus wilde opslaan voor Jezus, Mozes en Elia zijn wel als de bij het loofhuttenfeest gebruikte tenten te zien: onderkomens van takken en bladeren. Aan het loofhuttenfeest waren in die dagen sterk messiaanse verwachtingen verbonden. Op zijn wijze wilde Petrus de messiaanse heerlijkheid waarvan het loofhuttenfeest sprak en die hij nu gerealiseerd zag vasthouden. Een lichtende wolk (5): doordat Matteüs – anders dan de andere synoptici – niet slechts over ‘een wolk’ spreekt, maar bepaald over ‘een lichtende wolk’, voorkomt hij ieder misverstand: de wolk was de sjechina, de vurige wolkkolom die het volk Israel ondermeer voorafging bij de tocht door de woestijn. Die wolkkolom was teken van de nabijheid van God. Deze is mijn Zoon: de woorden die God uit de wolk sprak, zoals we die bij Matteüs aantreffen, zijn letterlijk dezelfde als die bij Jezus’ doop weerklonken (zie daarvoor bij 3:17). De goddelijke uitspraak uit het begin van Jezus’ officiële werkperiode werd nu aan het eind van die periode herhaald en bevestigd. Slechts werden toegevoegd de woorden: Hoort naar Hem! Deze woorden zijn ontleend aan Deut. 18:15 waar gezegd wordt, dat gehoord moet worden naar de profeet als Mozes die God het volk zal verwekken. De woorden typeerden Jezus als deze nu gekomen, allesbepalende profeet. Zij wierpen zich ter aarde (6): de reactie van de discipelen was die van oudtestamentische vromen aan wie een openbaring van God werd geschonken (vgl. Jes. 6:5; Dan. 10:15-19). Weest niet bevreesd (7): zie bij 14:28. Niemand dan Jezus alleen (8): slechts met Jezus in zijn aardse verschijning mochten en moesten de discipelen verder gaan. Vertelt niemand dit gezicht (9): het woord ‘gezicht’ is niet op te vatten in de zin van ‘visioen’. Het in het Grieks gebruikte woord kan ook betekenen ‘wat gezien werd’, ‘het geziene’. In deze zin is het woord bedoeld. Het verbod om het geziene te vertellen zal wel dezelfde achtergrond gehad hebben als het in 16:20 gegeven verbod. Omdat het ging om een gebeuren dat vooruitgreep op de opstanding, was het ook eerst na de opstanding te verstaan. Dat Elia eerst moetkomen (10): wat Jezus gezegd had over zijn sterven en zijn opstanding konden de discipelen niet rijmen met de algemene overtuiging, dat vóór de grote opstanding Elia eerst moest komen. Deze overtuiging was gebaseerd op Mal. 4:5, 6 waar van de weerkerende Elia geprofeteerd wordt, dat hij de grote vernieuwing onder het volk tot stand zal brengen. Van die vernieuwing zagen de discipelen nog niets. Hoe kon er dan toch al van opstanding sprake zijn?Elia zal wel komen (11): Jezus bevestigde, dat de verwachting van een weerkerende Elia terecht was. Elia is reeds gekomen (12): de lijn van de verwachting van Elia die op een verre toekomst gericht was boog Jezus evenwel terug naar zijn eigen dagen. De verwachte Elia was reeds gekomen in Johannes de Doper (vgl. ook 11:14), ook al had men met hem gedaan wat men wilde. Daarom hoefden de discipelen zich er niet over te verwonderen, dat men ook met Jezus zou doen wat men wilde. Daarom hoefden zij zich er evenmin over te verwonderen, dat nu ook de opstanding ophanden was. Jezus hield de discipelen voor, dat ze niet op een verre toekomst moesten zien. De eigenlijke beslissing viel nu in Jezus’ sterven en opstanding.

Maanziek (15), dwz. epileptisch. De epileptische aanvallen bracht men in verband met de schijngestalten van de maan. Zij hebben hem niet kunnen genezen (16): de discipelen hadden volmacht ontvangen om boze geesten uit te werpen en ziekten te genezen (vgl. 10:1). De vader was dus met zijn zoon ook bij de discipelen aan het juiste adres. Ongelovig en verkeerd geslacht (17): de klacht van Jezus herinnert aan de klacht van Mozes over het volk Israel (vgl. Deut. 32:5; zie ook Deut. 32:20). Het is de vraag, of deze klacht ook gericht werd aan het adres van de discipelen. Omdat in vs 20 de discipelen niet ongelovig, maar kleingelovig genoemd worden, is het het waarschijnlijkst, dat het een klacht was over het volk (evenals in 12:39). De boze geest ging van hem uit (18): Jezus onderkende het werk van een boze geest als de eigenlijke oorzaak van het lijden van de jongen. Vanwege uw kleingeloof (20): de discipelen verwachtten het voor de genezing van de jongen niet uitsluitend en totaal van Jezus. Andere dingen – de ernst van de ziekte of vermeende eigen mogelijkheden? – drongen zich tussen hen en Jezus in (zie verder bij 14:31). Een geloof als een mosterdzaad: het mosterdzaad is het beeld van iets dat op zichzelf heel klein is (vgl. 13:31). Bij het geloof gaat het dus niet om kwantitatieve, maar kwalitatieve categorieën; niet om grootheid of kleinheid, maar om echtheid. Het echte geloof – hoe klein in zich ook – zal het altijd uitsluitend en totaal van Jezus verwachten. Het manco van het kleingeloof is dan ook niet, dat het (te) klein is, maar dat het niet uitsluitend en totaal met Jezus rekent. Door een geloof als een mosterdzaad kan zelfs een berg verplaatst worden, dwz. kan het meest onmogelijke mogelijk worden. In zijn spreken over het verplaatsen van een berg gebruikte Jezus – uiteraard – beeldspraak. Mogelijk staan op de achtergrond van die beeldspraak teksten als Jes. 40:4; 49:11. Dit zou betekenen, dat ook door een geloof als een mosterdzaad reeds de krachten van het gekomen messiaanse Koninkrijk openbaar komen. Door bidden en vasten (21): omdat dit vs in de oudste en belangrijkste handschriften ontbreekt, is ermee te rekenen, dat het in latere handschriften hier ingevoegd is vanuit Mar. 9:29.

Ook in het Jodendom van die dagen kende men de verbinding van bidden en vasten als middel ter bestrijding van demonen. Het vasten diende in dit verband om het bidden te ondersteunen.

De Zoon des mensen zal overgeleverd worden (22): in deze tweede lijdensaankondiging viel anders dan in de eerste de nadruk niet op de noodzakelijkheid, maar op de zekerheid van het lijden. Zij werden zeer bedroefd (23): deze reactie van de discipelen bewees, dat zij noch de zin van het lijden en sterven, noch de troost van de opstanding verstaan hadden.

Het hoofdgeld (24) was de tempelbelasting die iedere Israëliet vanaf twintig jaar had te betalen (vgl. Ex. 30:13; 38:26). Die belasting bedroeg twee drachmen. Daarom wordt hier in het Grieks het woord didrachme gebruikt. De waarde kwam overeen met een gemiddeld loon voor twee dagen. Betaalt uw Meester het hoofdgeld niet? Waarschijnlijk wordt met nadruk de aanspreektitel ‘meester’ (of rabbi) gebruikt, omdat er rabbijnen waren die vrijstelling van de tempelbelasting claimden. De vraag was dus – wel louter informatief – wat de houding van Jezus als rabbi was ten opzichte van de tempelbelasting. Zeker wel (25): Petrus kon met stelligheid zeggen, dat Jezus als rabbi geen uitzonderingspositie voor Zich opeiste. Dat was terecht, maar tegelijk liet Jezus tegenover Petrus uitkomen, dat er in een ander opzicht wèl van een uitzonderingspositie te spreken was. Van wie heffen aardse koningen rechten of belasting? ‘Rechten’ waren de belastingen, verkregen uit tol op in- of uitgevoerde waren. ‘Belasting’ ziet op directe en indirecte belastingen van allerlei aard. Van hun zonen of van de vreemden? De ‘zonen’ moeten hier wel de eigen kinderen zijn (en niet de eigen onderdanen, omdat die – zij het in mindere mate dan onderdrukte volken – ook allerlei belastingen moesten opbrengen). De ‘vreemden’ zijn dan allen die geen eigen kinderen zijn. Zo zijn dus zonen vrij

(26) : Jezus sprak in het meervoud over ‘zonen’, omdat Hij de algemene regel weergaf. Hij doelde evenwel op zijn positie als de Zoon van God. Als de Zoon van de God die in de tempel gediend werd was Hij rechtens vrij van de tempelbelasting. Opdat wij geen aanstoot geven

(27) : Jezus wilde evenwel – door het niet voldoen van de tempelbelasting – tegenover de ontvangers van het hoofdgeld geen verkeerde indruk wekken waardoor zij aan Hem geërgerd werden. Daarom droeg Hij Petrus op naar de zee te gaan en daar een vis met een zilverstuk in de bek te vangen. Door dit wonder deed Jezus enerzijds recht aan zijn bijzondere positie als de Zoon: Hij voldeed de tempelbelasting uit het bezit van zijn Vader. Tegelijk stelde Hij Zich vrijwillig en solidair naast alle Israëlieten: Hij voldééd de tempelbelasting. Jezus gebruikte de Hem toekomende vrijheid slechts tot dienstbaarheid. Een zilverstuk (of stater) had de waarde van vier drachmen en kon dus dienen als hoofdgeld voor twee mensen. Voor Mij en voor u: de houding die Jezus aannam was ook bepalend voor de houding van zijn discipel. Jezus ging daarin zijn discipel voor en gaf zijn discipel wat daarbij nodig was. In de navolging van Jezus is vrijheid altijd slechts te beleven als dienstbaarheid tegenover anderen (vgl. bv. 1 Kor. 9:19).

Vierde groep woorden van Jezus 18:1-35

Wie is wel de grootste? (1): de vierde groep woorden van Jezus laat uitkomen, hoe het dient toe te gaan in de gemeenschap binnen het messiaanse Koninkrijk. De vraag naar iemands positie in religieus opzicht was bij de Joden van die dagen een belangrijke vraag. Vooral bij de esse-nen diende ieder goed de eigen plaats te kennen. Door de farizeeën werd iemand groot genoemd die zelf goede werken gedaan had en anderen tot het doen van goede werken gebracht had. Wanneer gij u niet bekeert (3): bedoeld wordt de omkeer op de weg van het zoeken van eigen grootheid. Als de kinderen: het punt van vergelijking ligt in de kleinheid en de afhankelijkheid van kinderen. Niet binnengaan: wie deze kleinheid en afhankelijkheid niet kent, is nog blind voor de eigenlijke aard van het Koninkrijk. Zo iemand hoeft niet de eerste plaats in het Koninkrijk voor zich te reserveren, maar dient zich te realiseren, dat er van een plaats in het Koninkrijk nog geen sprake is. De grootste (4): de grootste in het Koninkrijk is wie van zichzelf het kleinst denkt. In het Koninkrijk is grootheid geen zaak van berekening, maar van verrassing en verwondering. Die zulk een kind ontvangt in mijn naam (5): van het worden als een kind ging Jezus over op het ontvangen van een kind. Alleen wie zich van eigen kleinheid bewust is, kan het kleine ontvangen, dwz. liefde en aandacht geven. De toevoeging ‘in mijn naam’ wil doen uitkomen, dat dit dient te geschieden, omdat Jezus Zich zo ook heeft doen kennen. Eén dezer kleinen die in Mij geloven (6): het beeld verbreedt zich hier van het kind tot zwakken, onaanzienlijken en geringen binnen de gemeente. Waarschijnlijk is deze verbreding ook al in het voorafgaande vs aan de orde. Tot zonde verleidt, dwz. ten val brengt door een struikelblok te zijn voor iemand waardoor iemand wordt afgebracht van de weg van het heil. Molensteen: de grote steen van een door een ezel in beweging gebrachte molen. Met een molensteen om de hals in de diepte der zee verzwolgen worden is beeld van een radicale verwijdering uit het leven zonder een spoor na te laten: het ergste wat zich in die dagen denken liet. Nog erger dan dat is evenwel het verleiden tot zonde. De verleidingen tot zonde (7): het zelfstandig naamwoord waaruit het in vs 6 gebruikte werkwoord gevormd is. Er moeten verleidingen komen: dit is niet het ‘moeten’ van een noodlot, maar – evenals overal elders in het evangelie – het ‘moeten’ van de raad van God. Naar Gods raad moet het heil van het in Jezus gekomen Koninkrijk als reactie van de kant van de boze verleidingen oproepen. Juist daardoor is de menselijke verantwoordelijkheid hierbij niet uitgesloten, maar sprak Jezus het ‘wee’ uit over die mens door wie de verleiding komt. Indien uw hand… Indien uw oog (8, 9): zie bij 5:29, 30. Niet alleen tegenover anderen, maar ook met betrekking tot zichzelf dient ieder zich tot alle prijs te wachten voor de verleidingen. Eén dezer kleinen (10), dwz. één van de in de vss 5 en 6 bedoelden. Zij mogen niet veracht worden, dwz. geringgeschat en verwaarloosd worden. Te denken is aan het tegenovergestelde van wat in vs 5 met het woord ‘ontvangen’ bedoeld wordt. Hun engelen in de hemelen: de uitdrukking spreekt niet van speciale beschermengelen, maar geeft aan, dat de engelen ter beschikking staan van de gelovigen, zelfs van de geringste onder hen (vgl. Ps. 34:8; 91: 11; Hebr. 1:14). Dat zij voortdurend het aangezicht van de Vader zien, geeft aan, dat mede door hen Gods voortdurende zorg naar de gelovigen uitgaat. Omdat dit zo is, mag het elkaar verachten binnen de gemeente eenvoudig niet voorkomen. De Zoon des mensen is gekomen (11): in de oudste en belangrijkste handschriften ontbreekt dit vs. Waarschijnlijk is het in latere handschriften hier overgenomen vanuit Luc. 19:10.

Zal hij dan niet? (12): de constructie in het Grieks laat uitkomen, dat een bevestigend of instemmend antwoord verwacht wordt. Dat frappeert, omdat het op zich niet vanzelfsprekend is, dat een herder zijn negenennegentig schapen zo maar achterlaat. De waarde van het ene verloren schaap is dus zo groot, dat er toch geen twijfel over hoeft te bestaan, dat de herder dat ene schaap gaat zoeken. Dat hij zich meer verblijdt (13): de meerdere blijdschap van de herder vindt zijn grond in het grotere gevaar voor het schaap. Bij uw Vader is de wil niet (14): omdat het beeld van de zoekende herder het beeld van God is, dient het ook het beeld van de gelovigen tegenover een afdwalende medegelovige te zijn. In de overeenkomstige gelijkenis bij Lucas ligt de spits in de vreugde van de herder (Luc. 15:4-7), hier in de zorg van de herder, al is in beide weergaven het een onlosmakelijk aan het ander verbonden.

Indien uw broeder zondigt (15): bedoeld is een zondigen in het algemeen. Ten onrechte leest een aantal (latere) handschriften ‘tegen u zondigt’ waardoor het om een zondigen in het persoonlijk vlak zou gaan. Uw broeder gewonnen, dwz. als broeder gewonnen, doordat iemand die tot inkeer komt ten volle lid van de gemeente blijft. Een of twee met u mede (16): gebaseerd op de rechtsregel van Deut. 19:15. Deze rechtsregel was oorspronkelijk bedoeld om voor een rechter een beschuldiging tegen iemand rechtsgeldig te laten zijn. In de tijd van het N.T. werd deze regel ook toegepast om meer in het algemeen iets te bekrachtigen (vgl. 2 Kor. 13:1; 1 Tim. 5:19). Dat is hier ook aan de orde. Zeg het aan de gemeente: bedoeld is de plaatselijke gemeente. Hij zij u als de heiden en de tollenaar: naar joods spraakgebruik het staan buiten het volk van God. Al wat gij op aarde bindt (18): anders dan in 16:19 staat hier het woord ‘gij’ in de meervoudsvorm. Hieruit blijkt, dat de bevoegdheid die Petrus als belijder van Jezus als de Christus ontvangen had ook gold voor de andere apostelen. Omdat zondigen het ingaan tegen de apostolische verkondiging is, moet naar de maatstaf van die verkondiging in de gemeente gebonden en ontbonden worden, dwz. de ban uitgesproken of opgeheven worden. Zie verder bij 16:19. Als twee van u op de aarde iets eenparig zullen begeren (19): het eenparig begeren ziet op het gemeenschappelijk gebed in de gemeente. Voor dit gebed waren naar joodse regels minstens tien mannen nodig. Daartegenover stelde Jezus, dat – wanneer er niet meer zijn – zelfs twee mensen een gemeente kunnen vormen waardoor het gemeenschappelijk gebed opgezonden kan worden. Zo’n gebed van slechts twee mensen is voor God niet te gering, maar ook op zo’n gebed wil Hij verhoring geven. Heel in het algemeen wordt hier gesproken over het begeren van ‘iets’. Het is dan ook niet juist dit ‘iets’ specifiek te betrekken op de in de voorafgaande vss genoemde kwestiemet betrekking tot een zondigende broeder. Wel wordt de aard en de inhoud van dit ‘iets’ dat begeerd mag worden nader bepaald door wat in vs 20 gezegd wordt. Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam (20): van hen die, hoe gering in aantal ook, het gemeenschappelijk gebed tot God opzenden en de verhoring daarvan van God mogen verwachten, geldt, dat ze in Jezus’ naam vergaderd zijn. De naam van Jezus spreekt van de openbaring van Jezus. Te denken is aan de openbaring van Jezus als de Christus, zoals deze aan Petrus geschonken werd (16:16). Het vergaderd zijn in de naam van Jezus is dus vergaderd zijn in gebondenheid aan Jezus, zoals Hij Zich openbaarde. Vandaar dat Jezus kon toezeggen zelf bij deze mensen in hun midden te zijn. Het in vs 19 bedoelde gebed is dan ook een door deze aanwezigheid van Jezus gekwalificeerd gebed. Jezus’ eigen stem wordt daarin ahw. gehoord. Aan te nemen is, dat in Jezus’ woorden over zijn aanwezigheid in zijn gemeente een polemiek ligt met de rabbijnse uitspraak: ‘Wanneer twee bij elkaar zitten en woorden van de wet zijn tussen hen, is Gods tegenwoordigheid (de sjechina) in hun midden’. Tot zevenmaal toe? (21): aan de ene kant had Petrus geleerd, dat vergevensgezindheid karakteristiek is voor de kinderen van het Koninkrijk. Aan de andere kant meende hij, dat aan die vergevensgezindheid toch ergens een grens moest zijn. Daarbij ging hij met zijn ‘tot zevenmaal toe’ al heel ver, omdat zeven het getal van de volheid is en een rabbijnse uitspraak luidt, dat God een zelfde zonde wel twee of drie maal, maar niet een vierde maal vergeeft. Tot zeventig maal zevenmaal (22): ook is mogelijk de vertaling: ‘tot zevenenzeventig maal’. Bij beide vertalingen is duidelijk, dat het Jezus ging om een absoluut onbeperkte vergevensgezindheid. Omdat de vergeving dient voort te komen uit een levenshouding, is ze nooit kwantitatief, maar slechts kwalitatief te bepalen. In zijn woorden sloot Jezus aan bij Gen. 4:24 waar gesproken wordt over de onbeperkte wraak van Lamech. Het Koninkrijk der hemelen (23): hier bedoeld als het Koninkrijk waarin nu reeds binnengegaan mag worden door het kennen van de goddelijke vergeving. Een die tienduizend talenten schuldig was (24): een talent was een bedrag van vier- a vijfduizend gulden. De schuld was dus fabelachtig groot en liep in de miljoenen. Ter vergelijking mag bv. dienen, dat Galilea en Perea samen in 4 v.Chr. tweehonderd talenten aan belasting opbrachten. Bij de schuldenaar is mogelijk te denken aan een stadhouder die op een onvoorstelbare wijze gefraudeerd had met belastinggelden. Hem te verkopen (25): het gebruik om een schuldenaar met alles wat hij bezat te verkopen was in het oosten in die dagen algemeen bekend. In Israel mocht de vrouw van een schuldenaar in ieder geval niet verkocht worden. Dat dat in de gelijkenis wel gebeurde, hoeft niet te verwonderen: het beeld van de koning heeft onmiskenbaar de trekken van de toenmalige keizer. Ik zal u alles betalen (26): de grootte van de schuld maakte dat ten enen male onmogelijk. De heer kreeg medelijden met hem (27): een heel sterk woord voor ‘medelijden krijgen’ wordt hier gebruikt. Het spreekt van een diep uit iemands binnenste (letterlijk: ‘ingewanden’) komend gevoel. Dat de heer niet meer rekende op terugbetaling van de schuld, bewijst de kwijtschelding van die schuld. Die hem honderd schellingen schuldig was (28): de honderd schellingen (of denariën) vertegenwoordigden een waarde van ongeveer veertig a vijftig gulden. Wat de geldwaarde betreft, is daarbij te bedenken, dat een schelling een gemiddeld dagloon uitmaakte (vgl. 20:2). In vergelijking met de fabelachtige schuld aan talenten was deze schuld volstrekt te verwaarlozen. Ik zal u betalen (29): dit bedrag was zeker op te brengen en daarom smeekte de medeslaaf terecht om uitstel van betaling. Zette hem gevangen (30): hij die net erbarming ontvangen had, wilde tegenover zijn medeslaaf van erbarming niet weten. De gevangenschap had de bedoeling, dat door dwangarbeid het verschuldigde bedrag op tafel kwam of dat familieleden door het voldoen van de schuld iemand vrijkochten. Zijn medeslaven werden zeer verdrietig (31): het woord kan ook betekenen: ‘zeer geërgerd’ of ‘verontwaardigd’. Dat ze naar hun heer gingen laat uitkomen, dat ze van overtuiging waren, dat de barmhartigheid van hun heer zo te schande gemaakt werd. Hadt ook gij niet… zoals ook ik (33): het woord ‘zoals’ heeft weer zowel een vergelijkende als een redengevende betekenis waardoor het zowel met ‘zoals’ als met ‘omdat’ is weer te geven (zie bv. bij 5:48). In de handelwijze van zijn heer had de slaaf de bron en de norm voor zijn eigen handelwijze moeten onderkennen. In handen van de folteraars (34): dit gebeurde in die dagen wel om op deze wijze verborgen schatten op het spoor te komen of familie en vrienden te chanteren. Totdat hij zou betaald hebben: omdat dit onmogelijk was, was de situatie voor de slaaf nu totaal uitzichtloos. Alzo zal ook mijn hemelse Vader u doen (35): Jezus bracht hier opnieuw de onlosmakelijke samenhang van de goddeUjke en de menseUjke vergeving naar voren (vgl. ook 5:14, 15). Waar de goddeUjke vergeving echt ontvangen wordt, moet ze leiden tot vergevensgezindheid tegenover medemensen. Waar het laatste ontbreekt, kan het eerste niet aanwezig zijn. Ook hier is dus geen sprake van de menselijke vergeving als voorwaarde voor de goddelijke vergeving, maar als absoluut noodzakelijke vrucht van de goddelijke vergeving. Gods vergeving wil niet slechts ontvangen, maar ook doorgegeven worden.

Boek 5

Vertellende stof en twistgesprekken 19:2-22:46
Huwelijk en kinderen 19:1-15

Verzoeken (3): zie bij 16:1. Men wilde Jezus tot een uitspraak verleiden op grond waarvan Mozes tegen Hem uitgespeeld kon worden. Om allerlei redenen: de vraag haakte in bij de discussies tussen de rabbijnse scholen van Hillel en Sjammai. Uitgangspunt van die discussies was de in Deut. 24:1 genoemde reden waarom een man zijn vrouw mocht wegzenden, nl. omdat hij ‘iets onbe-hoorüjks’ aan haar gevonden had. In de school van Hillel werd deze uitdrukking zeer ruim geïnterpreteerd, zodat er alles onder viel wat een man bij zijn vrouw niet aanstond (zie ook bij 5:31). In de school van Sjammai gaf men van de uitdrukking een veel beperktere interpretatie. De Schepper (4): Jezus üet Zich niet verleiden positie te kiezen in de casuïstische discussies van zijn dagen, maar wees op wat God als Schepper oorspronkeüjk met het huweüjk bedoelde. Het is scheppingsgave, dat Godde mens mannelijk en vrouwelijk (zo oorspronkelijk in het Grieks) gemaakt heeft (vgl. Gen. 1:27). Daarom zal een man zijn vrouw aanhangen (5): aan deze scheppings-gave beantwoordt de scheppingseis van de volledige eenheid van man en vrouw in het huwelijk (vgl. Gen. 2:24). Die eenheid is zo totaal – niet meer twee, maar één vlees – dat daarin voor een derde op een gelijkwaardige manier geen plaats meer is. Samengevoegd (6): letterlijk: ‘samen onder één juk gespannen’. Een scheidbrief: zie bij 5:31. Mozes heeft u toegestaan (8): terwijl de farizeeën in verband met de scheidbrief spraken over een ‘bevelen’ door Mozes, wilde Jezus slechts spreken over een ‘toestaan’ door Mozes. Niet wat Mozes toestond impliceerde het gebod, maar wat overeenstemt met Gods bedoeling van den beginne. Ook aan Mozes is slechts recht te doen, wanneer hij gezien wordt in het licht van Gods oorspronkelijke bedoeling. In dit licht blijkt Mozes’ uitspraak een noodmaatregel te zijn met het oog op de hardheid der harten om een weggezonden vrouw nog een stukje rechtszekerheid te geven. Om een andere reden dan hoererij (9): in overeenstemming met 5:32 gaf Jezus hier opnieuw aan, dat slechts waar het huwelijk in feite reeds ontbonden is, het ook ontbonden mag worden. Niet raadzaam te trouwen (10): het door Jezus getekende ideaal van het huwelijk, beantwoordend aan Gods scheppingsbedoeling, leek de discipelen een te hoog gegrepen ideaal. Wanneer een huwelijk aan dit ideaal zou moeten beantwoorden, was het naar hun gedachte beter van een huwelijk af te zien. Inhakend op de opmerking van de discipelen, maakte Jezus duidelijk, dat inderdaad in een bepaald opzicht niet trouwen raadzaam genoemd kan worden. Tot dat raadzame komt men evenwel niet door – zoals ook de discipelen op dat moment deden -het in Gods scheppingsbedoeling gefundeerde ideaal van het huwelijk als een te hoog gegrepen ideaal te beschouwen. Met het oog daarop zei Jezus: Niet allen vatten dit woord (11). Slechts als gave van God kan het niet trouwen binnen de gezichtskring komen. Het raadzame van het niet trouwen geldt voor hen aan wie het gegeven is (vgl. ook 1 Kor. 7:7). Immers (12) geeft het verband van dit vers met het voorafgaande aan. Drie categorieën mensen werden door Jezus genoemd voor wie het niet trouwen een werkelijkheid is. De eerste is die van de ge-snedenen die zo uit de moederschoot geboren zijn, dwz. zij die vanaf de geboorte een handicap hebben waardoor zij niet kunnen trouwen. De tweede is die van hen die door de mensen gesneden zijn, dwz. zij die door een ontmanning op latere leeftijd niet meer mogen trouwen. De derde is die van hen die zichzelf gesneden hebben ter wille van het Koninkrijk der hemelen. In dit laatste geval zal wel een oneigenlijk spraakgebruik aan de orde zijn. Te denken is aan mensen die ter wille van het Koninkrijk vrijwillig afzien van het huwelijk. Zij willen dus niet trouwen. In het eerste geval zag Jezus op een niet kunnen trouwen, al mocht dat wel volgens het joodse huwelijksrecht; in het tweede geval op een niet mógen trouwen, verboden volgens het joodse huwelijksrecht; in het derde geval op een niet willen trouwen, ter wille van het Koninkrijk der hemelen. Op het handhaven van het hoge ideaal van het huwelijk enerzijds en op het weten te relativeren van het huwelijk op grond van het gekomen Koninkrijk anderzijds drong Jezus aan in de woorden: Die het vatten kan, die vatte het.

Kinderen tot Hem gebracht (13): dat niet slechts een enkel kind, maar een veelheid van kinderen tot Jezus gebracht werd, laat zich slechts verklaren in het licht van het joodse gebruik om eens per jaar – op de avond van de grote verzoendag – met de kinderen tot de schriftgeleerden te gaan, opdat dezen hun de handen zouden opleggen en voor hen zouden bidden. Men kwam dus op die avond tot Jezus als een van de rabbi’s. De discipelen bestraften hen: de discipelen zagen daarin een miskenning van Jezus en ergerden zich dan ook daaraan. Volgens hen moest Jezus gezien worden als de Koning op weg naar zijn troon. Zo’n Koning moest men niet met kleine kinderen lastig vallen. Daarin bleken de discipelen opnieuw van de aard van het koningschap van Jezus weinig begrepen te hebben. Juist op de avond van de grote verzoendag was dit voor Jezus extra pijnlijk. Verhindert ze niet (14): de aard van het koningschap van Jezus bracht met zich mee, dat Hij in het bijzonder naar het kleine en geringe omzag.

Rijkdom en loon 19:16-20:16

Meester (16): in deze aanspraak erkende de rijke jongeling het gezag van Jezus op het punt van de uitleg van de wet. Om de rechte uitleg van de wet ging het hem. Het goede… de Goede (17): door de overgang van het goede naar de Goede te maken wilde Jezus de rijke jongeling op een ander spoor van denken brengen. Alle schriftgeleerden wilden niets anders dan in navolging van de ouden (vgl. 5:21) het goede aangeven. Al te gemakkelijk had de rijke jongeling Jezus een plaats gegeven naast andere ‘experts’ op het gebied van het aangeven van het goede. Jezus was evenwel meer en anders dan een bepaalde rabbi. Hij bracht in een unieke zin het woord van God zelf als de Goede ter sprake. De Goede deed Zich kennen in het onderwijs van Jezus. Alleen wanneer de rijke jongeling daar oog voor had, zou hij het goede kunnen vinden. Onderhoud de geboden: opnieuw bleek hier, hoe Jezus niet gekomen was om de wet te ontbinden, maar om die te vervullen (zie bij 5:17). Gij zult niet doodslaan (18): betrekkelijk willekeurig noemde Jezus een aantal geboden van de tweede tafel van de wet. Dat het uitsluitend geboden van de tweede tafel waren, hing waarschijnlijk samen met de concretisering van de geboden die Jezus direct hierna (vgl. vs 21) zou geven. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf (19): de geboden vinden hun samenvatting in het reeds in Lev. 19:18 genoemde gebod van de naastenliefde. De woorden ‘als uzelf geven het spontane en onbegrensde van die liefde aan (zie ook bij 22:39). Waarin schiet ik nog te kort? (20): naar de maatstaven van de schriftgeleerden van die dagen schoot de rijke jongeling in mets te kort. Zijn vraag was de vraag naar de ‘overvloedige gerechtigheid’ (vgl. 5:20) waarheen Jezus de weg wees. Volmaakt (21): zie bij 5:48. Aan het onderhouden van de geboden door de rijke jongeling ontbrak het volmaakte, in de zin van het gave, consequente en onbegrensde. Dit bleek uit zijn liefde tot zijn bezit. Daardoor was hij innerlijk verdeeld en in zijn dienen van God begrensd. Voor hem concretiseerde Jezus de geboden van God dan ook in de vermaning: Verkoop uw bezit… en kom hier, volg Mij. Negatief moest de rijke jongeling een bestaande binding losmaken enpositief een nieuwe binding aangaan. Slechts zo zou hij tot de volmaakte en ongedeelde dienst van God komen. Bedroefd (22): bedroefd ging hij heen, omdat hij deze overvloedige gerechtigheid niet wilde opbrengen en daarom naar zijn mening ook niet kon opbrengen. Een kameel door het oog van een naald (24): nadat Jezus eerst gezegd had, dat een rijke moeilijk het Koninkrijk zal binnengaan, voegde hij bij wijze van climax daaraan toe, dat dat vanuit menselijk gezichtspunt bezien zelfs onmogelijk is. Het is waarschijnlijk, dat het hier gebruikte griekse woord in plaats van met ‘kameel’ te vertalen is met ‘ankertouw’, ‘kabel’, ‘scheepstouw’. In die dagen werden de klinkers e en i op dezelfde wijze uitgesproken (nl. als een i). Geschreven met een e betekent net woord (Grieks: kamèlos) ‘kameel’. Wanneer dit woord evenwel – ondanks de klinker e – bedoeld is in de zin van het woord, geschreven met een i (Grieks: kamilos), is weer te geven met ‘ankertouw’, etc. Het beeld is in het laatste geval duidelijker en sprekender. Ook wanneer met ‘kameel’ te vertalen is, zal het woord ‘kameel’ spreken van iets groots (vgl. 23:24) dat onmogelijk door iets zo kleins als het oog van een naald kan gaan. Zeer verslagen (25): letterlijk: ‘totaal van hun stuk gebracht’; ‘volkomen perplex’. Bij God zijn alle dingen mogelijk (26): God is bij machte een binding aan rijkdom en iedere binding in het leven van een mens te verbreken. Het binnengaan van het Koninkrijk kan dan ook alleen als wonder van de genade van God ervaren worden.

Wat zal dan ons deel zijn? (27): waarschijnlijk lag in de woorden van Petrus een element van onzekerheid. Hadden de discipelen – in het licht van wat Jezus zei tot de rijke jongeling – werkelijk aan Jezus’ eis voldaan? In de wedergeboorte (28), dwz. bij de toekomstige vernieuwing van hemel en aarde (vgl. Jes. 65:17; 66:22; Rom. 8: 18-22; Op. 21:1-5). De twaalf stammen van Israel: het nieuwe Israel, dwz. het volk van allen die de navolging van Jezus gekend hebben. Richten: hier bedoeld in de zin van ‘regeren’, ‘besturen’. Vele malen meer terugontvangen en het eeuwige leven erven (29): de laatste woorden zien in ieder geval op wat eenmaal door de gelovigen ontvangen zal worden. De eerste woorden kunnen daar ook op slaan. Waarschijnlijker is evenwel, dat deze woorden – wat uit Mar. 10:30 en Luc. 18:30 duidelijker blijkt – zien op het loon voor de gelovigen in dit leven. Vele eersten de laatsten (30): de toekenning van het loon geschiedt door God evenwel op een eigen, niet na te rekenen wijze waarbij alle menselijke maatstaven worden omgekeerd.

Arbeiders voor zijn wijngaard (1): dit werd door Jezus verduidelijkt (vgl. het woord ‘want’ in het begin van de zin) in de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard. Aan het feit, dat het om een wijngaard ging is waarschijnlijk niet te veel te verbinden, ook al is in het O.T. de wijngaard herhaaldelijk beeld van het volk Israel (vgl. Jes. 3:14; 5:1; 27:2; Jer. 2:21; 12:10; Ez. 15:1; 19:10; Hos. 10:1). Een schelling ‘s daags (2): een schelling was het gebruikelijke dagloon van een arbeider en vertegenwoordigde een waarde van veertig tot vijftig cent. Daarbij is te bedenken, dat deze waardeaanduiding betrekkelijk is, omdat de koopkracht van het geld anders was dan in onze dagen (zie ook bij 18:28). De arbeiders gingen bij zonsopgang aan het werk. Het derde uur (3), dwz. ‘s morgens negen uur. Nu werd geen afspraak over het loon gemaakt. Het zesde en het negende uur (5), dwz. twaalf uur en ‘s middags drie uur. Het elfde uur (6), dwz. ‘s middags vijf uur. Toen de avond viel (8): volgens Lev. 19:13; Deut. 24:15 moest uitbetaling van het loon plaatsvinden op de avond van de dag waarop gewerkt was. Te beginnen bij de laatsten: hier wordt de pointe van de gelijkenis reeds duidelijk: de laatsten zullen de eersten zijn. Ieder een schelling (9): ook zij die het laatst gehuurd waren ontvingen het volle dagloon. Zij morden (11): toen de eerst gehuurden hetzelfde loon ontvingen, morden zij als uiting van afgunst. Vriend (13): de aanspreektitel – die de arbeiders in welke vorm ook achterwege gelaten hadden – laat de relatie van de kant van de heer des huizés uitkomen. Verder komt de uitdrukking nog slechts voor in 22:12 en 26:50. Ik doe u geen onrecht: drie kenmerken van de heer – tegelijk eigenschappen van God – werden tenslotte door Jezus genoemd. Het eerste kenmerk is dat van de rechtvaardigheid. Tegenover de arbeiders hield de heer zijn woord, dwz. was hij rechtvaardig. Ik wil deze laatste hetzelfde geven (14): het tweede kenmerk is dat van de vrijmacht. De heer had vrijmachtig de beschikking over wat het zijne was. Omdat ik goed ben (15): het derde kenmerk is dat van de goedheid. De vrijmacht van de heer was geen willekeur, maar zijn goedheid om ieder hetzelfde te geven. Tegenover de laatsten droeg zijn goedheid het karakter van een goedheid uit genade. Het zich stoten aan deze genadige goedheid is boosheid. De heer verweet de eersten deze boosheid. De laatsten de eersten (16): met deze woorden – zij het in omgekeerde orde: de laatsten worden nu eerst vermeld – sluit de gelijkenis weer aan bij 19:30. Hier blijkt, dat het menselijke afgunst is die iemand die een eerste is een laatste doet zijn. God is in dit opzicht mets te verwijten. Slechts is zijn goedheid waardoor Hij laatsten tot eersten maakt te prijzen. Het thema van de gelijkenis doet sterk denken aan de in Luc. 15:23-32 getekende houding van de oudste zoon in de gelijkenis van de verloren zoon.

Gekomen om te dienen 20:17-34

Opgaan naar Jeruzalem (17): het woord ‘opgaan’ spreekt niet alleen van een gaan van een lager gelegen plaats naar een hoger gelegen, maar is ook de cultische term voor het verrichten van de dienst van God in het heiligdom. De heidenen (19), dwz. de Romeinen. Voor het eerst werd hier door Jezus gezegd, dat ook de Romeinen bij zijn dood betrokken zouden zijn. Om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen: voor het eerst werden nu – meer gedetailleerd – de verschillende stadia van zijn lijden door Jezus genoemd. Het kruisigen was de verschrikkelijke climax. Door Joden werd deze straf niet toegepast. Door Romeinen werd ze toegepast op slaven en onderworpenen. Het was de in die dagen pijnlijkste en vernederendste doodstraf (zie ook bij 27:35).

De moeder der zonen van Zebedeus (20), dwz. de moeder van de discipelen Jakobus en Johannes. Dat het gesprek verder tussen Jezus en de beide discipelen ging (vgl. vss 22 en 23), zal wel betekenen, dat de vraag haar eigenlijke herkomst bij de beide discipelen vond (vgl. ook Mar. 10:35). Eén aan uw rechterzijde en één aan uw linkerzijde (21): de joodse gewoonte was, dat wanneerergens meer mensen waren, de belangrijkste in het midden zat, de belangrijkste na hem rechts van hem en wie in belangrijkheid daarna kwam links van hem. Het verzoek herinnert aan de vraag in 18:1. De beker drinken (22): de beker is in het O.T. reeds herhaaldelijk beeld van iemands levenservaring, hetzij in positieve, hetzij – zoals ook hier – in negatieve zin (vgl. voor het laatste bv. Ps. 75:9; Jes. 51:17, 22; Klaagl. 4:21; zie ook 26:39, 42). Marcus spreekt in dit verband ook nog van het gedoopt worden met een doop (Mar. 10:38). Mijn beker drinken (23): Jezus wees in deze woorden ook de weg van zijn discipelen als de weg van het lijden aan. Jakobus stierf als martelaar (vgl. Hand. 12:2). Van Johannes is dit niet bekend, al wordt het wel door een – overigens weinig betrouwbare – traditie gezegd. Koor wie het bereid is: het geven van de ereplaatsen in het Koninkrijk is een zaak van de raad van God. Door daarop te wijzen liet Jezus uitkomen, dat de discipelen daarmee dan ook niets te maken hadden, maar dat moesten overlaten aan God. De tien namen het kwalijk (24), dwz. werden geërgerd of wrevelig. Dat bewees, dat de instelling van de tien discipelen precies gelijk was aan die van de twee andere. Heerschappij voeren en macht oefenen (25): beide werkwoorden zijn in het Grieks gevormd met behulp van een voorzetsel dat ‘naar beneden’ betekent. Beide werkwoorden spreken dan ook van een machtsoefening waardoor mensen onderdrukt of onder de duim gehouden worden. Daartegenover stelde Jezus een geheel nieuwe orde: die van het groot zijn door dienaar te zijn en van het de eerste zijn door slaaf te zijn (26, 27). De competitie onder de gelovigen dient een competitie in het dienen te zijn. Gelijk de Zoon des mensen (28): naast een vergelijkend element heeft het griekse woord dat met ‘gelijk’ is weergegeven ook een redengevend element, weer te geven met ‘omdat’ of ‘daar’. Jezus sprak hier bewust over Zichzelf als de Zoon des mensen (zie bij 8:20) om te laten uitkomen welke heerlijkheid Hij prijsgaf. Om te dienen: zijn levensdoel waarvoor Hij kwam was het dienen. Dit dienen wordt in zijn laatste consequentie verduidelijkt als het geven van zijn leven als losprijs voor velen. De achtergrond van het woord ‘losprijs’ ligt in Ex. 21:30 waar de losprijs de prijs is die betaald kan worden voor het verbeurd verklaarde leven. Jezus’ diepste dienst was, dat Hij in zelfovergave zijn leven gaf om daarmee het leven van de zijnen dat zij verbeurd hadden hun weer te schenken. Het voorzetsel ‘voor’ heeft zowel de betekenis ‘voor’, ‘ten behoeve van’, als ‘in de plaats van’. Het woord ‘velen’ is een omschrijving van allen die aan Jezus verbonden zijn, het nieuwe, messiaanse volk. De door Jezus gebruikte woorden doen sterk denken aan Jes. 53: 8-12, een gedeelte uit de vierde profetie aangaande de Knecht des Heren. De woorden maken dan ook duidelijk, dat Jezus als de Zoon des mensen Zich tegelijk deze Knecht wist. Wie leeft uit de dienende grootheid van Jezus, mag geen andere grootheid dan deze zoeken. Twee blinden (30): Marcus en Lucas spreken slechts over één blinde waarbij Marcus de naam Bartimeüs vermeldt (vgl. Mar. 10:46; Luc. 18:35). Mogelijk legt Matteüs nadruk op het tweetal om te laten uitkomen, dat ze gerechtigd waren als getuigen van Jezus’ messiaanse macht op te treden. Een geldig getuigenis was immers het getuigenis van minimaal twee. Dit is het laatste wonder van Jezus dat Matteüs weergeeft. Zoon van David: aanduiding van de Messias (zie bij 9:27). De schare bestrafte hen (31): om de een of andere reden vond men het niet passend, dat de blinden Jezus lastig vielen met hun problemen. Hieruit bleek in ieder geval, dat de schare niets kende van het medelijden waarop de blinden bij Jezus een beroep deden. Jezus werd met ontferming bewogen (34): niet ten onrechte hadden de blinden een beroep op zijn medelijden gedaan. Hij raakte hun ogen aan: zie bij 8:3. Zij volgden Hem: de genezenen werden navolgers. Daarin kwam ook hun genezing tot haar doel.

Jezus’ intocht in Jeruzalem en reiniging van de tempel 21.T-17

Betfage (1): in de directe omgeving van Jeruzalem, behorend tot het gebied van Jeruzalem. De Olijfberg: vgl. Ez. 11:23; Zach. 14:4. Op grond van deze teksten waren voor de Joden uit de tijd van het N.T. aan de Olijfberg messiaanse verwachtingen verbonden: vanaf de Olijfberg zou de Messias Zich openbaren. Een ezelin en een veulen bij haar (2): de andere evangelisten spreken slechts over een veulen (vgl. Mar. 11:2; Luc. 19:30; Joh. 12:14). In de vermelding van twee dieren bij Matteüs is geen (onjuiste) aanpassing aan Zach. 9:9 te zien, omdat daar ook slechts van één dier sprake is. Het ging Jezus duidelijk om het veulen, maar omdat het veulen nog niet bereden was (vgl. Mar. 11:2; Luc. 19:30), moest het moederdier meekomen. De Here heeft ze nodig (3): het woord ‘Here’ slaat op Jezus en niet op de – in de schare aanwezige – eigenaar van het veulen, zodat het woord ‘heer’ met een kleine letter geschreven zou moeten worden. Deze verklaring voor het meenemen van het veulen doet Jezus’ zeggenschap uitkomen. Daarbij is niet uitgesloten, dat Jezus de eigenaar van het veulen kende of zelfs een afspraak met hem met betrekking tot het veulen gemaakt had. Opdat vervuld zou worden (4): zie bij 1: 22. Zie uw Koning komt tot u, zachtmoedig en rijdend op een ezel (5): deze woorden uit Zach. 9:9 worden hier verbonden aan woorden uit Jes. 62:11. In de joodse traditie werd de in Zach. 9:9 genoemde ‘koning’ vereenzelvigd met de Messias. Op grond van Zach. 9:9 wordt dan ook in tal van joodse uitspraken het komen van de Messias als een komen op een ezel aangegeven. In deze wijze van komen werd beslist niets vernederends of paradoxaals van de Messias gezien. Men moet daarom voorzichtig zijn om Jezus’ komen op een ezel te stellen tegenover bv. een komen op een vurig paard of om in Jezus’ komen op een ezel een aanduiding van zijn messiasschap in vernedering te zien. De wijze van komen was in ieder geval voor de schare geen enkele belemmering om Jezus als Messias te bejubelen. Wel lag misschien mede hierin de reden, dat de vijanden de zaak niet serieus namen en de Romeinen niet ingrepen. Hij ging daarop zitten (7), dwz. op de door de discipelen op het veulen gelegde klederen. Hun klederen op de weg (8): teken van erkenning van iemand als koning (vgl. 2 Kon. 9:13). Bij Jezus’ intocht als Koning werd dit eerbetoon nog vergroot door de op de weg gespreide takken. Alles wat zich daarvoor leende moest dienen voor het eerbetoon voor Hem. Hosanna (9): oorspronkelijk een gebed (‘Geef heil’, vgl. Ps. 118:25), hier een lofprijzing (‘Heil!’). De Zoon van David: deze uitdrukking komt hier alleen bij MatteUs voor.

Ze is de bij hem gebruikelijke aanduiding van de Messias (vgl. 9:27; 12:23; 15:22; 20:30). Gezegend Hij die komt: deze woorden zijn ontleend aan Ps. 118:26, een vs uit de psalm die hoorde bij de psalmen van het hallel (Ps. 113118). Deze psalmen speelden een grote rol bij de liturgie van het paasfeest waarnaar Jezus met de schare pelgrims op weg was. De uitdrukking ‘Hij die komt’ werd gebruikt met het oog op de komende Messias (vgl. 3:11). Met de woorden Hosanna in de hoogste hemelen werd God geroemd die de Messias had doen komen. Dat de schare bij dat alles een eigen Messias-verwachting had, laat zich niet alleen denken, maar bleek ook enkele dagen later, toen de schare zich teleurgesteld van Jezus als de Messias afkeerde. Kwam in rep en roer (10): hetzelfde werkwoord wordt ook gebruikt voor het ontstaan van een aardbeving (vgl. 27:51). Dit is de profeet (11): met deze woorden wilde de schare niets afdoen van de erkenning van Jezus als de Messias. De uitspraak zal bedoeld zijn als een aanwijzing van Jezus als dé profeet, de meerdere of nieuwe Mozes en als zodanig de Messias in de lijn van het in Deut. 18:15, 18 voorzegde. Als de koninklijke en de profetische Messias ging Jezus Jeruzalem binnen. De tempel binnen (12): bedoeld is het tempelcomplex. De handelaren tegen wie Jezus Zich keerde bevonden zich in de voorhof der heidenen. Daar mochten zij handel drijven met concessie van de sadducese priesterklasse die zich voor die concessie goed het betalen. Van Annas wist ieder, dat hij financiële belangen in de tempelhandel had. De wisselaars: mensen die voor de pelgrims het geld dat in eigen omgeving gangbaar was omwisselden tegen de schaarsere muntsoort die voor het offer in de tempel en de tempelbelasting (vgl. 17:24) vereist was. De stoelen van hen die duiven verkochten: met ‘de stoelen’ zullen wel bedoeld zijn de stellages waarop de duivenkooien stonden. De duiven vormden het offer van de armen (vgl. Luc. 2:24). Juist bij deze handel kwamen schrijnende misstanden voor. Rabbi Simon ben Gamaliel klaagde erover, dat men bij de verkoop van duiven dikwijls van de armen woekerprijzen nam. Mijn huis zal een bedehuis heten (13): deze woorden zijn ontleend aan Jes. 56:7. Hier ontbreken de wel in Mar. 11:17 voorkomende woorden ‘voor alle volken’. Aan te nemen is, dat iedere Jood in die dagen bij het noemen van een enkel woord uit een oudtestamentische tekst toch de hele tekst in gedachten had. De belofte is, dat in de eindtijd de tempel door een heilige dienst aantrekkingskracht zal uitoefenen op alle volken. De tempelhandelaren en zij die achter hen stonden beantwoordden niet aan de met deze belofte gegeven roeping, maar maakten de tempel tot een rovershol. Deze woorden zijn ontleend aan Jer. 7:11 en staan in een context van gericht en oordeel over volk en tempel. Jezus reinigde de tempel als Messias. In brede kring leefde in die dagen de verwachting, dat in de messiaanse tijd de tempel door een reiniging hersteld zou worden in de oorspronkelijke luister. Blinden en lammen (14): niet alleen negatief – in de reiniging – maar ook positief – in de genezing – bewees Jezus zijn heerlijkheid als Messias in de tempel. Blinden en lammen mochten niet in de tempel komen (vgl. 2 Sam. 5:8). Voor hen aan wie de toegang tot de tempel ontzegd was ontsloot Jezus weer de toegang. De wonderwerken (15): in de LXX is het woord de aanduiding van de wonderen, door God verricht in de natuur en de geschiedenis (vgl. Ps. 77:12, 15; 78:4, 11, 12). Nu deze zelfde wonderen door Jezus verricht werden, lokten ze geen lofprijzing, maar afwijzing uit. De kinderen namen de lofprijzing van de schare over in de roep Hosanna de Zoon van David! Blinden, lammen en kinderen vormden het volk van de Messias in de door Hem gereinigde tempel. Tegenover het Hoort Gij? van de overpriesters, stelde Jezus zijn Hebt gij nooit gelezen ? (16). Ook de Schrift wijst op kinderen als de mensen die God lof bereiden (nl. in Ps. 8:3 LXX). Zo maakten de kinderen in hun erkenning van Jezus als de Messias de -ook letterlijk – berekenende overpriesters beschaamd. Betanië (17) lag ten zuid-oosten van de Olijfberg.

Het oordeel over de joodse leiders en het joodse volk 21:18-22:14

Terstond verdorde de vijgeboom (19): waarschijnlijk zocht Jezus naar de zgn. vroege vijgen. Volgens de Talmoed zijn de eerste vijgen al direct na het paasfeest te eten. Het was nog lang niet de tijd voor de zomervijgen die pas in augustus rijp zijn. Met het oog daarop wordt in Mar. 11:13 gezegd, dat het nog niet de tijd voor vijgen was. Toen Jezus aan de boom geen vijgen vond, sprak Hij zijn woord van vervloeking. Omdat de vijgeboom een van de oudtestamentische beelden voor Israel is (vgl. Hos. 9:10 waar eveneens van de vroege vijgen sprake is), liet Jezus in de vervloeking van de vijgeboom symbolisch uitkomen wat met het volk Israel voor zover het Hem verwierp zou gebeuren: het zou aan de vruchteloosheid prijsgegeven worden. Indien gij geloof hebt en niet twijfelt (21), dwz. indien gij u in het geloof alleen op God richt en alleen leeft uit zijn mogelijkheden (zie ook bij 14:31). Deze berg: de Olijfberg. De zee: de Dode Zee. De uitspraak geeft hyperbolisch aan, hoe het onmogelijke mogelijk kan worden (vgl. ook 17:20). Al wat (22): de uitdrukking moet in het verband wel betekenen al wat dient tot het echte vruchtdragen, zodat het leven niet onder het oordeel valt. Door vs 21 wordt het ‘al wat’ geplaatst in het perspectief van wat met de vijgeboom gebeurde.

Terwijl Hij leerde (23): zoals veel schriftgeleerden leerden in de buitenste voorhof van de tempel, zo deed Jezus dat ook. Krachtens welke bevoegdheid doet Gij deze dingen?: de overpriesters en oudsten waren gerechtigd te onderzoeken, of iemand bevoegd was de wet te leren. De uitdrukking ‘deze dingen’ ziet dan ook in eerste instantie op Jezus’ wetsonderricht. Voor zover ook zijn optreden in de tempel bedoeld is (vss 12-14), geldt dit binnen het kader van zijn wetsonderricht. Op het onwettig leren van de wet stond – op grond van Deut. 17:13 – de doodstraf. Ik zal u ook een vraag stellen (24): op bij de rabbijnen gebruikelijke wijze antwoordde Jezus met een tegenvraag. Vanwaar was de doop van Johannes? (25): de vraag was niet een willekeurige vraag waarmee Jezus zijn tegenstanders in verlegenheid bracht, maar gaf impliciet de relatie aan tussen Johannes de Doper en Jezus. Wij weten het niet (27): uit vrees voor de schare wilden de overpriesters en oudsten geen eerlijk antwoord geven. Nu hun antwoord uitbleef, had Jezus naar rabbijnse gewoonte ook het recht hun een antwoord te onthouden. Werk vandaag (28): in het ‘heden’ van het heil van Jezus valt voor ieder de laatste beslissing. Ja, heer… Ik wil niet(29, 30): de eerste zoon die zijn vader ook beleefd met ‘heer’ aansprak stemde, zoals verwacht mocht worden, in met het verzoek van zijn vader. De tweede zoon die het woord ‘heer’ niet gebruikte deed het – zeker in die dagen – ongehoorde, dat hij het verzoek van zijn vader afwees. Wie van de twee heeft… gedaan? (31): de instemming van de eerste zoon leidde toch niet tot een doen van wat zijn vader vroeg en ondanks de aanvankelijke afwijzing van de tweede zoon kwam deze ér Wel toe, zodat deze de werkelijke dader van het woord van- zijn vader was. Alle nadruk valt op het woord ‘gedaan’. De tollenaars en de hoeren: hier blijkt wie Jezus met de tweede zoon bedoelde.Johannes heeft u de weg der gerechtigheid gewezen (32): dat de overpriesters en oudsten zich niet over Johannes de Doper wilden uitspreken (vs 27), bewees, dat zij van hem niet wilden weten. De verwerping van Johannes verdiepte zich in de verwerping van Jezus. Het woord ‘weg’ betekent ‘levenshouding’, ‘leefwijze’. De overpriesters en oudsten kwamen niet tot het doen van de gerechtigheid, zoals Johannes en Jezus daartoe opriepen. Ze vertoonden daarin het beeld van de eerste zoon.

Een wijngaard (33): de tekening van wat de heer met zijn wijngaard deed, herinnert onmiskenbaar aan Jes. 5:1 (LXX). De zorg van de heer voor zijn wijngaard onderstreept hoeveel hem aan zijn wijngaard gelegen was. De tijd der vruchten (34): de pachtprijs werd in die dagen veelal voldaan in de vorm van een deel van de opbrengst. Zijn slaven: de door God gezonden profeten. De pachters grepen (35): de in dit vs gebruikte werkwoorden die aangeven wat de profeten werd aangedaan vertonen een duidelijke climax. Weder andere slaven (36): mogelijk ziet Matteüs met de tweede groep slaven op de profeten die optraden na de ballingschap, zodat met de eerste groep slaven op de profeten vóór de ballingschap gedoeld wordt (vgl. 1:1-17). Marcus en Lucas maken dit onderscheid niet. Zijn zoon (37): hier wees Jezus publiek op het unieke van zijn persoon in onderscheid van de profeten als de slaven van de heer van de wijngaard. Laten wij hem doden (38): het tweede wat Jezus nu publiek naar voren bracht was zijn naderende dood. Hoezeer zijn sterven naar de raad van God was, het was tegelijk het resultaat van het boze overleg van mensen. Buiten de wijngaard (39): een zinspeling op Jezus’ sterven buiten Jeruzalem (vgl. ook Heb. 13:12). Een kwade dood (41): door de zoon te doden haalden de pachters het oordeel van de heer – en daarmee het verderf en de ondergang -over zich. In de erfenis kon alleen maar samen mèt de erfgenaam gedeeld worden (vgl. Rom. 8:17; Gal. 3:16, 29; 4:1-6; Heb. 1:4, 5, 14). De steen die de bouwlieden afgekeurd ‘hadden (42): de buiten de wijngaard gedode zoon werd door Jezus ook vergeleken met de in Ps. 118: 22 genoemde afgekeurde steen. Dezelfde Ps. 118 had centraal gestaan bij de lofprijzing tijdens Jezus’ intocht in Jeruzalem (vs 9). In Ps. 118 is de steen te betrekken op Israel, hier op Jezus als de Zoon die zou worden verworpen en gedood. Met het woord ‘bouwlieden’ – in Ps. 118 de leiders van de volken – doelde Jezus op de joodse leiders. Tot een hoeksteen geworden: bij de hoeksteen is te denken aan de steen in het fundament waarop twee muren bij elkaar komen of aan de steen in de gevel die als sluitsteen ter bekroning van het hele gebouw dient. In ieder geval wordt over de hoeksteen gesproken als over de voor het hele gebouw beslissende steen. Die steen mocht naar de zin van Ps. de oude bedeling Israel zijn. Die steen werd Jezus in wie Israel tot volheid kwam. Het Koninkrijk Gods van u weggenomen (43): de heilrijke koningsmacht van God die zich in Jezus manifesteerde was allereerst voor het volk Israel bedoeld. Jezus gaf aan, dat aan de bijzondere positie van Israel als nationale grootheid nu een eind zou komen. Het zal gegeven worden aan een volk: met dit volk had Jezus zijn nieuwe volk, het nieuwe Israel, uit Joden en heidenen op het oog. Karakteristiek voor dit volk zou zijn, dat het wel de vruchten van de wijngaard zou opbrengen, dwz. aan Gods bedoeling – zoals Jezus die duidelijk maakte – zou beantwoorden. Wie op deze steen valt (44): in de oudste en belangrijkste handschriften ontbreekt dit vs. Waarschijnlijk is het hier ingevoegd vanuit Luc. 20:18. Zij begrepen, dat Hij hen bedoelde (45): terwijl uit vs 43 blijkt, dat Jezus niet alleen aan de joodse leiders dacht, begrepen zij goed, dat wat Jezus zei toch allereerst op hen betrekking had.

Een bruiloft (2): het beeld werd door Jezus zeker niet willekeurig gekozen. Met dit beeld verwees Hij naar de messiaanse vreugde die met zijn persoon en werk was gekomen. Zijn slaven (3): evenals in de voorafgaande gelijkenis zal bij de slaven te denken zijn aan de oudtestamentische profeten. Voor een belangrijk feest deed in die dagen de gastheer altijd een dubbele uitnodiging uitgaan. De eerste uitnodiging diende om reeds met het feest te rekenen. De tweede uitnodiging ging uit, wanneer het feest begon. De oudtestamentische profeten die de eerste uitnodiging mochten overbrengen deden niets anders dan het volk Israel voorbereiden op de komst van de Messias. Zie, ik heb mijn maaltijd bereid (4): in deze woorden hebben we te doen met de tweede uitnodiging. Het was de uitnodiging die in Jezus’ dagen mocht uitgaan, toen het Koninkrijk gekomen was en de messiaanse heilstijd aanbrak. Met de andere slaven bedoelde Jezus dan ook waarschijnlijk Zichzelf en de discipelen. Zij sloegen er geen acht op (5): op Jezus’ prediking werd gereageerd, zoals door de eeuwen heen op de prediking van de profeten gereageerd was. En doodden hen (6): waarschijnlijk zinspeelde Jezus hier – evenals in 21:38, 39 – allereerst op zijn eigen dood. De koning werd toornig (7): evenals in 21:41 bracht de afwijzing van de heilsboodschap het oordeel met zich mee. Wanneer het voltrekken van het gericht ook beschreven wordt als een in brand steken van de stad, moet hierin wel een zinspeling liggen op de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70. Nodigt allen (8): door deze nieuwe nodiging kwam het tot het nieuwe volk, het nieuwe Israel. Tot dit volk behoorden de tollenaars en de hoeren die in Jezus geloofden en zich tot het messiaanse feest heten nodigen (21: 32). Het woord ‘allen’ had ook een opening naar de heidenen. Ook de gelovigen uit de heidenen mochten tot het nieuwe volk behoren (vgl. ook 21:43). Zowel slechten als goeden (10): de slechten werden het eerst genoemd. De nodiging tot de bruiloft was niet gegrond in de hoedanigheden van de geroepenen, maar in de genade van de koning die de bruiloft aanrichtte. De bruiloftszaal werd vol: ondanks afwijzingen gebeurde toch wat de koning zich ten doel gesteld had: met de in Jezus aangebrokenmessiaanse heilstijd komt God – ondanks alle tegenkanting van mensen – toch tot zijn doel. Iemand die geen bruiloftskleed aanhad (11): het dragen van het bruiloftskleed spreekt van het zich tooien en mooimaken met het oog op het feest (vgl. Op. 19:8). Dat dit kleed bij de ingang van de feestzaal werd aangeboden, is uit niets op te maken. Het wordt in de gelijkenis nergens gezegd en was ook niet een in die dagen bekende gewoonte. De noodzaak van het dragen van het bruiloftskleed is te verstaan als de noodzaak van de voorbereiding op het feest. Op precies dezelfde wijze spreekt ook Rabbi Jochanan ben Zakkai (gestorven omstreeks het jaar 80) in een gelijkenis over de noodzaak van het verschijnen op een feest van een koning in feestelijke kleding. Hij vermeldt, dat die koning zich verheugde over hen die in feestelijke kleding verschenen, omdat zij zijn paleis eer aandeden. De koning was vertoornd over hen die geen feestelijke kleding droegen, omdat zij zijn paleis beledigden. Bij het dragen van het bruiloftskleed dacht Jezus dan ook aan een levenshouding waardoor God geëerd wordt. Hij doelde op geen andere levenshouding dan die Hij in de bergrede het duidelijkst tekende. Het werkelijk delen in de messiaanse vreugde veronderstelt niet slechts het horen van Jezus’ woord (het horen van de uitnodiging), maar ook het daadwerkelijk doen van zijn woord (het dragen van het feestkleed tot eer van God). Hoe zijt gij hier gekomen? (12), dwz.: hoe durfde je hier – mij als gastheer beledigend – te komen? Hij verstomde: dat hij had te rekenen met de eer van de koning was bij deze gast kennelijk niet eens opgekomen. Hij was alleen gekomen voor de vreugde voor zichzelf. Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren (14): deze woorden gaan niet als verklaringsprincipe aan de gelijkenis vooraf, maar ze volgen als conclusie uit de gelijkenis. Met deze woorden bedoelde Jezus dan ook niet een constatering te geven, maar een waarschuwing. Niemand mag het bij de roeping laten. Door de roeping mag ieder komen tot de messiaanse vreugde in het doen van de door Jezus verkondigde overvloedige gerechtigheid (5:20). Zo wordt de verkiezing bevestigd (vgl. 2 Petr. 1:10) en mag een gelovige tot het diepste geheim van alle heil komen.

Controversen met de joodse leiders 22:15-46

Vangen (15): het woord is ontleend aan de jacht en is ook weer te geven met ‘een strik zetten’, ‘een val leggen’, ‘in de val lokken’. Hun leerlingen met de herodianen (16): dit verbond was een monsterverbond. De farizeeën stonden mijlen ver af van de herodianen, de pro-romeinse aanhangers van de Herodessen. Slechts hun gemeenschappelijke haat tegen Jezus bracht hen bij elkaar. Meester: de officiële aanspraak ‘rabbi’. Wat verder gezegd werd, was het grootste compliment dat een wetgeleerde kon ontvangen. Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen? (17): de vraag naar het al of niet geoorloofd zijn is de (religieuze) vraag naar al of niet conform de wet zijn. De zaak van het betalen van belasting was in die dagen een zeer omstreden zaak. Door de zeloten werd de belasting voor de keizer radicaal afgewezen. Het ging om de directe hoofdelijke belasting die in Judea in het jaar 6 was ingevoerd, toen dit gebied ingelijfd werd bij het romeinse keizerrijk. Wanneer Jezus op de Hem gestelde vraag een negatief antwoord gaf, konden de herodianen Hem als opruier aanklagen bij de Romeinen. Bij een positief antwoord konden de farizeeën Hem als verrader in discrediet brengen bij het volk. Een schelling (19), dwz. een denarie. Zie bij 18:28. Van de keizer (21): uit het feit, dat het geld de beeldenaar en het opschrift van de keizer droeg concludeerde Jezus, dat er van een feitelijke macht van de keizer sprake was. Daarmee had men te rekenen. Voor de Joden was de beeldenaar van de keizer al een gruwel, maar zeker het opschrift waarin de keizer een meer dan menselijke eer toegekend werd. Geeft dan de keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is: het Gode geven wat Gods is sluit niet uit het de keizer geven wat des keizers is. Toch worden zo de keizer en God niet als gelijkwaardige grootheden naast elkaar geplaatst. Wat Gods is gaat wat des keizers is ver te boven, zodat wat aan God te geven is een grens stelt aan wat aan de keizer te geven is. Het geld dat de beeldenaar van de keizer draagt is aan de keizer te geven, maar de mens zelf die het beeld van God draagt (vgl. Gen. 1:26 waar in het Grieks hetzelfde woord staat) mag zichzelf slechts aan God geven. Aan de ene kant erkende Jezus een zeker recht van de keizer. Aan de andere kant trof Hij alle staatsabsolutisme in het hart, omdat Hij stelde, dat verering en toewijding slechts gericht mogen zijn op God.

Enige Sadduceeën (23): zie bij 3:7. De Sadduceeën hielden zich uitsluitend aan de vijf boeken van Mozes en verwierpen de opstanding, omdat ze die bij Mozes niet konden vinden. Mozes heeft gezegd (24): vandaar dat ze zich ook op Mozes beriepen, in het bijzonder op wat Mozes zegt in Deut. 25:5, 6 over het leviraats- of zwagerhuwelijk. (Het woord levir is het latijnse woord voor zwager.) Deze instelling hield in, dat een kinderloze weduwe door haar zwager tot vrouw genomen moest worden, opdat aan de overleden echtgenoot toch nakomelingschap geschonken werd. Tot de zevende toe (26): het getal zeven fungeert hier als getal van de volheid. Met het gegeven voorbeeld wilden de Sadduceeën het geloof in de opstanding belachelijk maken. Van wie zal zij de vrouw zijn? (28): de vraag suggereert, dat na de opstanding de aardse verhoudingen gecontinueerd worden. Er waren in die dagen in joodse kring opvattingen die in deze richting gingen. Gij kent de Schriften niet (29): Jezus liet de Sadduceeën merken, dat hun benaderingswijze van de Schrift een barrière vormde voor het echte verstaan van de Schrift en voor het’ervaren van de kracht van God daardoor. In de opstanding huwen zij niet (30): aan de ene kant handhaafde Jezus de werkelijkheid van de opstanding. Aan de andere kant wees Hij de gedachte van de continuering van de aardse verhoudingen af. Het opstandingsleven is een leven van een eigen, nieuwe orde. Daarbij is voor het huwelijk geen plaats meer. Als engelen: daarmee ontkende Jezus niet, dat mensen ook na de opstanding ménsen blijven. Het zijn als engelen heeft slechts betrekking op het niet meer huwen. Dat Jezus naar de engelen verwees, betekende ook een impliciete kritiek op de Sadduceeën. Zij loochenden immers het bestaan van engelen en geesten (vgl. Hand. 23:8). Hebt gij niet gelezen? (31): ook Jezus verwees naar Mozes. Hij wilde de Sadduceeën brengen tot het echte lezen van Mozes. Ik ben de God van Abraham (32): met deze woorden deed God Zich kennen aan Mozes bij het brandendebraambos (vgl. Ex. 3:6). De God die Zich eens verbond aan Abraham en de andere patriarchen bleef dat verbond trouw, ook door de dood van Abraham en de andere patriarchen heen. Voor God leefden zij, al waren zij gestorven. Zo is God niet een God van doden, maar van levenden. Alleen in de trouw van God door de dood heen is het geloof in de opstanding gefundeerd. De scharen stonden versteld (33): de ongelovige Sadduceeën kwamen er blijkbaar niet eens meer aan te pas.

Tot zwijgen gebracht (34): het hier gebruikte werkwoord betekent in eerste instantie ‘muilkorven’ (van een dier). Van hieruit krijgt het ook de betekenis ‘de mond snoeren’, ‘het zwijgen opleggen’. Nu dit met de Sadduceeën gebeurd was, keerden de farizeeën zich weer tegen Jezus om Hem te verzoeken. De eigenlijke vraagsteller uit hun kring wordt een wetgeleerde genoemd (35), dwz. een kenner van de wet, een expert. Wat is het grote gebod in de wet? (36): in plaats van met ‘wat is?’ kan ook vertaald worden met ‘hoedanig is?’. Het ging om het aangeven van de categorie waartoe het grote gebod behoort (de categorie van de reinheidsgeboden, de sabbatsgeboden, etc). In plaats van met ‘het grote gebod’ kan ook vertaald worden met ‘het grootste gebod’. Een belangrijk onderscheid was dat tussen grote en kleine of zware en Uchte geboden (vgl. ook 5:19). Zo probeerde men een orde aan te geven in het totaal van de 613 voorschriften (het getal, overeenkomend met de getalswaarde van de letters van het woord thora), onderverdeeld in 248 geboden (het getal, overeenkomend met het aantal botten in het menseUjk lichaam) en 365 verboden (het getal, overeenkomend met het aantal dagen van het jaar). Gij zult de Here, uw God liefhebben (37): Jezus antwoordde met woorden, genomen uit het zgn. sjema, de centrale joodse geloofsbelijdenis uit Deut. 6:4, 5 die tweemaal per dag door iedere Jood werd (en veelal wordt) uitgesproken. Jezus gaf dus dit meest bekende als het meest centrale –het grote en eerste gebod (38) – aan. De in verband met het liefhebben gebruikte woorden ‘hart’, ‘ziel’ en ‘verstand’ wijzen alle in eenzelfde richting: het centrum van de menselijke persoonlijkheid. Ze bepalen het liefhebben als een liefhebben met de totaliteit van het mens-zijn. Het tweede (39): het tweede gebod is met het secundaire gebod. Jezus zei immers van het tweede gebod dat het aan het eerste gelijk is. Wel vloeit het tweede gebod uit het eerste voort en is op het eerste gebaseerd. Zo is omgekeerd het eerste gebod op het tweede gericht. Het tweede gebod kan niet zonder het eerste als wortel en het eerste gebod kan niet zonder het tweede als vrucht. Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf: voor deze woorden, ontleend aan Lev. 19:18 zie bij 19:19. De verbinding van de teksten uit Deut. 6:5 en Lev. 19:18 is in joodse literatuur niet onbekend (vgl.Testament van Issakar 5:2). Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten (40): in het dubbele gebod van de Uefde wees Jezus de samenvatting en het uitgangspunt van alle vermaningen van wet en profeten aan. Opmerkelijk is het woord ‘hangen’. Zonder het dubbele gebod van de liefde hebben wet en profeten geen vast punt, zodat ze moeten vallen en daardoor in een mensenleven niets kunnen betekenen. Voor een recht functioneren zijn wet en profeten ‘afhankelijk’ van het dubbele gebod van de liefde.

Wat dunkt u van de Christus? (42): na de vragen die aanJezus gesteld waren, werd door Jezus zelf een vraag gesteld. Het was de besUssende vraag: de vraag naar de Christus (= de Messias).Davids Zoon: de vraag naar de Messias beantwoordden de farizeeën met de karakterisering ‘Davids Zoon’. Ook uit het vervolg bUjkt, dat zij op grond van deze karakterisering de Messias geheel in de Ujn van David zagen. De Messias zou het davidisch koningschap hersteUen en aan Israel de luister hergeven die het onder David had. Hoe kan David Hem zijn Here noemen? (43): Jezus wees de karakterisering ‘Zoon van David’ niet af, maar wel de interpretatie die de farizeeën eraan gaven. De Messias is niet in de lijn van David te zien, maar heeft een heel eigen heerlijkheid die ver boven die van David uitgaat. Vandaar dat David zelf de Messias zijn Here noemde. Zet U aan mijn rechterhand (44): Jezus stelde dit met een beroep op Ps. 110:1. Hij interpreteerde deze psalm messiaans en uit het feit, dat niemand zich daartegen verzette bUjkt, dat die interpretatie in die dagen algemeen aanvaard was. Het zich zetten aan Gods rechterhand spreekt van een goddeUjke heerschappij van de Messias. David wist dus reeds van het eigen karakter van de heerschappij van de Messias. Als déze Messias proclameerde Jezus Zich en niet als de Messias naar het algemeen verwachtingspatroon van die dagen. Niemand kon iets antwoorden (46): omdat de farizeeën het eigen karakter van Jezus’ messiasschap niet wilden erkennen, bleven zij ook het antwoord op de vraag naar het eigenUjke geheim van de Messias schuldig.

Vijfde groep woorden van Jezus 23:1-25:46

Jezus’ rede tegen de schriftgeleerden en farizeeën 23:1-39

Toen sprak Jezus (1): het woord ‘toen’ geeft bij Matteüs vaker de overgang naar een nieuw gedeelte aan, zonder dat het specifiek chronologische betekenis heeft. De stoel van Mozes (2): de stoel waarop de schriftgeleerden zaten, wanneer zij in de synagoge in de wet van Mozes onderwijs gaven. Dat Jezus in één adem met de schriftgeleerden de farizeeën noemde, zal wel komen, omdat zij de pretentie voerden met de schriftgeleerden het alleenrecht op de uitleg van de wet te bezitten. Wat zij u ook zeggen, doet dat (3): uit deze woorden bUjkt, dat Jezus zeker niet alles van de schriftgeleerden en farizeeën veroordeelde. Aan de andere kant blijkt uit het vervolg, dat deze woorden ook niet kunnen betekenen, dat Jezus alles wat zij zeiden aanvaardde. Bedoeld zal wel zijn: alles voor zover het werkeUjk met de wet van Mozes overeenkomt. Zij doen het niet: dat ook in rabbijnse literatuur uit die dagen gewaarschuwd wordt tegen het gevaar van een discrepantie tussen leer en leven bewijst, dat Jezus’ verwijt aan het adres van de schriftgeleerden en farizeeën niet uit de lucht gegrepen was. Zware lasten (4): de veelheid van voorschriften die men anderen oplegde, terwijl men zelf aan het werkeUjke gebod niet toekwam (vgl. ook 15:1-20). Om in het oog te lopen bij de mensen (5): men kon aan het werkelijke gebod niet toekomen, omdat men niet de eer van God, maar eigen eer bedoelde (zie ook bij 6:1). Gebedsriemen: de zgn. tephilliem, te gebruiken bij het ochtendgebed en aan te brengen op de linkerbovenarm (bij het hart) en op het voorhoofd. Op de riemen bevinden zich doosjes met daarin de woordenuit Deut. 11:13-22; 6:4-9; Ex. 13:ll-16en 13:2-10. Kwasten: zie bij 9:20. Rabbi… vader… leidslieden (7-10): het woord ‘rabbi’ (letterlijk: ‘mijn grote’ en van daaruit ‘mijn meester’, ‘mijn leraar’) was de gebruikelijke aanspreektitel voor de schriftgeleerden en farizeeën. Met het woord ‘vader’ werden bepaalde zeer belangrijke wetgeleerden aangeduid. Bij het woord ‘leidslieden’ (in het Grieks: kathegeten) is het niet duidelijk in hoeverre het overeenkwam met een aanspreektitel of aanduiding. Mogelijk was het een meer algemene karakterisering. Titels en aanduidingen maken bij mensen een onderscheid tussen meerderen en minderen. Jezus maakte duidelijk, dat dit onderscheid alleen met betrekking tot God en tot Hem te maken is, maar nooit met betrekking tot mensen onderling. Uw dienaar (11): het meerder zijn is niet een kwestie van eerbetoon aan iemand door een ander, maar van dienstbetoon door iemand zelf aan een ander (zie ook bij 20:26,27). Zichzelf verhogen… zichzelf vernederen (12): door het verband wordt het ‘zichzelf verhogen’ bepaald als het zich onttrekken aan dienstbetoon en het ‘zichzelf vernederen’ als het zich geven voor dienstbetoon. De reactie hierop in het vernederd, resp. verhoogd worden wil – op grond van het woordspel in de context -verstaan worden als de reactie van het (goddelijk) onthouden, resp. schenken van eerbetoon. Wee u (13): tegenover het ‘zalig’ aan het begin van de eerste groep woorden van Jezus staat het ‘wee’ aan het begin van de laatste groep. De uitroep ‘wee’ is hier zowel uiting van de smart van Jezus als van het gericht over de schriftgeleerden en farizeeën. Gij sluit het Koninkrijk toe: door hun interpretatie van de wet pretendeerden de schriftgeleerden en farizeeën het Koninkrijk voor hun hoorders te ontsluiten. Doordat hun interpretatie de wet niet vervulde, maar ontbond (vgl. 5:17), gebeurde het omgekeerde van wat zij pretendeerden, zowel met betrekking tot henzelf als met betrekking tot hun hoorders. Gij eet de huizen der weduwen op (14): wat hier als het tweede ‘wee’ vermeld staat, is waarschijnlijk niet oorspronkelijk. Het ontbreekt in de belangrijkste oude handschriften en is waarschijnlijk toegevoegd vanuit Mar. 12:40 (vgl. Luc. 20:47). De woorden zeggen, dat de schriftgeleerden en farizeeën zich voor hun ‘diensten’ grof lieten betalen door hen die het geld eigenlijk niet konden missen. Door deze liefdeloosheid in naam van de wet miskenden zij de zin van de wet en zouden zij een zwaarder oordeel ontvangen. Om één bekeerling te maken (15): voor het woord ‘bekeerling’ staat in het Grieks het woord ‘proseliet’. Een proseliet was iemand die volledig tot het Jodendom overging. Dat impliceerde de besnijdenis en de verplichting tot het houden van de (rabbijns geïnterpreteerde) wet. Van de proseliet was onderscheiden de godvrezende die een veel minder absolute band met het Jodendom aanging en zich slechts verplichtte tot het houden van een aantal praktische geboden. Omdat de schriftgeleerden en farizeeën een proseliet bekeerden tot hün leer, openden zij niet het Koninkrijk, maar de hel voor hem. De uitdrukking een kind der hel staat tegenover de uitdrukking ‘een kind van het Koninkrijk’ (vgl. 8:12). Heeft iemand bij de tempel gezworen (16): een volgend ‘wee’ van Jezus heeft betrekking op het subtiele onderscheid dat de schriftgeleerden en farizeeën maakten met betrekking tot het zweren. Een eed bij de tempel werd niet bindend geacht, maar een eed bij het goud van de tempel wel. Zo was het ook met een eed bij het altaar enerzijds en bij de gave die daarop ligt anderzijds (18) of met een eed bij de hemel enerzijds en bij de troon Gods anderzijds (22). Het maken van een dergelijk onderscheid noemde Jezus het werk van dwazen en blinden. Men wilde de mensen helpen, maar men bracht hen slechts tot onwaarachtigheid en misleidde hen daarom. Jezus stelde, dat iedere eed – welke formulering daarbij ook gebruikt wordt – de zwerende mens voor God plaatst, zodat iedere eed bindend is (vgl. ook 5:33-37). Gij geeft tienden van de munt, de dille en de komijn (23): het vierde ‘wee’ heeft betrekking op de praktijk van het geven van tienden. Het geven van de tienden van de tuinkruiden was een uitbreiding van de voorschriften in Num. 18:12 en Deut. 14:22, 23 omtrent de tienden. Op dit punt waren de schriftgeleerden en farizeeën dus pijnlijk nauwkeurig. Daartegenover vergaten ze evenwel het belangrijkste van de wet: het oordeel en de barmhartigheid en de trouw (vgl. Mi. 6:8). Het woord dat met ‘oordeel’ vertaald is, kan beter worden weergegeven met ‘recht’ of ‘gerechtigheid’ en het woord dat met ‘trouw’ vertaald is, kan beter worden weergegeven met ‘geloof. Hierbij is het woord ‘geloof op te vatten in de zin van geloof in God als liefdevolle en trouwe verbondenheid aan God. Als het belangrijkste van de wet noemde Jezus dus ook hier – evenals in 22:36-39, maar dan in omgekeerde orde – de Uefde tot de naaste en tot God. Zonder deze Uefde is al het andere niets. Alleen door deze Uefde krijgt al het andere zin en inhoud. Die de mug uitzift, maar de kameel doorzwelgt (24): omdat de mug een onrein dier is (Lev. 11 ;20), mocht ze met bv. met water of wijn ingesUkt worden. Het was dan ook een rabbijns voorschrift om water of wijn voor gebruik te zeven, zodat kleine onreine dieren uitgezift werden. Zo’n voorschrift heeft evenwel geen enkele betekenis, wanneer men tegeUjk wel een kameel – ook een onrein dier (Lev. 11:4)- rustig doorzwelgt. Wanneer Jezus deze woorden oorspronkelijk in het Aramees sprak, hadden ze bovendien een prachtige woordspeüng: ‘mug’ is in het Aramees nl. kamla en ‘kameel’ gamla. Gij reinigt de buitenzijde van de beker (25): het vijfde ‘wee’ heeft betrekking op de rituele reiniging. Met pijnlijke nauwkeurigheid reinigden de schriftgeleerden en farizeeën de buitenkant van de beker en de schotel. Ze vergaten evenwel, dat zij van binnen vol roof en onmatigheid waren. Het hier gebruikte woord ‘zij’ moet wel slaan op de beker en de schotel. De woorden geven dan aan, dat men er zich niet om bekommerde, hoe de beker en de schotel gevuld werden. Ook wanneer dat gebeurde door diefstal (‘roof) en hebzucht (‘onmatigheid’) accepteerde men de inhoud van de beker en de schotel maar al te graag. Voor de vrome schijn moest evenwel de buitenkant van de beker en de schotel ritueel gereinigd zijn. Volgens Jezus moest men er eerst aandacht aan geven, hoe het tot de inhoud van de beker en de schotel gekomen was (vgl. ook 15:120). Gij gelijkt op gewitte graven (27): het was in die dagen gewoonte om de graven te witten, wanneer het tegen pasen üep. Ook ‘s nachts waren de graven dan zichtbaar en hoefde niemand zich per ongeluk door de aanraking met een graf te verontreinigen en daardoor van deelname aan het paasfeest uitgesloten te zijn (vgl. Num. 19:16).

Hoe mooi gewit ook, de graven bleven evenwel van binnen onrein. Zo was het ook met de schriftgeleerden en farizeeën. Zij konden van buiten de indruk wekken wets-getrouw te zijn, maar doordat zij de wet naar hun eigen hand zetten, waren ze van binnen vol wetsverachting (letterlijk ‘wetteloosheid’, ‘het zonder wet zijn’). Gij bouwt de grafsteden der profeten (29): in het laatste ‘wee’ ging Jezus in op de huichelarij van de schriftgeleerden en farizeeën, uitkomend in het feit, dat zij de maat van de schuld van hun voorgeslacht volmaakten, terwijl zij de indruk wekten zich van die schuld te willen distantiëren. Die indruk werd gewekt door onder meer het bouwen van de grafsteden van de profeten en vooral door de pertinente verzekering, dat zij met de vaderen geen gemene zaak gemaakt zouden hebben (30). Doordat ze Jezus probeerden te doden, bewezen ze zichzelf in dit opzicht absoluut niet te kennen en – anders dan ze voorgaven te zijn – zonen van de moordenaars der profeten te zijn (31). De maat vol (32): ze brachten door de dood van Jezus zelfs wat de vaderen gedaan hadden tot een climax en een afronding. Het verzet tegen de profeten door alle eeuwen heen zou culmineren in het verzet tegen Jezus, de Messias. Op de achtergrond van Jezus’ woorden staat mogelijk de joodse gedachte, dat wanneer de maat van de zonde volgemaakt is, het oordeel niet meer te keren is. Hoe zult gij ontkomen aan het oordeel? (33): Jezus bracht in ieder geval in woorden die sterk aan die van Johannes de Doper doen denken (vgl. 3:7) de ernst van het naderend oordeel indringend naar voren. Ik zend tot u profeten en wijzen en schriftgeleerden (34): in deze context moet het woord Tk’ betrokken worden op Jezus en het woord ‘u’ op de Joden van zijn dagen. Bij Lucas is de wijsheid Gods onderwerp van de zin (vgl. Luc. 11:49). Wanneer bij Matteüs Jezus onderwerp van de zin is, moeten met de profeten, wijzen en schriftgeleerden de nieuwtestamentische getuigen van het heil bedoeld zijn. Gij zult sommigen doden: ook zij zouden met afwijzing en vervolging geconfronteerd worden (vgl. ook 10:1723). Van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia(35) : daardoor zou over de ongelovige joodse leiders en over het ongelovige volk al het rechtvaardige, vergoten bloed komen. Bij name noemde Jezus Abel als eerste martelaar van het O.T. en Zacharia als laatste. Over de dood van Zacharia wordt verteld in 2 Kron. 24:20. Met dit boek sluit – waarschijrdijk ook reeds in Jezus’ dagen – de hebreeuwse canon af. Een moeilijkheid is de vermelding van Zacharia als de zoon van Berekja, terwijl de in 2 Kron. 24:20 vermelde Zacharia de zoon van Jojada was. Al deze dingen zullen komen over dit geslacht(36) : bij ‘dit geslacht’ is te denken aan Jezus’ tijdgenoten. Een joodse overlevering zegt, dat het geslacht van de Messias het volle heil zal ontvangen óf door het volle oordeel getroffen zal worden. Waarschijnlijk is bij ‘al deze dingen’ ook mee te denken aan het oordeel dat kwam in de vorm van de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70. Hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen (37): Jezus’ zevenvoudig herhaalde weeroep eindigde in een bittere en ontroerende weeklacht. Jezus sprak van zijn wil om de inwoners van Jeruzalem te beschermen tegen het gevaar van het komend oordeel. De woorden ‘hoe dikwijls’ suggereren een veelvuldige arbeid van Jezus in Jeruzalem. De synoptische evangeliën doen dat veelvuldige minder uitkomen dan het vierde evangelie. Daarbij greep Jezus naar het beeld van een hen die haar kuikens onder haar vleugels vergadert. De vleugels zijn in het O.T. vaak een beeld van bescherming (vgl. bv. Deut. 32:11; Ps. 17:8; 36:8; 57:2; 61:5; 63:8; 91: 4; Ruth 2:12) en zo is het beeld hier ook bedoeld. Gij hebt niet gewild: tegenover het willen van Jezus stond het niet willen van het ongelovige volk. Uw huis wordt aan u overgelaten (38): met deze woorden die onmiskenbaar herinneren aan 1 Kon. 9:7; Jer. 12:7; 22:5 kondigde Jezus opnieuw het oordeel aan. Het woord ‘huis’ heeft hier de betekenis ‘woonplaats’, dwz. Jeruzalem. De oordeelsaankondiging roept als vanzelf het beeld op van de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70. Gezegend Hij die komt (39): omdat Jezus ging sterven, zou Hij niet meer gezien worden tot de dag, dat Hij opnieuw komt. Daarbij doelde Jezus op de dag van de parousie. Dan zal het eerbetoon dat Hem bij de intocht in Jeruzalem met de woorden van Ps. 118:26 gebracht werd (vgl. 21:9) ten volle, blijvend en zonder dissonant gebracht worden.

De profetie van de val van Jeruzalem en van de komst van de Zoon des mensen 24:1-42

Jezus ging de tempel uit (1): het was de laatste keer, dat Jezus de tempel uitging. Het uitgaan uit de tempel was definitief. Er was in de tempel voor Jezus geen plaats meer en daarmee verloor de tempel zijn bestaansrecht. Hij zou dan ook verwoest worden. Er zal geen steen op de andere gelaten worden (2): de verwoesting zou radicaal zijn. De passieve vorm – ‘gelaten worden’ – wijst op het oordelend werk van God hierin. De verwoesting vond plaats in het jaar 70 en wordt nog altijd door de Joden op de 9e Ab (= juli/augustus) herdacht. Wanneer zal dat geschieden? (3): de discipelen stelden de vraag naar het tijdstip van de verwoesting van de tempel en verbonden daaraan de vraag naar het teken van Jezus’ komst en van de voleinding van de wereld. Met Jezus’ komst (in het Grieks: parousia) doelden zij op Jezus’ komst in heerlijkheid als rechter van de wereld waarbij ook de voleinding van de wereld (in 19:28 ‘de wedergeboorte’ genoemd) zal plaatsvinden. De relatie tussen de verwoesting van de tempel en de parousie lag voor de discipelen stellig in de joodse overtuiging, dat aan de voleinding een periode van moeiten – de messiaanse weeën -vooraf zal gaan. Men rekende ermee, dat als climax van deze moeiten zelfs de tempel tot een ruïne zóu kunnen worden. Jezus’ spreken over de verwoesting van de tempel moest de discipelen dus wel doen denken aan de messiaanse weeën. Onder mijn naam (5): in verband met zijn parousie waarschuwde Jezus allereerst voor hen die onder zijn naam, dwz. met gebruikmaking van zijn naam – de Christusnaam – zouden optreden. Die tijd was sterk messiaans geladen. Telkens weer kwamen mensen naar voren die pretendeerden de Christus te zijn (vgl. Hand. 5:36; 21:38). Oorlogen en geruchten van oorlogen (6): ook in het O.T. komen oorlogen voor als tekenen van het komende einde (vgl. Jes. 13:5, 6; Ez. 5:12; Zach. 14:1-7). Dat moet geschieden: ook dit ‘moeten’ is weer het moeten op grond van het raadsplan van God. De verschrikkingen van de eindtijd overrompelen en verrassen God met. Dat te weten, betekent voor de gelovigen, dat ze niet verontrust hoeven te zijn. Volk zal opstaan tegenvolk (7): de woorden herinneren aan 2 Kron. 15:6; Jes. 19:2. Ze willen ook verstaan worden als de vervulling van het in deze teksten gezegde. Zo geeft de tijd vóór het einde een toespitsing te zien van wat er eerder ook wel was. Het begin der weeën: zie bij vs 3. Het woord ‘weeën’ impliceert, dat de moeiten zullen leiden tot een nieuw en rijk leven, het leven van de voleinding. Dan zullen zij u overleveren (9): de moeiten, voorafgaande aan de voleinding, zullen ook aan de gelovigen niet voorbijgaan. Ze zullen integendeel op een geheel eigen wijze met die moeiten te maken krijgen. Daarbij zal het woord ‘overleveren’ dat de lijdensweg van Jezus karakteriseerde ook hun lijdensweg karakteriseren. Het zal zelfs zo worden, dat de haat van alle volken zich tegen hen zal keren. De haat van alle volken vormt de tegenhanger van de evangelieverkondiging aan alle volken (vgl. 28:19). Om mijns naams wil: de haat tegen de gelovigen is ten diepste een haat tegen Jezus zelf. De vss 9-13 vormen in veel opzichten een parallel met 10:17-22. Velen zullen ten val komen (10): de tijd van de beproeving zal ook de tijd van de schifting zijn. De woorden zijn ontleend aan Dan. 11:41 en willen weer de vervulling van die tekst zijn. Vele valse profeten zullen opstaan (11): bedoeld worden mensen die in schijn Jezus’ zaak willen dienen, maar in werkelijkheid zich tegen Jezus zullen keren. De wetsver-achting (12): zie bij 23:28. Zonder de wet van God zal men zichzelf tot wet willen zijn. Daardoor zal ook de liefde van de meesten verkillen. Bij het woord ‘liefde’ is hier zowel te denken aan de liefde tot God als aan de liefde tot de naaste. Omdat men zichzelf tot wet is, is er in het leven voor de liefde als de samenvatting van de wet van God geen plaats. Het is mogelijk deze woorden te betrekken op de situatie binnen de gemeente. Waarschijnlijker is, dat in deze woorden gesproken wordt over wat zich bij de mensen in het algemeen zal voordoen. Ze onderstrepen dan de ernst van de haat waarmee de gelovigen bejegend zullen worden. Als men onderling al van geen liefde zal willen weten, zal er zeker tegenover de gelovigen niets anders overblijven dan haat. Wie volhardt tot het einde (13): letterlijk komen de woorden van dit vs overeen met 10:22. Anders dan in 10:22 is in de context van dit vs het woord ‘einde’ waarschijnlijk op te vatten in de zin van het einde van deze bedeling waarop de voleinding zal volgen (vgl. hetzelfde woord in vs 6 en in vs 14). In de gehele wereld gepredikt (14): de zin van het uitstel van het einde maakte Jezus zo duidelijk. De tijd van het uitstel is de tijd van de verkondiging van het evangelie in de gehele wereld. Tot een getuigenis voor alle volken: zie bij 10:18. De tijd, voorafgaande aan de.voleinding zal de tijd zijn van onvoorstelbaar grote moeiten. Hij zal evenwel in de allereerste plaats de tijd zijn van de wereldwijde verkondiging van het evangelie. De gruwel der verwoesting (15): door Jezus werd nu meer de aandacht gericht op de verwoesting van de tempel die evenwel in één perspectief gezien werd met de voleinding van de wereld. De uitdrukking ‘de gruwel der verwoesting’ is ontleend aan Dan. 9:27; 11:31; 12:11. Een gruwel is alles wat God niet kan dulden voor zijn aangezicht, met name een afgodsbeeld. Bij Daniël is te denken aan het afgodsbeeld waarmee de syrische koning Antiochus IV Epipha-nes de tempel in Jeruzalem verontreinigde. Hier is te denken aan de verwoesting van de tempel door de Romeinen in het jaar 70 (vgl. ook Luc. 21:20). Naar de bergen (16): deze golden als plaats ter bescherming in een tijd van oorlog (zie ook Ez. 7:16). Ga niet naar beneden (17): door niets mocht men zich van de vlucht laten afbrengen. Niet op een sabbat (20): kennelijk werd evenals door de winter ook door de sabbat de vlucht bemoeilijkt. Voor hen voor wie het evangelie oorspronkelijk bedoeld was had de sabbat dus nog een bepaalde betekenis. Een grote verdrukking (21): vgl. Dan. 12:1; Joël 2:2. Het volstrekt uniek karakter van deze verdrukking werd door Jezus onderstreept. Ter wille van de uitverkorenen (22), dwz. ter wille van het nieuwe volk van God. Die dagen ingekort, dwz. het aantal van die dagen. De woorden spreken van een beperkte duur van de verschrikking van de verwoesting in het jaar 70. Zie hier is de Christus (23): zie bij vs 5. Hij is in de woestijn (26): volgens een joodse traditie zou de Messias vanuit de woestijn komen (vgl. ook 3:1; Hand. 21:38). Hij is in de binnenkamer: volgens een andere joodse traditie zou de Messias Zich vóór zijn publiek optreden op een verborgen plaats bevinden. Gelijk de bliksem (27): van de verwoesting van de tempel werd door Jezus de lijn doorgetrokken naar zijn parousie als de komst van de Zoon des mensen. Zoals de bliksem voor ieder zichtbaar is – van het oosten tot het westen – zo zal zijn parousie voor ieder evident zijn. Het gaat hier dus niet over het onverwachte van zijn parousie (vgl. vs 36), maar over het onmiskenbare daarvan. Waar het aas is (28): mogelijk was dit vs een in die dagen gangbaar spreekwoord. In deze context geeft het opnieuw de evidentie van Jezus’ parousie aan. Zoals het aas de gieren tot zich trekt, zo zal Jezus’ parousie zich voor ieder onmiskenbaar duidelijk aankondigen. De zon zal verduisterd worden (29): hoe het bij zijn parousie zal toegaan, gaf Jezus vervolgens in apocalyptische woorden en beelden aan. Allerlei catastrofale natuurverschijnselen zullen zich bij zijn parousie voordoen (vgl. ook Jes. 13: 10; 34:4; Jer. 15:9; Ez. 32:7; Joël 2:10, 31). De voleinding van de wereld zal met onvoorstelbaar grote kosmische veranderingen gepaard gaan (vgl. ook 2 Petr. 3:10). Het teken van de Zoon des mensen (30): in de oude kerk dacht men bij het teken dat bij Jezus’ parousie zal verschijnen veelal aan het teken van het kruis als een op die dag aan de hemel zichtbaar teken. In het verband wijst niets in deze richting. Het is ook niet waarschijnlijk, dat het teken te identificeren is met de verschijning van de Zoon des mensen, zodat die verschijning zelf het teken is. Het teken wordt in het volgend vs verbonden aan een luid bazuingeschal. Deze verbinding van een (veld)teken (of een banier, resp. een signaal) en een bazuingeschal komen we ook in het O.T. tegen (vgl. Jes. 18:3; Jer. 4: 21; 6:1; 51:27). Het teken zal hier als een veldteken opgevat mogen worden dat evenals het bazuingeschal beeld is van de allesoverwinnende macht van Jezus. Als triomfator zal Jezus bij zijn parousie zijn vaandel planten en het bazuingeschal laten horen. De uitwerking zal tweeërlei zijn: enerzijds die van schrik en ontzag, omdat Jezus zal komen om te oordelen en anderzijds die van vreugde, omdat Hij ook zal komen om zijn volk te vergaderen. Van het eerste getuigt het zich op de borst slaan van de stammen der aarde (vgl. Zach. 12:10, 12) en tot het tweede zal Jezus zijn engelen uitzenden (vgl. Ez. 37:9; Zach. 2:6). Leert dan van de vijgeboom (32): anders dan in 21:19 isde vijgeboom hier niet te zien als beeld voor Israel. In dit verband verwees Jezus naar de vijgeboom, omdat hij een typische voorjaarsboom is. Terwijl in Palestina veel bomen in de winter groen blijven, verliest de vijgeboom dan zijn blad. Het uitlopen van de vijgeboom is een duidelijk teken van de nabijheid van de zomer. Wanneer gij dit alles ziet (33): in het verband ligt het het meest voor de hand om bij de uitdrukking ‘dit alles’ te denken aan wat heenwijst naar Jezus’ parousie. Dat net nabij is: in deze richting wijst ook het feit, dat Lucas in plaats van het woord ‘het’ de uitdrukking ‘het Koninkrijk Gods’ heeft (Luc. 21:31). In plaats van ‘het is nabij’ is hier met evenveel recht te vertalen: ‘Hij – de in heerlijkheid komende Zoon des mensen – is nabij’ (vgl. voor dit spreken in de Hij-vorm ook vs 31). Dit geslacht zal geenszins voorbijgaan (34): met ‘dit geslacht’ zal niet bedoeld zijn de generatie van de dagen van Jezus’ omwandeling. De uitdrukking is te verstaan in het licht van de joodse tegenstelling tussen ‘dit geslacht’ en ‘het komende geslacht’. Dit geslacht zijn de mensen van deze tijd of bedeling. Het komende geslacht zijn de mensen van de tijd of bedeling van de voleinding. Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan (35): temidden van alle catastrofale gebeurtenissen bij Jezus’ parousie zullen zijn woorden ongeschokt blijven bestaan. Van die dag en die ure weet niemand (36): al wijzen veel gebeurtenissen heen naar Jezus’ parousie, het exacte moment ervan (‘dag en ure’) is bij niemand bekend. Zelfs de engelen (die bij de parousie betrokken zullen zijn) en de Zoon (die zelf zal komen) weten het niet. De beschikking over die ure is aan de Vader alleen. De onbekendheid bij de Zoon spreekt van Jezus’ waarachtig mens-zijn. Dat dag en uur van de parousie niet bekend zijn, wU leiden tot voortdurende waakzaamheid. In de dagen van Noach (37): die waakzaamheid zal evenwel – als in de dagen van Noach – in veel gevallen afwezig zijn. Etende en drinkende (38): op zich waren dit geen verkeerde dingen die men vóór de zondvloed deed. Dat het leven uit niet meer dan dit soort dingen bestond, geeft wel de grenzeloze zorgeloosheid aan in de dagen vóór de zondvloed. Twee in het veld… twee aan het malen (40, 41): de uiteindelijke komst van de Zoon des mensen zal zo plotseling zijn, dat mensen daardoor midden in hun werksituatie verrast zullen worden. Dan zal ook tussen hen, bezig met hetzelfde werk, de grote scheiding plaatsvinden. Aan de woorden mag niet de gedachte van willekeur bij die scheiding ontleend worden. Alle nadruk valt slechts op het onverwachte. Daarom is slechts één conclusie mogelijk: waakt dan (42). Dit is de oproep om levend als kinderen van het Koninkrijk de Zoon des mensen ieder ogenblik – ook en juist in de gewone werksituatie – te kunnen ontmoeten. Uw Here komt: het woord ‘uw’ onderstreept de persoonlijke relatie met de komende Jezus. Daarmee is tegelijk het kader aangegeven waarbinnen het waakzaam zijn kan en moet plaatsvinden.

Gelijkenissen over Jezus’parousie 12:43-25:46

De dief zou komen (43): in de eerste gelijkenis trok Jezus een parallel tussen zijn parousie en de komst van een dief (vgl. ook 1 Tess. 5:2; 2 Petr. 3:10; Op. 3:3; 16:15). Evenals in de voorafgaande vss staat ook hier het element van het onverwachte op de voorgrond. Het rekenen met de komst van een dief vereist een permanente waakzaamheid. Hetzelfde geldt bij het rekenen met de komst van de Zoon des mensen. De trouwe en verstandige slaaf (45): de tweede gelijkenis laat vooral uitkomen, dat het wachten op de Zoon des mensen geen lijdzaam, maar een werkzaam wachten moet zijn. De trouwe en verstandige slaaf is de slaaf die zo bezig is als zijn heer van hem mag verwachten. Het verstandig zijn is dan ook geen kwestie van intellect, maar van een zich gebonden weten aan de opdracht van de heer. De opdracht is om de andere slaven op tijd hun voedsel te geven. Deze woorden doen onmiskenbaar denken aan Ps. 104:27 waar God zelf onderwerp van de zin is. Daaruit blijkt, dat zij die als vertegenwoordigers van God tegenover anderen optreden echt waakzaam zijn. Zulke mensen zijn zalig (46): zie bij 5:3. Over al zijn bezit (47): omdat ze hun verantwoordelijkheid verstonden, zullen ze nog grotere verantwoordelijkheid ontvangen. Hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan (49): de slechte slaaf gedroeg zich alsof hij de heer zelf was. Daarbij dacht hij slechts aan zichzelf. Hij was niet langer dienstbaar aan de andere slaven, maar maakte hen ondergeschikt aan zichzelf. Hij zal hem folteren (51): deze levenshouding riep de straf van zijn heer op. Folteren (letterlijk: in stukken houwen) was een wrede straf die wel op opstandige slaven werd toegepast. Huichelaars: zie bij 6:2. In de kring van Jezus’ volgelingen is het gevaar van huichelarij niet minder aanwezig dan in de kring van de schriftgeleerden en farizeeën. Geween en tandengeknars: een (sobere) aanduiding van de wroeging in de plaats van de verlorenheid (vgl. 8:12).

Tien maagden die haar lampen namen (1): de derde gelijkenis is die van de tien maagden die de bruidegom bij zijn komst tegemoet moesten gaan. Met de bruidegom kan niemand anders bedoeld zijn dan de komende Zoon des mensen en met de bruiloft niets anders dan de definitieve doorbraak van het Koninkrijk der hemelen in de voleinding van de wereld. De gelijkenis sluit aan bij de gewoonte, dat bruidsmeisjes op de avond vóór de (eerste dag van de) bruiloft in het huis van de bruidegom waren om daar op hem te wachten. De bruid was ook reeds in dat huis, maar de bruidegom was nog elders, meestal in verband met de laatste voorbereidingen voor het feest. Daardoor kon hij langer opgehouden worden dan de bedoeling was. Wanneer de stoet van de bruidegom het huis naderde, gingen de bruidsmeisjes naar buiten, de bruidegom tegemoet om hem feestelijk in te halen in zijn huis waar de bruiloft gevierd zou worden. Vijf waren dwaas en vijf waren wijs (2): het dwaas en wijs zijn van de meisjes correspondeert met het slecht en verstandig zijn van de slaven uit de voorafgaande gelijkenis. Dwaas zijn zij die niet beantwoorden aan wat van hen verwacht mag worden, wijs zijn zij die dat wel doen (vgl. ook 7:2427). Lampen, maar geen olie (3): met de lampen moeten wel de (op olie brandende) fakkels bedoeld zijn die gebruikt werden bij het tegemoet gaan van een bruidegom (vgl. ook Op. 4:5; 8:10 waar hetzelfde woord, als hier gebruikt, ook met ‘fakkels’ wordt weergegeven). De dwaze maagden namen wel fakkels, maar geen olie mee. De gelijkenis zegt niet, dat ze onvoldoende olie meenamen, maar dat ze helemaal geen olie meenamen. De wijze maagden namen zowel fakkels als olie mee. Bij de dwaze maagden leek het dus, alsof ze klaar waren voor de bruiloft, maar in werkelijkheid was het niet zo. Ze hadden geen olie en hun fakkels konden daardoor nooit branden. Ze waren als de mensen die in de vorige gelijkenis ‘huichelaars’ genoemd worden (vs 51). In deze lijn zal het ontbreken van de olie geïnterpreteerd moeten worden. Wat de dwaze maagden hadden leek veel, maar was in werkelijkheid niets. Ze zijn dan ook het beeld van de mensen die wel de woorden van Jezus horen en daarin blijk geven in Hem geïnteresseerd te zijn, zonder evenwel zijn woorden echt te doen (vgl. 7:26). Allen werden slaperig (5): deze trek in de gelijkenis mag niet negatief geïnterpreteerd worden, maar geeft slechts de lange duur van het uitblijven van de bruidegom aan. Ze brachten haar lampen in orde (7): toen ineens, midden in de nacht, de bruidegom eraan kwam, moesten de meisjes hem tegemoet gaan. Om die reden moesten de meegebrachte fakkels gaan branden. Dat ze daarvóór al gebrand hadden, maar langzaam uitgedoofd waren, wordt nergens gezegd. Het is bovendien ondenkbaar, dat men in een besloten ruimte en terwijl men slaperig werd zo maar fakkels het branden. Onze lampen gaan uit (8): de dwaze maagden staken hun fakkels wel aan, maar de vlam doofde direct weer, omdat ze geen olie hadden. Koopt voor uzelf (9): het was geen geestelijk egoïsme van de wijze maagden, dat ze de dwaze geen olie gaven. Ze konden dat ook niet doen. Het echte doen van de woorden van Jezus is een persoonlijke zaak. Huichelarij kan nooit door een ander, maar slechts door iemand zelf doorbroken worden. De deur werd gesloten (10): bij de komst van de bruidegom moesten de bruidsmeisjes gereed zijn. Wie op dat beslissend moment niet gereed was, kon niet meer delen in de vreugde van het bruiloftsfeest. Heer, heer: zie bij 7:21. Ik ken u niet: zie bij 7:23. Waakt dan (13): omdat het bij Jezus’ parousie niet meer mogelijk zal zijn de levensinstelling te veranderen, gaat het erom nu te waken door met Jezus’ woorden te rekenen en die te doen.

Een mens die bij zijn vertrek zijn slaven riep (14): ook in de vijfde gelijkenis – die van de talenten – wordt ingegaan op de levenshouding die de volgelingen van Jezus in de periode van zijn afwezigheid tot zijn parousie dienen aan te nemen. De een gaf hij vijf talenten (15): zie voor de grootte van een talent bij 18:24. Iedere slaaf ontving een verschillend bedrag. Dit bedrag hing samen – zoals nadrukkelijk gezegd werd – met de bekwaamheid van ieder. De verschillende talenten zijn dan ook te verstaan als de verschillende verantwoordelijkheden die aan ieder werden gegeven en alles wat voor het dragen van die verantwoordelijkheden nodig was. Naar het paulinisch woordgebruik zou gedacht kunnen worden aan de verschillende gaven van de Geest, overeenkomend met het unieke van iedere gelovige waarmee tot eer van God en tot heil van anderen geleefd mag worden. In de overeenkomstige gelijkenis bij Lucas wordt gesproken over een voor iedere slaaf gelijk bedrag dat bovendien veel kleiner was: één pond (Luc. 19:12-27). De strekking van de gelijkenis van de talenten is in grote lijnen weer gelijk aan die van de voorafgaande gelijkenissen: hoe beleeft de gelovige de verantwoordelijkheid die het horen van de woorden van Jezus met zich meebrengt? Hij deed er zaken mee (16): de eerste en de tweede slaaf verstonden inderdaad hun verantwoordelijkheid en deden wat hun heer van hen verwachtte. Verborg het geld (18): de derde slaaf verkwistte het geld van zijn heer niet. Hij verborg het in de grond en volgens rabbijnse voorschriften was dat een goede manier om geld tegen diefstal te beveiligen. Dat nam evenwel niet weg, dat hij met het hem toevertrouwde talent niets deed. Op dat laatste valt in de gelijkenis alle nadruk. Zo is de derde slaaf het beeld van de mens die de woorden van Jezus wel hoort, maar er niets mee doet. Na lange tijd kwam de heer (19): de woorden impliceren, dat Jezus’ parousie langer op zich zou laten wachten dan velen in die dagen meenden. Wèl gedaan (21, 23): de slaven die de hun toevertrouwde talenten verdubbeld zagen, werden door hun heer geprezen. Het aantal talenten dat ieder erbij verdiend had speelde daarbij geen rol. Het ging er slechts om, dat ieder de eigen verantwoordelijkheid beleefd had. Daarom mochten zij beiden ingaan tot het feest van hun heer, dwz. delen in de vreugde van de definitieve doorbraak van het Koninkrijk der hemelen in de voleinding van de wereld. Daar werden zij over veel gesteld, dwz. daar werd hun een nog veel grotere verantwoordelijkheid toevertrouwd (zie ook bij 24:47). Ik was bevreesd (25): de derde slaaf sprak bij de afrekening oyer de vrees die hij gehad had, omdat hij zijn heer kende als een hard mens. Hij bedoelde, dat hij bang was, dat hij het hem toevertrouwde talent bij een transactie zou kunnen verspelen en dat hij dan zijn heer niet meer onder ogen durfde te komen. Gij slechte en luie slaaf (26): de heer ontmaskerde de zich verontschuldigende slaaf. Het talent was hem toevertrouwd om er iets mee te doen. Op z’n minst had de slaaf het geld aan de bankiers (letterlijk: geldwisselaars) moeten geven, zodat het geld met rente opgevraagd kon worden. Het spreken over rente zal wel betekenen, dat Jezus bij de heer die naar het buitenland ging aan een niet-joodse koning of machthebber dacht (vgl. ook Luc. 19:12). Neemt hem het talent af (28): de verantwoordelijkheid die de derde slaaf niet wilde dragen, mocht hij nu ook niet meer dragen. Die heeft, zal gegeven worden (29): omgekeerd geldt, dat wie de verleende verantwoordelijkheid wel weet te dragen, een steeds grotere verantwoordelijkheid zal ontvangen. De woorden doen denken aan de joodse uitspraak: ‘Het loon voor de vervulling van de wet is (verdere) vervulling van de wet’. Evenals de tweede gelijkenis loopt ook deze uit op een indringende waarschuwing voor de plaats van het geween en het tandengeknars (30), de plaats van de wroeging over het niet leven overeenkomstig het door Jezus toevertrouwde.

Wanneer de Zoon des mensen komt (31): het laatste gedeelte van de vijfde groep woorden van Jezus is nauwelijks een gelijkenis te noemen. Het is meer een beeldende beschrijving van het laatste oordeel dat zal volgen op de parousie. De woorden over het komen van de Zoon des mensen in zijn heerlijkheid met al de engelen doen sterk denken aan Zach. 14:5 (LXX). Daar is evenwel het komen een komen van God. Zo wordt tot uitdrukking gebracht, dat in de Zoon des mensen God zelf komt. Al de volken (32), dwz. alle mensen uit alle volken. De woorden veronderstellen de verkondiging van het evangelie in de hele wereld (vgl. 24:14). Zoals de herder de schapen scheidt van de bokken: het woord dat met ‘bokken’ vertaald is kan ook vertaald worden met ‘geiten’. Het beeld van de scheiding van schapen en geiten gaat terug op depraktijk van het werk van een palestijnse herder in die dagen. Terwijl de schapen en de geiten overdag samen geweid werden, werden ze ‘s avonds door de herder gescheiden. De geiten hadden nl. warmte nodig en de schapen frisse lucht. Daarom moesten ze voor de nacht op verschillende plaatsen ondergebracht worden. Rechterhand… linkerhand (33): de plaats aan de rechterhand is de plaats die spreekt van voorspoed en heil. De plaats aan de linkerhand is het omgekeerde. Mogelijk zijn het juist de schapen die aan de rechterhand gezet worden, omdat schapen het beeld van het volk van God vormen (vgl. bv. Ps. 77:21; Jes. 63:11 e.a.) of omdat de (witte) schapen tegenover de (zwarte) geiten het beeld van reinheid vertonen. Komt (34): de mensen aan de rechterhand van Jezus als Koning mogen de volle rijkdom van het definitief gekomen Koninkrijk ontvangen. Als voor hen bereid van de grondlegging der wereld af, was het Koninkrijk altijd al op hen gericht. Gij hebt Mij te eten gegeven (35): allerlei ‘gewone’ dingen werden door Jezus als typerend voor de echte gelovigen genoemd. Die dingen zijn evenwel uiting van een levenshouding, bepaald door de Uefde die de samenvatting is van de wet en de profeten. Wanneer hebben wij U hongerig gezien? (37): de gelovigen zullen zich in het gericht niet bewust zijn de dingen die zij deden zo expUciet tegenover Jezus gedaan te hebben. Ze deden die dingen eenvoudig, omdat ze zich daartoe geroepen wisten en omdat ze niet anders konden. In zoverre gij dit aan één van deze mijn minste broeders hebt gedaan (40): Jezus onderkent in een liefdedaad jegens de minste mens gedaan een Uefdedaad jegens Hemzelf. Het woord ‘broeders’ zal hier niet in beperkende zin verstaan mogen worden, zodat het slechts op de kring van de discipelen of de kring van de medegelovigen ziet. Voor de liefde is typerend, dat ze zich tot geen enkele kring laat beperken, maar alle grenzen doorbreekt (vgl. 5:43-47). De liefde tot één van Jezus’ minste broeders staat dus op één Ujn met de liefde tot onze naaste. Het gaat Jezus in deze woorden om de Uefde die opkomt uit de verbondenheid aan Hem en die zich richt op ieder die op onze weg geplaatst wordt. Zo spreken deze woorden nóch over de medemenselijkheid in het algemeen, nóch over de specifieke onderlinge Uefde binnen de gemeente. Gaat weg van Mij (41): tegenover het ‘komt’ voor de gezegenden zal in het oordeel het ‘gaat weg van Mij’ voor de vervloekten staan. OpmerkeUjk is, dat van het eeuwige vuur waarheen de vervloekten verwezen worden niet gezegd wordt – zoals bij het Koninkrijk in vs 34 – dat het voor hen bereid is, maar dat het voor de duivel en zijn engelen bereid is. Gij hebt Mij niet te eten gegeven (42): voor de verwijzing naar het eeuwige vuur zal niet allereerst beslissend zijn wat iemand verkeerd gedaan heeft, maar wat iemand nagelaten heeft om goed te doen. Het gemis aan daadwerkelijke liefde zal iemand eenmaal van Jezus scheiden, omdat het iemand altijd al van Jezus scheidde. Wanneer hebben wij U hongerig gezien? (44): de vraag van de vervloekten is dezelfde als die van de gezegenden. Het antwoord is ook hetzelfde, omdat het eveneens verwijst naar de liefdedaad jegens één van deze minsten (45). Waar die liefdedaad ontbrak, blijft eenmaal niets anders over dan de eeuwige straf (46). Waar die Uefdedaad gekend werd, mag het ingaan in het eeuwige leven zijn.

Epiloog: de geschiedenis van je zus’ sterven en opstanding 26:3-28:20

De zalving en het verraad 26:3-16

Kajafas (3) werd in 18 n.Chr. hogepriester met behulp van de Romeinen, terwijl hij in 36 n.Chr., eveneens door toedoen van de Romeinen, werd afgezet. Hij was een schoonzoon van de vóór hem fungerende hogepriester Annas en werd opgevolgd door zijn zwager Jonathan, een zoon van Annas.Niet op het feest (5), dwz. het paasfeest dat begon op de 15e Nisan, na de paasmaaltijd, gehouden op de daaraan voorafgaande avond. Het feest duurde een week. Dat men Jezus niet tijdens het paasfeest terecht wilde steUen, had geen religieuze reden (dat het feest daarvoor te heiUg was), maar een poUtieke (dat door het grote aantal Galileeërs op het feest een oproer kon uitbreken). Wat het Sanhedrin niet wilde, gebeurde juist toch, zoals Jezus reeds had aangekondigd (vs 2). Voor Jezus was er een duidelijke samenhang tussen het slachten van het paaslam en zijn zelfovergave in de dood (vgl. ook 1 Kor. 5:7).

Betanië (6): zie bij 21:17.Simon de melaatse wordt verder niet vermeld. Waarschijnlijk was het iemand die vroeger melaats was, maar – mogeUjk door Jezus – weer genezen was. Een vrouw (7): volgens Joh. 12:3 was deze vrouw Maria, de zuster van Lazarus. Mirre: een in die dagen bekend en kostbaar parfum. De armen hebt gij altijd bij u (11): met deze woorden wilde Jezus niet de zorg voor de armen als van minder belang afdoen. Op dat moment en in die situatie moest het Uefdebewijs tegenover Hem persoonlijk op de eerste plaats staan. De aan Jezus bewezen liefde is nooit vervanging van, maar altijd de wortel van de zorg voor de armen. De discipelen brachten dus een vals dilemma aan. Om mijn begrafenis voor te bereiden (12): terwijl de discipelen Jezus’ woorden over zijn sterven aan het kruis nog niet serieus namen, was deze vrouw de enige die dat wel deed. Zij kon niet anders denken dan dat Jezus’ kruisiging zou impliceren, dat Hij – als misdadiger – geen begrafenis waardig gekeurd zou worden. Wat Hij – naar haar overtuiging -na zijn dood niet zou ontvangen, gaf zij Hem bij voorbaat: de eer van de zalving die naar joods gebruik bij een begrafenis hoorde. Dit evangelie (13): het evangelie van het in Jezus gekomen Koninkrijk der hemelen waarbij het woord ‘dit’ speciaal aangeeft, dat het evangelie zijn centrum heeft in de dood van Jezus. Wat zij gedaan heeft: daarbij gaat het vooral om twee dingen. In de eerste plaats de erkenning van Jezus’ dood als wezenUjk element in zijn messiaanse werk. In de tweede plaats de Uefde, opgeroepen door de door Jezus in zijn dood bewezen liefde. Toen ging Judas (14): in schril contrast met het Uefdebewijs van de vrouw staat het verraad van Judas. Het woord ‘toen’ suggereert ook een relatie: toen Jezus naar aanleiding van de zalving zo pertinent over zijn begrafenis gesproken had, werd het Judas te veel. Hij kon deze weg die Jezus nu ging onmogelijk rijmen met wat hij zich van de weg van de Messias altijd had voorgesteld. De zelfovergave van Jezus bracht de een – de vrouw – tot de rijkste erkenning en de ander – Judas – tot de sterkste afwijzing. Eén van de twaalven: de uitdrukking wil het raadselachtige van de daad van Judas doen uitkomen. Wat wilt gij mij geven? (15): hierin komt hettweede motief van Judas naar voren. Hij werd niet alleen door teleurstelling, maar ook door geldzucht tot zijn daad gedreven (vgl. ook Joh. 12:6). Dertig zilverlingen: in Ex. 21:32 is het bedrag van dertig zilverlingen het bedrag dat voor een gedode slaaf vergoed moest worden. In Jezus’ dagen was de waarde waarschijnlijk nog minder, zodat het nog minder was dan het bedrag voor een gedode slaaf. Dertig zilverlingen vormen ook het bedrag dat in Zach. 11:12 de goede herder van zijn slechte heren uitbetaald kreeg (zie ook bij 27:3-10).

Paasmaaltijd en avondmaal 26:17-29

De eerste dag van het feest der ongezuurde broden (17): bedoeld is de 14e Nisan als de dag van de laatste voorbereiding voor de paasmaaltijd (zie ook bij vs 5). Gaat naar de stad (18): de pelgrims moesten de paasmaaltijd binnen de muren van Jeruzalem houden. Daartoe moest ieder die in de stad woonde gratis ruimte voor de pelgrims beschikbaar stellen. Mijn tijd is nabij: niet (slechts) de tijd om het pascha te eten, maar de tijd van het sterven. Ik ben het toch niet, Here? (22): uit de formulering van de vraag, als reactie op Jezus’ verzekering, dat een van de twaalf Hem verraden zou, blijkt, dat een ontkennend antwoord verwacht werd. De discipelen konden het zich niet indenken, dat zij tot zo iets als het venaden van Jezus zouden kunnen komen. In de schotel gedoopt (23): het was een voorschrift, dat voor het eten van het hoofdgerecht van de paasmaaltijd verschillende schotels gebruikt moesten worden. Dat hier van één gezamenlijke schotel sprake is, betekent, dat Jezus zijn verzekering deed aan het begin van de maaltijd, bij het gebruik van het voorgerecht waarbij men uit één schotel at. Die zal Mij verraden: Jezus wist wie Hem verraden zou. De gebeurtenissen overvielen Hem niet. Wee die mens (24): Jezus onderstreepte, dat zijn lijden zowel de kant had van een goddelijk moeten als die van een menselijke schuld. Enerzijds waren het niet slechts mensen die door hun schuld het gebeuren bepaalden. Anderzijds konden die mensen in hun schuld zich nooit achter de raad van God verschuilen. Ik ben het toch niet, Rabbi? (25): ook Judas stelde – huichelachtig – dezelfde vraag als de andere discipelen. Tegelijk kan het niet toevallig zijn, dat terwijl de andere discipelen Jezus daarbij aanspraken als ‘Here’, Judas de aanspraak ‘Rabbi’ gebruikte. Gij hebt het gezegd: een uitdrukking waarmee een vraag bevestigend beantwoord werd.

Jezus nam een brood (26): op een ander moment tijdens de paasmaaltijd vond de instelling van het avondmaal plaats. Het brood was het (ongezuurde) brood dat met het vlees van het paaslam het hoofdgerecht uitmaakte. Het brood werd gebroken en door de vader van het gezin aan de leden van het gezin uitgedeeld. Zo deelde Jezus het brood uit aan zijn discipelen met de woorden: Neemt, eet. Hij voegde eraan toe: Dit is mijn lichaam. Het was niet zijn lichaam in eigenlijke zin dat Jezus uitdeelde. De uitdrukking ‘mijn lichaam’ is te omschrijven met ‘Ikzelf in mijn zelfovergave aan het kruis’. Het was de vrucht van zijn heilswerk aan het kruis dat Jezus uitdeelde. Hij nam een beker (27): de hier bedoelde beker is de derde beker die werd rondgedeeld na het gebruiken van de paasmaaltijd. Deze beker heette ook wel ‘de beker van de zegening’ of ‘de beker van de dankzegging’ (vgl. 1 Kor. 10:16), omdat vóór het ronddelen van deze beker een dankzegging werd uitgesproken. Omdat deze beker aan het eind van de paasmaaltijd rondgedeeld werd, lag er geruime tijd tussen het moment dat Jezus het brood brak en het moment dat Hij de beker ronddeelde. Dit is het bloed van mijn verbond (28): met het woord ‘bloed’ bedoelde Jezus niet de substantie van zijn bloed. Het woord was voor Hem een aanduiding van zijn gewelddadige dood. In die gewelddadige dood aan het kruis was zijn verbond gefundeerd. De woorden doen sterk denken aan Ex. 24:8 waar sprake is van de fundering van het oude verbond in het bloed van de offerdieren. Zoals zijn dood de vervulling was van de dood van de offerdieren, zo was zijn verbond de vervulling van het oude verbond (vgl. ook Jes. 53:12; Jer. 31:31-34; Zach. 9:11). Het verbond met God is slechts te kennen op basis van het door Jezus aan het kruis gebrachte offer. Dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden: de ‘velen’ worden gevormd door het nieuwe, messiaanse volk uit Joden en heidenen (zie ook bij 20:28). In Jezus’ zoendood ligt de vergeving van zonden waardoor de rijkdom van het verbond met God gekend mag worden. Met deze woorden gaf Jezus aan waartoe Hij de zijnen door zijn dood verloste: de vreugde van het leven in het nieuwe verbond. In het Koninkrijk mijns Vaders (29): aan de paasmaaltijd die Jezus met zijn discipelen hield trok Hij ook de lijn naar de toekomst door. Wel legde Hij nu zijn leven af, zodat Hij van deze vrucht van de wijnstok (een uitdrukking uit de dankformule bij het opnemen van de derde beker) niet meer zou drinken, maar juist door zijn dood opende Hij het perspectief op de definitieve komst van het Koninkrijk. Dan zal de wijn nieuw gedronken worden, doordat de vreugde van het heil ten volle en zonder dissonant beleefd zal worden. Van die toekomst wordt in het avondmaal de voorsmaak ontvangen.

De worsteling en gevangenneming in Getsemane 26:30-56

De lofzang (30), dwz. het tweede deel van het Hallel (Ps. 115-118) dat aan het eind van de paasmaaltijd werd gezongen. Met de dood voor ogen zong Jezus de psalmen die spreken van het leven (vooral Ps. 116 en 118). Aanstoot nemen (31): zie bij 11:6. Ik zal de herder slaan: de woorden zijn ontleend aan Zach. 13:7. De gebiedende wijs die in de hebreeuwse tekst voorkomt is evenwel omgezet in een toekomstige tijd. Daardoor wordt het slaan van de herder aangegeven als een werk van God zelf. In Zach. 13:7 gaat het om een oordeelsaankondiging om de zonden van het volk. Jezus zou om de zonden van zijn volk door het oordeel getroffen worden. Ik zal u voorgaan naar Galilea (32): in het woord ‘voorgaan’ wordt het beeld van de herder weer opgenomen. Door de opwekking uit de dood zou Jezus zijn werk als herder weer kunnen hervatten. Zijn verstrooide schapen zou Hij weer bijeen vergaderen en voorgaan. Zie verder bij 28:7. Ik nooit (33): hoe goed deze woorden door Petrus ook bedoeld waren, ze waren niets anders dan het bewijs van een verschrikkelijke zelfoverschatting. Eer de haan kraait (34): de tijd van het doorbreken van het eerste licht, ongeveer half drie ‘s morgens. Zult gij Mij driemaal verloochenen: zie bij 10:33 (vgl. ook vss 69-75). Petrus die voorop ging in het belijden van Jezus (vgl. 16:13-19), zou dat ook doen in het verloochenen van Jezus. Voorzeker niet (35): Petrus onderkende niet de zwaarte van Jezus’ lijden en verzwaarde daardoor slechts dat lijden.

Met hen (36): door deze woorden die alleen in het eerste evangelie voorkomen wordt zo sterk mogelijk Jezus’ behoefte aan gemeenschap met zijn discipelen onderstreept. Hetzelfde is aan de orde bij de woorden met Mij in de vss 38 en 40. Getsemane, dwz. ‘oliekelder’. Mogelijk was daar een kelder of een andere ruimte waarin olijven geperst werden. Getsemane was een hof aan de westelijke voet van de Olijfberg. Petrus en de twee zonen van Zebedeüs (37): dezelfden die getuige waren van Jezus’ verheerlijking op de berg (17:1-8) mochten nu getuige zijn van Jezus’ droefheid en angst. Mijn ziel is zeer bedroefd (38): de woorden herinneren aan Ps. 42:6, 12 en 43:5. Voor ogen is te houden, dat in deze psalmen niet slechts een klacht over de nood geuit wordt, maar ook een groot vertrouwen op God onder woorden gebracht wordt. Waakt met Mij: als waarachtig mens had Jezus behoefte aan steun van zijn vrienden. Mijn Vader (39): in iedere weg die Jezus moest gaan bleef Hij aan God verbonden als zijn Vader. Indien het mogelijk is: het ging om een mogelijkheid naar de raad en de wil van God. Deze beker: evenals in 20:22 (zie verder daar) de beker van het lijden. Het woord ‘deze’ wijst op het lijden dat nu op Jezus afkwam. Gelijk Gij wilt: ook in zijn bede om verlossing uit het lijden bleef Jezus gebonden aan Gods wil. Hij zeide tot Petrus (40): terwijl Jezus’ vraag waarom niet met Hem gewaakt was tot alle drie discipelen gericht was (zoals blijkt uit de meervoudsvorm gijlieden), noemde Hij Petrus bij name, omdat juist Petrus verzekerd had Hem nooit in de steek te zullen laten (vgl. vss 33, 35). In Jezus’ vraag klonk duidelijk teleurstelling over zijn discipelen door. In verzoeking (41): zie bij 6:13. De geest is wel gewillig: de tegenstelling die Jezus maakte tussen de geest en het vlees is niet die tussen een hoger en lager deel in de mens. Bij beide uitdrukkingen gaat het om de totale mens. Met het woord ‘geest’ wordt de mens als willend wezen bedoeld, met het woord ‘vlees’ de mens in zijn concrete doen en laten. De mens kan het goede willen (vgl. ook Ps. 51:14), terwijl het in de concrete praktijk van zijn leven daartoe toch niet komt. Uw wil geschiede (42): de tweede maal bad Jezus niet precies dezelfde woorden als de eerste maal. Zijn overgave aan de wil van zijn Vader kwam nu nog duidelijker uit (vgl. ook Heb. 5:8). De laatste woorden van Jezus’ gebed waren de woorden uit het ‘onze Vader’, vermeld in 6:10. Hun ogen waren bezwaard (43): hierin lag zeker geen verontschuldiging voor het opnieuw slapen van de discipelen. Veeleer ligt in de woorden iets van de verwondering, hoe het mogelijk was, dat het hiertoe bij de discipelen opnieuw kon komen na de indringende waarschuwing van Jezus. Hij liet hen daar (44): toen Jezus voor de derde maal tot zijn Vader in gebed kwam, kwam Hij geheel alleen, doordat Hij bewust van iedere steun van zijn vrienden afzag. Slaapt nu maar en rust (45): de woorden kunnen ook als volgt als vraagzin gelezen worden: ‘Slaapt gij nog steeds en rust gij?’ Aan deze mogelijkheid is de voorkeur te geven. Al had Jezus zijn discipelen laten slapen, het bleef een vraag, hoe zij dat hadden kunnen doen. Laten wij gaan (46): Jezus nam de leiding bij wat nu ging gebeuren.

Een grote schare met zwaarden en stokken (47): hierbij ging het om een politiemacht, gezonden door het Sanhedrin. Dat het een grote groep was die bovendien goed bewapend was, bewijst, dat het Sanhedrin op alles voorbereid wilde zijn. Die ik zal kussen (48): de kus was een gebruikelijke manier van begroeten van een rabbi door zijn leerlingen. De bestaande relatie werd dus door Judas misbruikt om Jezus te verraden (vgl. ook 2 Sam. 20:9). Rabbi (49): Judas’ aanspraak van Jezus (vgl. ook vs 25). Vriend (50): met deze aanspraak van Judas bewees Jezus, dat Hij van zijn kant de door Judas geschonden relatie toch wilde bewaren. Waartoe zijt gij hier?: De zin hoeft niet als vraagzin opgevat te worden, omdat in de oorspronkelijke tekst leestekens ontbreken. Een vraag is in dit verband hoogst onwaarschijnlijk, omdat Jezus wist waartoe Judas tot Hem zou komen (vgl. vs 45). De woorden kunnen op twee manieren opgevat worden. Mogelijk is de weergave: ‘Daartoe zijt gij dus hier!’ Waarschijrdijker is de weergave: ‘Waartoe gij hier zijt, moet gebeuren’ (waarbij – zoals vaker – in gedachten de laatste woorden moeten worden toegevoegd). Zo wordt door Jezus’ eigen woorden de overgang gemaakt naar het de hand slaan aan Jezus waarover het tweede deel van het vs bericht. Eén van hen trok zijn zwaard (51): volgens Joh. 18:10 was deze discipel Petrus en heette de slaaf van de hogepriester die getroffen werd Malchus. Die naar het zwaard grijpen (52): Petrus mocht niet naar het zwaard grijpen, omdat het ene zwaard altijd weer het andere oproept. De spiraal van het geweld is met geweld niet te doorbreken. Met deze uitspraak hield Jezus Zich aan zijn eigen woorden in 5:39. Meer dan twaalf legioenen engelen (53): Petrus hoefde ook niet naar het zwaard te grijpen, omdat Jezus – indien Hij wilde – op andere hulp een beroep kon doen. Het woord ‘legioenen’ doet daarbij aan de romeinse legioenen denken en het getal twaalf aan het twaalftal discipelen. Jezus’ zelfovergave was geen bewijs van zijn zwakheid, maar van zijn grote kracht waardoor Hij vrijwillig afzag van alle machten waarvan Hij Zich had kunnen bedienen. De Schriften (54): in de Schriften – in het bijzonder wel Jes. 53 – zag Jezus de weg getekend die Hij moest gaan. Als tegen een rover (55): waarschijnlijk is het woord ‘rover’ hier op te vatten in de zin van ‘vrijheidsstrijder’. Het woord werd in die tijd – bv. door de joodse geschiedschrijver Jose-fus – in deze betekenis gebruikt. Dagelijks zat Ik te leren: iedereen wist wat Jezus was. Dat men Hem nu gevangen nam als ‘rover’, was niets anders dan de grootste onwaarachtigheid. In vervulling (56): door deze onwaarachtigheid heen deed God evenwel de Schriften der profeten – wel weer in het bijzonder Jes. 53 – in vervulling gaan, al was dat geen verontschuldiging voor hen die de onwaarachtigheid bedreven.

Het verhoor voor het Sanhedrin 26:57-75

NaarKajafas (57): een officiële rechtszaak moest behandeld worden in de daarvoor bestemde zaal binnen het tempelcomplex. Die zaal was evenwel ‘s nachts niet te gebruiken, omdat dan het tempelcomplex afgesloten was. Dat het Sanhedrin voor het proces van Jezus in het hogepriesterlijk paleis bijeenkwam, bewijst, dat men in een schijnproces dezelfde nacht tot een veroordeling van Jezus wilde komen om Hem vervolgens te kunnen overleveren aan Pilatus. In de richting van een schijnproces wijzen ook de – ongeoorloofde – zitting in de nacht, de -ongeoorloofde – veroordeling op dezelfde dag waarop het proces begon en het – ongeoorloofde – vonnis vellen op een feestdag. Petrus volgde Hem (58): dit zal wel samenhangen met Petrus’ verzekering, dat hij Jezus nooit in de steek zou laten (vss 33, 35). Zo getuigde deze houding meer van overschatting van zichzelf dan van werkelijke trouw tegenover Jezus. De hof, dwz. de binnenplaats (het zgn. atrium) waaromheen de verschillende vertrekken van het hogepriesterlijk paleis gebouwd waren. Een vals getuigenis (59): de afloop van het proces stond al vast. Slechts moest nog aan de formele vereisten voor een veroordeling voldaan worden. De in dit verband gebruikte werkwoordsvorm geeft aan, dat het Sanhedrin voortdurend weer een vals getuigenis trachtte te vinden. Twee (61): het vereiste minimale aantal getuigen om een getuigenis rechtskracht te geven. Ik kan de tempel Gods afbreken: misschien ontleende men hieraan, dat Jezus Zich boven de tempel stelde en Zich daardoor aan heiligschennis schuldig maakte. Waarschijnlijker is, dat men hieraan een messiaanse pretentie bij Jezus ontleende. Een relatie is dan te leggen met Zach. 6:12 waar van de messiaanse Spruit gesproken wordt die de nieuwe tempel die sinds de belofte van Ez. 40-44 verwacht werd zal bouwen. Dit was dan ook het punt waarop Kajafas nader inging, toen Jezus aanvankelijk bleef zwijgen (63) (vgl. ook Jes. 53:7). Ik bezweer U: Kajafas stelde Jezus formeel onder ede. Of Gij zijt de Christus, de Zoon van God: de eigenlijke vraag waar het proces om ging werd nu gesteld: pretendeerde Jezus de Messias te zijn? De vraag werd gesteld in (vrijwel) dezelfde bewoordingen als de belijdenis van Jezus door Petrus, vermeld in 16:16. In de mond van Kajafas zal evenwel – anders dan in 16:16 -de uitdrukking ‘de Zoon van God’ in messiaanse zin bedoeld zijn. Gij hebt het gezegd (64): met deze uitdrukking die gold als een bevestigend antwoord beleed Jezus zijn messiasschap. De Zoon des mensen: tegelijk vulde Jezus deze belijdenis aan met die van de Zoon des mensen. De Messias-belijdenis mocht niet in joods-nationalistische zin misverstaan worden. Jezus wist Zich de Messias op de wijze van de Zoon des mensen (zie ook bij 8: 20). Door deze uitdrukking te gebruiken stelde Hij Zich op een unieke wijze geheel aan Gods zijde. Met woorden, ontleend aan Ps. 110:1, zei Hij dan ook, dat Hij van nu aan als Zoon des mensen zat aan de rechterhand der Macht (dwz. God) en met woorden, ontleend aan Dan. 7:13, dat Hij van nu aan als de Zoon des mensen kwam als wereldrechter op de wolken des hemels. Aan Hem was alle macht gegeven, in het bijzonder ook om het goddelijk gericht uit te oefenen. Dit ging iedere aardse messiaanse verwachting ver te boven. Bovendien draaide Jezus met deze woorden de rollen totaal om: Hij, de beklaagde was in werkelijkheid de Rechter en de leden van het Sanhedrin, de rechters waren in werkelijkheid de beklaagden. Toen scheurde de hogepriester zijn klederen (65): dit was voorgeschreven als teken van afschuw, wanneer door iemand de naam van God gelasterd werd. De godslastering werd niet verbonden aan de Messias-belijdenis als zodanig, maar aan de Messias-belijdenis die in het licht van de belijdenis van de Zoon des mensen gesteld werd. Waartoe hebben wij nog getuigen nodig?: in deze woorden lag de veroordeling van Jezus. Juridisch gezien, had Kajafas eerst nog de messiaanse pretentie van Jezus op haar juistheid moeten onderzoeken. Evenzeer was het – juridisch gezien – onjuist, dat Kajafas op deze wijze de rechters tot getuigen maakte. Hij is des doods schuldig (66): de voorbarige veroordeling van Kajafas vond haar bevestiging in de voorbarige veroordeling van het Sanhedrin waarvan om tot een doodvonnis te kunnen besluiten drieëntwintig (van de eenenzeventig) leden aanwezig moesten zijn. Toen spuwden zij Hem (67): spuwen was een teken van verachting (vgl. Num. 12:14; Deut. 25:9; Jes. 50:6). Volgens Luc. 22:63 waren het de mensen die Jezus gevangen genomen hadden die Hem bespotten. Op z’n minst gebeurde dit dan met volle instemming van de leden van het Sanhedrin. Profeteer ons, Christus (68): de naam waarom het in het proces draaide werd nu als spotnaam gebruikt. In de spot werd Jes. 50:4-7 vervuld.

Petrus (69): de verloochening door Petrus staat in een schril contrast met het belijden van de goede belijdenis door Jezus in het voorafgaande gedeelte. Jezus, de Gali-leeër: mogelijk wilde de toevoeging ‘de Galileeër’ niets anders zeggen dan dat Jezus uit Galilea afkomstig was. Mogelijk had die toevoeging ook de klank van ‘een potentieel revolutionair’ (vgl. Hand. 5:37). Hij loochende het (70): hier gebeurde wat Jezus voorzegd had in vs 34. De verloochening was zo luid – ten aanhoren van allen – dat alle omstanders haar konden horen. Het portaal (71): de poort die de binnenplaats afsloot van de straat. Marcus spreekt over het ‘voorportaal’ en sluit zich in zijn woordgebruik waarschijnlijk aan bij de romeinse bouwwijze (vgl. Mar. 14:68). Wederom loochende hij het (72): de tweede verloochening ging veel verder dan de eerste. Ze vond plaats onder ede (vgl. 5:34). In de woorden Ik ken de mens niet sneed Petrus de band met Jezus als een band van betrokkenheid en liefde door. Verachtelijk klonk de uitdrukking ‘de mens’, corresponderend met de door de tweede slavin gebruikte uitdrukking ‘de Nazoreeër’. Ook uw uitspraak verraadt u (73): Petrus die als discipel van Jezus had moeten opvallen (vgl. Hand. 4:13), viel slechts op door zijn galilees accent. Toen begon hij zich te vervloeken (74): de derde verloochening ging het verst, omdat ze gepaard ging met vervloekingen en eedsformules. De vervloekingen hielden in, dat God hem mocht straffen, indien hij Jezus zou kennen. Terstond kraaide een haan (75): het kraaien van een haan juist op dat moment werd door Petrus verstaan als een aanwijzing van God zelf. Hij weende bitter: Petrus’ wenen was een wenen van schaamte en berouw. Daaruit bleek toch – anders dan bij Judas – de oprechtheid van Petrus’ Uefde tot Jezus.

De dood van Judas en het verhoor voor Pilatus 27:1-31)

Het besluit om Hem te doden (1): waarschijnlijk wordt hiermee het in 26:66 genoemde besluit bedoeld. Dan wordt hier gezegd, dat dat besluit genomen werd bij het aanbreken van de nieuwe dag. In dezelfde tijd zal ook het kraaien van de haan – om de nieuwe dag aan te kondigen – hebben plaatsgevonden.Pilatus, de stadhouder (2): een doodvonnis moest in die dagen bekrachtigd worden door de romeinse machthebber. Als zodanig fungeerde Pilatus van 26-36. De aanduiding ‘stadhouder’ typeerde hem als militair bevelhebber. Zijn officiële titel luidde ‘procurator’. Hij had zijn residentie in Caesarea, maar was in Jeruzalem, wanneer zich daar moeilijkheden konden voordoen. Tijdens de viering van het paasfeest was dat zeker het geval. Toen kreeg Judas berouw (3): het hier in het Grieks gebruikte woord voor ‘berouw krijgen’ is een minder gangbaar woord. Het kan ook meer algemeen ‘van gedachten veranderen’, ‘van besluit veranderen’ betekenen. De bedoeling is, dat Judas wat hij gedaan had weer ongedaan wilde maken. Daartoe bracht hij ook de ontvangen dertig zilverlingen terug. Onschuldig bloed verraden (4): daarbij legde Judas een aangrijpende schuldbekentenis af, maar drong hij tegelijk aan op een heropenen van het proces. Wat gaat ons dit aan?: in zijn pogen om alles terug te draaien faalde hij verschrikkelijk. Op de meest cynische wijze maakten de overpriesters en oudsten tot wie Judas zich gewend had zich van hem af. De zilverlingen in de tempel werpende (5): omdat in vs 6 over de offerkist gesproken wordt, is bij de tempel waarschijnlijk meer in het bijzonder aan de schatkamer van de tempel te denken. Judas wilde het geld dat hij aan de overpriesters en oudsten niet kwijt kon, nu aan de tempel wijden. Hij ging heen en verhing zich: nadruk valt op wat Judas zelf deed. Het was niet zo, dat een noodlot hem overviel, maar dat hij bewust een eigen gekozen weg ging. Toen bleek, dat het gebeuren niet meer terug te draaien was, zag Judas geen uitweg meer. Wanneer hij achter dat niet terug te draaien gebeuren het goddelijk ‘moeten’ gezien had, had hij in het door hem onschuldig verraden bloed ook het voor hem ontschuldigend bloed mogen onderkennen. Een andere traditie omtrent het einde van Judas geeft Hand. 1: 16-20. Niet in de offerkist (6): volstrekt huichelachtig accepteerden de overpriesters en oudsten de dertig zilverlingen wel, maar wilden ze het geld tegelijkertijd – uit eerbied voor de heiligheid van de tempel – niet aan de tempelschat toevoegen. Het is bloedgeld, dwz. geld door moord verkregen. Impliciet erkenden daarmee ook de overpriesters en oudsten de onschuld van Jezus. Begraafplaats van de vreemdelingen (7), dwz. voor de heidense, niet-joodse gasten in Jeruzalem die daar bij een tijdelijk verblijf stierven en ten laste van de gemeenschap begraven moesten worden. Bloedakker (8): omdat de akker met bloedgeld gekocht was, kreeg hij deze naam. Hiermee correspondeert de in Hand. 1:19 vermelde naam Akeldama (uit het Aramees: chakel dema = bloedakker). Hetgeen gesproken is door de profeet Jeremia (9): de verwijzing naar Jeremia betreft noties uit Jer. 18: 2-12; 19:1-15; 32:6- de eerste gedeelten staat het woord ‘pottenbakker’ centraal en in het laatste gedeelte de koop van een akker. Deze noties uit de profetie van Jeremia worden verbonden aan de uitspraken van Zacharia in Zach. 11:12, 13. Van het loon van dertig zilverstukken voor de goede herder wordt in Zach. 11:13 gezegd, dat dat de pottenbakker moest worden toegeworpen en dat dit moest gebeuren in het huis des Heren. Ook Judas wierp de zilverlingen – als vervulling van Zach. 11 – in de tempel. Dat betekende aan de ene kant, zoals in Jer. 18 en 19 uitkomt een gericht. In deze hoofdstukken wordt gezegd, dat zoals een pottenbakker een door hem gemaakte kruik kan breken, zo ook God het huis Israels kan breken. Dat betekende evenwel aan de andere kant, zoals in Jer. 32 uitkomt een teken van hoop. In dit hoofdstuk wordt immers de belofte gegeven, dat weer huizen, akkers en wijngaarden gekocht zullen worden (Jer. 32:15). Om die reden moest Jeremia een akker kopen en moest de koopakte veilig opgeborgen worden in een aarden vat. Door het onschuldig verraden bloed van Jezus lichtte een nieuwe toekomst op en wel in het bijzonder een toekomst voor de vreemdelingen voor wie de Bloedakker allereerst bestemd was. Gelijk de Here mij had opgedragen (10): met hem die hier sprekend wordt ingevoerd moet Jeremia bedoeld zijn. Hem werd opgedragen een akker te kopen (Jer. 32:7). De gebruikte woorden zijn ontleend aan Ex. 9:12 (LXX) waar ze Gods opdracht aan Mozes betreffen.

Jezus werd gesteld (11): aanduiding van de positie van een aangeklaagde voor een rechter. Zijt Gij de Koning der Joden?: uit deze vraag wordt de aanklacht van de Joden duidelijk. Terwijl in de kring van het Sanhedrin het vonnis op religieuze gronden werd uitgesproken (26:65, 66), werd voor Pilatus de aanklacht in het politieke vlak getrokken. In het Grieks staat het woord ‘Gij’ met nadruk voorop: ‘Gij zijt de Koning der Joden?’ Zo klinkt in de vraag verwondering door. Het wilde er bij Pilatus niet in, dat déze mens die voor hem stond de Koning der Joden zou zijn. Gij zegt het: met deze woorden gaf Jezus een bevestigend antwoord op de vraag van Pilatus (vgl. ook 26:64). Hij antwoordde niets (12): op de (valse) beschuldiging van (politieke) messiaanse activiteiten ging Jezus niet in. Hij bewees Zich daarin opnieuw de lijdende Knecht des Heren van Jes. 53:7 (vgl. ook 26:63). Hoort Gij niet? (13): de vraag was dus, of de beschuldigingen wel tot Jezus doordrongen. Zich zeer verwonderde (14): hetzelfde werkwoord wordt gebruikt om de reactie tot uitdrukking te brengen op Jezus’ wonderen (vgl. bv. 9:33). Bij elk feest (15): bedoeld zal wel zijn bij elk paasfeest. De gewoonte om dan een gevangene vrij te laten wilde enige ontspanning brengen in de geladen sfeer op het paasfeest. Zo’n gevangene was een nog niet (officieel) veroordeelde gevangene. Iemand die al ter dood veroordeeld was kon alleen van de keizer gratie ontvangen. Daardoor zal de keus ook niet zo groot geweest zijn en kon Pilatus ook Jezus naar voren schuiven, omdat hij nog geen vonnis over Jezus geveld had. Een berucht gevangene (16): mogelijk is ook de vertaling ‘een beroemd gevangene’. Het woord geeft een bekendheid in negatieve of positieve zin aan. Barabbas: een aantal handschriften heeft de dubbele naam Jezus Barabbas. Omdat schrappen van de eerste naam Jezus waarschijnlijker is dan toevoegen, is het niet onmogelijk, dat de dubbele naam oorspronkelijk is. Tegenover elkaar stonden dan Jezus de Christus en Jezus Barabbas. Marcus en Lucas weten van Barabbas te melden, dat hij bij een oproer betrokken was geweest (Mar. 15:7; Luc. 23:19). Hij was dus stellig een verzetsstrijder. Jezus die Christus genoemd wordt (17): hieruit blijkt, hoe Pilatus over de tegen Jezus ingebrachte aanklacht dacht. Hij wist, dat bij de overpriesters en oudsten nijd (18), dwz. afgunst de doorslag gaf. Zijn vrouw (19): in latere literatuur wordt de naam van de vrouw van Pilatus vermeld als Prokla of Claudia Procula. Ze ontving een droom die door Matteüs steeds gezien wordt als een middel waardoor God tot mensen spreekt (vgl. 1:20; 2:12, 13, 19). Dat ze over Jezus als die rechtvaardige sprak, betekent, dat ze ervan overtuigd was, dat Jezus onschuldig was. Naast Judas betuigde nu ook een heidense vrouw – tot beschaming van Israel – de onschuld van Jezus. De overpriesters en oudsten overreedden de scharen (20): de scharen kwamen dus niet spontaan, maar door overreding van hen die het schijnproces tegen Jezus gevoerd hadden tot Jezus’ veroordeling. Zij zeiden: Barabbas (21): de keus van de scharen voor Barabbas en tegen Jezus zal ook wel een keus voor Barabbas’ vrijheidsstreven geweest zijn en tegen dat van Jezus. Wat moet ik dan doen? (22): daarmee legde Pilatus de verantwoordelijkheid in handen van de Joden. Wat voor kwaad? (23): met deze vraag karakteriseerde Pilatus zijn eigen rechtspraak als rechtsverkrachting. Hij wies zich de handen (24): deze manier om onschuld te betuigen was ook bekend bij de oude Grieken en Romeinen. Bij de Joden ging deze gewoonte terug op Deut. 21:6-9 (vgl. ook Ps. 26:6; 73:13). Zijn bloed kome over ons (25): in reactie op Pilatus’ woorden Ik ben onschuldig aan zijn bloed en in het licht van oudtestamentische teksten als Lev. 20:9, ll;2Sam. 1:13-16; 3:29; Jer. 51:35; Ez. 3:18; 22:4; 33:4, 6 moeten deze woorden wel spreken van een aanvaarding van de schuld aan Jezus’ bloed. Mogelijk is een verbinding te leggen met 23:34-36 en te zeggen, dat mee op deze woorden het oordeel gekomen is in de vorm van de verwoesting van Jeruzalem in het jaar deze richting wijst ook de uitdrukking over ons en over onze kinderen, dwz. over ons en over het geslacht na ons. Het is volstrekt illegitiem om deze woorden uit te breiden tot alle geslachten door alle eeuwen heen en het is een huiveringwekkend en schandelijk misbruik van deze woorden, wanneer ze gezien worden als een rechtvaardiging voor wandaden aan Joden bedreven. Jezus geselde hij (26): de geseling ging aan de kruisiging vooraf. Geseling en kruisiging mochten als straf niet worden toegepast op een romeins burger.

Desoldaten van de stadhouder (27): waarschijnlijk huursoldaten, gerecruteerd uit de niet-joodse bevolking van Palestina. Een scharlaken mantel (28): waarschijnlijk een rode mantel die door de romeinse lictoren buiten Rome gedragen werd. Van doornen een kroon (29): bedoeld zal zijn een krans, gevlochten van acanthus-bladeren. Deze stekelige plant komt in Palestina veel voor. De soldaten imiteerden zo de erekrans die vazalkoningen van Rome mochten dragen. Een riet, nl. als scepter. Deze vermelding komt alleen bij Matteüs voor. Zij spotten: de koninklijke attributen die als spot bedoeld waren hielden evenwel ook een profetie in (vgl. Heb. 1:8; 2:9; Op. 1:13; zie ook Filp. 2:10, 11).

De kruisiging 27:32-56

Iemand uit Cyrene, Simon genaamd (32): dat de naam Simon genoemd wordt, moet wel betekenen, dat hij bekend was in de kring van de oudste gemeente. Marcus maakt dat nog duidelijker (vgl. Mar. 15:21). Hij kwam uit Cyrene, een plaats in Noord-Afrika waar veel Joden woonden. Zeer waarschijnlijk was hij als pelgrim in Jeruzalem om het paasfeest te vieren. Die presten zij, dwz. die vorderden, requireerden zij. Om zijn kruis te dragen: bedoeld is de dwarsbalk van het kruis. Door het dragen van het kruis verontreinigde Simon zich, zodat hij het paasfeest niet meer kon vieren. Schedelplaats (33): zo genoemd, omdat men in de heuvel Golgota de vorm van een schedel onderkende. Wijn, vermengd met gal (34): een verdovend middel. Jezus wilde deze wijn niet drinken, omdat Hij bij volle bewustzijn het kruislij-den wilde ondergaan (vgl. Ps. 69:22). Nadat zij Hem gekruisigd hadden (35): op de plaats van executie gekomen, werd een tot het kruis veroordeelde van zijn kleren ontdaan en op de dwarsbalk gebonden of gespijkerd. Daarna werd de dwarsbalk bevestigd aan de horizontale paal die reeds in de grond stond. Een gekruisigde stierf door uitputting, soms eerst dagen na het moment van de kruisiging. Zijn klederen: volgens het gewoonterecht waren de kleren van een kruiseling voor de soldaten die de executie uitvoerden (vgl. Ps. 22:19). Bewaakten Hem (36), nl. om te voorkomen, dat Hij van het kruis afgenomen werd. De Koning der Joden (37): naar romeins gebruik werd de misdaad die iemand had bedreven op een bordje vermeld dat aan het kruis werd bevestigd. De beschuldiging was door Pilatus als spot bedoeld. Tegelijk was ze een proclamatie van wat Jezus werkelijk was: juist als de gekruisigde was Hij de messiaanse Koning. Twee rovers (38): mogelijk ging het bij de met Jezus gekruisigden om verzetsstrijders, zoals ook Barabbas een verzetsstrijder was. Het door Lucas in dit verband gebruikte woord ‘misdadigers’ (Luc. 23:33) doet evenwel aan niet-politieke bandieten denken. In de plaats die Jezus aangewezen kreeg in het midden van de rovers ging Jes. 53:12 in vervulling. Zij schudden het hoofd (39): alsof zij medelijden hadden (vgl. Ps. 22:8; zie ook Ps. 109: 25; Job 16:4; Jes. 37:22). Gij die de tempel afbreekt (40): zo keerde in de laster van de voorbijgangers de beschuldiging bij het verhoor voor het Sanhedrin terug (zie bij 26:61). Indien Gij Gods Zoon zijt: met dezelfde woorden had destijds de duivel Jezus willen verleiden (vgl. 4:3). In de laster van de omstanders werd niet alleen Ps. 22:9 vervuld, maar kwam ook opnieuw de satanische verleiding op Jezus af. Evenzo spotten de overpriesters (41): naast de laster van de voorbijgangers kwam de spot van de overpriesters. Anderen heeft Hij gered (42): zij bespotten Jezus in de heilsdaden die Hij had verricht en speelden wat Hij voor anderen had gedaan uit tegen wat Hij voor Zichzelf blijkbaar niet kon doen. In een bepaald opzicht bevatte de spot een element van waarheid. Het was inderdaad het een óf het ander. Als Jezus op dat moment Zichzelf wel gered had, had Hij anderen niet kunnen redden (vgl. 20:28). Wij zullen aan Hem geloven: het kruis was voor de joodse overpriesters een aanstoot (vgl. 1 Kor. 1:23). Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld (43): het tweede waarin Jezus door de joodse overpriesters bespot werd was zijn vertrouwen op God, het diepste geheim van heel zijn leven en werk (vgl. ook Ps. 22:9). Ik ben Gods Zoon: ook in deze spot klonk weer door wat aan de orde was bij het verhoor voor het Sanhedrin (vgl. 26:63). Beschimpten Hem ook de rovers (44): bij de laster van de voorbijgangers en de spot van de overpriesters kwam als derde – dwz. om het lijden op dit punt vol te maken – de schimp van de rovers.

Van het zesde tot het negende uur (45): de tijd tussen twaalf en drie uur in de middag. Duisternis over het gehele land: deze duisternis was teken van het oordeel vanGod waarin Jezus onderging. Ze doet denken aan het oordeel van God over Egypte (vgl. Ex. 10:22), maar is vooral te zien als vervulling van wat in Am. 8:9 gezegd wordt over de duisternis op de dag des Heren (zie ook Jer. 15:8, 9; Joël 2:31). Eli, Eli, lama sabachtani? (46): terwijl veel momenten uit het kruislijden reeds wezen op een vervulling van Ps. 22, nam Jezus omstreeks drie uur ‘s middags expliciet Ps. 22:2 in de mond. Aan de ene kant liet Hij daarin uitkomen, dat alle lijden van de rechtvaardigen uit de oudtestamentische tijd in zijn lijden zijn vervulling en climax vond. Aan de andere kant liet Hij met deze woorden ook blijken, hoe in dat lijden ook zijn vertrouwen op God tot een volheid kwam. Dat werd niet alleen duidelijk uit de aanspraak ‘mijn God, mijn God’, maar ook uit het feit dat de beginwoorden van Ps. 22 die Jezus citeerde niet los te maken zijn van de slotwoorden die van de zekerheid van de verlossing door God gewagen. Hij roept Elia (47): dat de omstanders het woord ‘EU’ niet als een aanspraak van God begrepen zouden hebben, is hoogst onwaarschijnlijk. Ook Jezus’ biddende klacht werd door sommigen nog aangegrepen om Hem te bespotten. Spottend maakte men van de aanspraak ‘Eli’ de naam Elia. Van Elia werd geloofd, dat hij – als levend ten hemel gevaren – de vromen in hun nood te hulp kon komen. Men deed het dus voorkomen, alsof Jezus de hulp van Elia inriep. Zure wijn (48): goedkope wijn die diende om de dorst te lessen. In het geven van deze wijn werd Ps. 69:22 vervuld. Jezus gaf de geest (50): ook het sterven was voor Jezus een bewuste daad. Het voorhangsel van de tempel scheurde (51): de eerste reactie op het sterven van Jezus vond plaats in de tempel. Het voorhangsel dat scheurde zal wel het voorhangsel zijn dat het heiUge scheidde van het heilige der heilige (vgl. Ex. 26:31-35; 40:21). In dit scheuren van het voorhangsel lag een oordeel over de tempel. God verliet de tempel als zijn woonplaats en daarmee werd de tempel aan de verwoesting prijsgegeven. Tegelijk sprak het scheuren van het voorhangsel van de nu geschonken vrije toegang tot God (vgl. Heb. 6:19; 9:3; 10:19, 20). Van boven tot beneden, dwz. het scheuren van het voorhangsel was het werk van God. En de aarde beefde: in de tweede plaats reageerde de kosmos op het sterven van Jezus. Het sterven van Jezus heeft een zo breed mogelijke, zelfs kosmische betekenis. De graven gingen open (52): een derde reactie vond plaats in het rijk van de dood. Jezus’ sterven betekende niet zijn ondergang in de dood, maar zijn overwinning van de dood. Dat kwam als in een teken openbaar in de geopende graven. En vele lichamen der ontslapen heiligen werden opgewekt: het ügt voor de hand om bij deze heiligen aan bepaalde oudtestamentische vromen te denken, ook al worden dezen nooit ‘heiligen’, maar altijd ‘rechtvaardigen’ genoemd. In de oude kerk werd ook wel gedacht aan nieuwtestamentische vromen als Zacharias, Johannes de Doper, Simeon en Anna. Zij gingen uit de graven na zijn opstanding (53): bepaalde – overigens minder betrouwbare – handschriften lezen: ‘na hun opstanding’. De woorden ‘na zijn opstanding’ impUceren, dat de heiligen eerst na Jezus’ opstanding uit de graven gingen, zodat ook hun opwekking wel zal zijn samengevallen met Jezus’ opstanding. Door Jezus’ sterven werd dan de weg gebaand tot hun opwekking. Aan velen verschenen: mogelijk is ook te vertalen: ‘aan velen zichtbaar gemaakt’, nl. door God. We krijgen de indruk, dat aan de hier bedoelde heiUgen een heel eigen – zeer tijdelijke – bestaanswijze geschonken werd, anders dan bv. Lazarus door zijn opwekking uit de dood mocht ontvangen. Daardoor vormden deze opgewekte heiligen een teken dat heenwees naar de opstanding van de doden op de jongste dag. Over wat er verder met hen gebeurde is op grond van de summiere tekst bij Matteüs niets te zeggen. De hoofdman (54): een vierde reactie op het sterven van Jezus was die in de heidenwereld, bij de hoofdman en zijn soldaten. Terwijl de soldaten waarschijnlijk niet-joodse huursoldaten uit Palestina waren (zie bij vs 27), zal de hoofdman een Romein geweest zijn. In ieder geval waren allen niet-Joden. In hun uitspraak: Waarlijk dit was een Zoon Gods, haakten ze stellig in op de joodse spot over het Zoon van God zijn van Jezus (de vss 40-43). Tegenover die spot stelden zij nu hun belijdenis, uiteraard met hun terminologie en in hun gedachten-wereld. Zo bleek, dat Jezus’ sterven ook de weg opende voor de komst van het heil naar de heidenwereld. Heidenen kregen zelfs nog eerder dan de kinderen van het Koninkrijk oog voor dat heil (vgl. 8:11, 12). Daar waren vele vrouwen (55): tenslotte wordt nog vermeld, dat vele vrouwen getuige waren van het sterven van Jezus. Terwijl aUe mannen gevlucht waren, bleven vele vrouwen in de directe omgeving van het kruis.

De begrafenis en de verzegeling van het graf 27:57-66

Toen het nu avond geworden was (57): op grond van Deut. 21:23 mocht een terechtgestelde na het intreden van de dood ‘s nachts niet onbegraven blijven. In het algemeen was het trouwens gewoonte om overledenen op de sterfdag te begraven. Arimatea: waarschijnüjk het oude Rama of Ramatalm Zofim (1 Sam. 1:1). Jozef, een discipel van Jezus: als lid van het Sanhedrin (Mar. 15:43; Luc. 23:51), kwam Jozef nu ook openbaar als discipel van Jezus. Zuiver linnen (59): een kostbare stof die stellig nieuw was. Daarmee wilde Jozef Jezus eren. Om diezelfde reden legde hij Jezus ook in zijn nieuw graf (60). Het graf was een in de rotswand horizontaal uitgehouwen grafkamer. Veel rijken hadden al tijdens hun leven zo’n grafkamer voor zich gereserveerd. Door deze begrafenis werd Jes. 53:9 vervuld. Gezeten tegenover het graf (61): de gebruikelijke houding van vrouwen bij het treuren om een dode.

De volgende dag (62): dat was de sabbatdag. Het is ongehoord, dat de overpriesters en farizeeën die zo vaak met Jezus in conflict kwamen over de sabbatsheiliging nu zelf de sabbat ontheiligden door gezamenlijk naar Pilatus te gaan. Blijkbaar meenden ze, dat met betrekking tot Jezus alles geoorloofd was. Na drie dagen word Ik opgewekt (63): vgl. 16:21; 17:23; 20:19. Bij Jezus’ vijanden stonden deze woorden meer voor de aandacht dan bij zijn volgelingen. De laatste dwaling zou erger zijn dan de eerste (64), dwz. het bericht van de opwekking zou erger zijn dan de pretentie de Messias te zijn. Hier hebt gij een wacht (65): de woorden staan in de gebiedende wijs en klinken duidelijk korzelig. Na de steen verzegeld te hebben (66): de woorden doen denken aan de verzegeling van de steen op de leeuwenkuil waarin Daniël geworpen was (Dan. 6:18).

De werkelijkheid en de loochening van de opstanding 28:1-15

Tegen het aanbreken van de eerste dag der week (1): omdat naar joodse orde een nieuwe dag de avond tevoren begint, kan deze tijdsaanduiding betekenen, dat de vrouwen in de nacht van zaterdag op zondag naar het graf gingen. Omdat het woord dat met ‘aanbreken’ vertaald is letterlijk betekent ‘oplichten’, is het het waarschijnlijkst, dat de gang van de vrouwen naar het graf op de vroege zondagmorgen – bij het doorbreken van het licht – plaatsvond. Een grote aardbeving (2): zoals heel de kosmos betrokken was bij Jezus’ sterven (27:51), zo is dat ook het geval bij zijn opstanding. Een aardbeving is vaak ook een teken van de nadering van God (vgl. Ex. 19:18; 1 Kon. 19:11; Ps. 114:7). Hier kwam God in een engel. Hij zette zich daarop: de engel ging als overwinnaar over de dood op de van het graf afgewentelde steen zitten. Als een bliksem… als sneeuw (3): deze omschrijvingen wijzen op de heerlijkheid van een hemelse verschijning (vgl. Dan. 7:9; Op. 1:16). Door vrees bevangen (4): letterlijk: door vrees geschokt als bij een aardbeving. De beving van de aarde (vs 2) zette zich voort in de beving van de bewakers. Zij werden als doden: alle rollen werden omgekeerd. De levende bewakers werden als doden, terwijl de dode in het graf tot het leven werd opgewekt. Het feit, dat de bewakers (slechts) als doden werden was nog bewijs van genade (vgl. ook Ps. 68.T, 2). Weest gij niet bevreesd (5): letterlijk: blijft gij niet langer bevreesd. Er was bij het zien van de engel alle reden te vrezen, maar de vrouwen hoefden niet bevreesd te blijven. Met nadruk wordt het woord ‘gij’ gebruikt waardoor de vrouwen tegenover de bewakers gesteld worden. Hij is hier niet (6): zonder nadere verklaring werd slechts het feit van de opstanding door de engel geproclameerd. Hij is opgewekt, nl. door God. De opstanding betekent de doorbraak van Gods nieuwe wereld in onze oude wereld. Komt, ziet: door het teken van het lege graf mochten de vrouwen overtuigd worden van de werkelijkheid van de opstanding. Zo werden de vrouwen ook de eerste getuigen van die werkelijkheid. Gaat op weg en zegt (7): de boodschap van de opstanding die door de èngel overgebracht was, moet nu verder door ménsen verkondigd worden. Hij gaat u voor naar Galilea: in Galilea – het enerzijds voor de discipelen bekende gebied en het anderzijds in die dagen verachte gebied – zou de eigenlijke ontmoeting van Jezus met de zijnen plaatsvinden (vgl. 26: 32). Hiermee is niet ontkend, dat Jezus ook reeds eerder aan de zijnen in Jeruzalem zou kunnen verschijnen. Ik heb het u gezegd: met deze woorden bezegelde de engel wat hij gezegd had, zoals ook oudtestamentische profeten dat wel deden. Het belang van de zaak werd zo extra onderstreept. Terstond (8): zoals de engel de vrouwen opgedragen had om ‘terstond’ op weg te gaan (vs 7), zo deden ze dat ook ‘terstond’. De opstanding bracht vaart en dynamiek in het leven. De vrouwen liepen dan ook haastig voort. Jezus kwam haar tegemoet (9): de opgestane was geen ander dan de Jezus die ze in de voorafgaande periode van de omwandeling gevolgd waren. Weest gegroet: de gewone groet. De ontmoeting met de opgestane werd niet gekenmerkt door het buitengewone, maar juist door het gewone. Zij grepen zijn voeten: het opstandingslichaam van Jezus was een werkelijk lichaam. Hij kon gezien, vastgegrepen en herkend worden. Weest niet bevreesd (10): zie bij vs 5. De grote blijdschap die de vrouwen reeds kenden (vs 8) mocht steeds rijker en dieper doorbreken. Mijn broeders: terwijl de engel over de discipelen sprak (vs 7), sprak Jezus over zijn broeders. Hoe de discipelen Hem ook verlaten en verloochend hadden, Hij bleef van zijn kant de band met hen bewaren. De opdracht van de engel werd door Jezus herhaald.

De overpriesters (11): dezelfde boodschap die de discipelen via de vrouwen ontvingen, ontvingen de overpriesters via enigen van de wacht. Dat deze mensen rechtstreeks naar de overpriesters gingen, ligt in de lijn van 27:65. Veel geld (12): omdat slapen tijdens de wacht het ergste was dat een soldaat kon overkomen, moest voor de leugen waarin dit werd toegegeven door het Sanhedrin veel geld op tafel gelegd worden. Wij zullen het in orde brengen (14): wanneer Pilatus het de bewakers kwalijk zou nemen, dat zij zich niet van hun taak gekweten hadden, moest ook hij voor de leugen van de overpriesters gewonnen worden. Dat zou hun stellig opnieuw veel geld kosten. Pilatus stond bekend als gemakkelijk om te kopen. Zij deden zoals hun gezegd was (15): zoals de opgestane zijn discipelen zou uitzenden om de waarheid van de opstanding te verkondigen, zo kreeg het Sanhedrin zijn eigen verkondigers van de leugen omtrent de opstanding. Dit gerucht is onder de Joden verbreid (15): nog in het midden van de tweede eeuw kwam Justinus de Martelaar dit gerucht in joodse kring tegen en had hij het te bestrijden.

Het zendingsbevel 28:16-20

Naar de berg (16): op welke berg Jezus zijn discipelen na zijn opstanding ontmoette wordt niet gezegd. De verwijzing naar de berg spreekt van het laatste ‘hoogtepunt’ in de periode van Jezus’ omwandeling op aarde (vgl. ook 5: 1; 14:23; 17:1). Zij aanbaden (17): de discipelen kwamen tot de enig juiste reactie tegenover Jezus in zijn heerlijkheid. Om deze reactie ging het al in heel het evangelieverhaal (vgl. 2:2, 8,11; 8:2; 9:18; 14:33; 15:25; 20:20; 28:9). In hun aanbidden erkenden de discipelen ten volle Jezus als de door God geschonken Messias van Israel, zoals Hij al in 1:1 was aangekondigd. Maar sommigen twijfelden: ook na Jezus’ opstanding kwam de twijfel – het ‘zich op een tweesprong opstellen’ en het ‘twee kanten uit willen gaan’ (vgl. 14:31; 21:21) – nog steeds voor. Tot de reactie van het aanbidden komt het niet (altijd) zonder meer, maar (soms) ook in een weg van strijd en aanvechting. Jezus trad naderbij (18): van een verwijt van Jezus over de twijfel van sommige discipelen was geen sprake. Jezus overbrugde van zijn kant de distantie die sommigen in hun twijfel bewaarden. Mij is gegeven, nl. door God. Wat de satan Hem als gave in het vooruitzicht stelde (4:8), werd Hem rechtens door God geschonken. Alle macht in hemel en op aarde: op de achtergrond van deze woorden staat Dan. 7:14 waar gesproken wordt over de met alle macht beklede Zoon des mensen. Al vóór de opstanding was Jezus de Zoon des mensen, maar eerst na de opstanding kwam zijn heerlijkheid als de Zoon des mensen ten volle openbaar. Niets of niemand is in hemel of op aarde niet onderworpen aan de macht van de opgestane Jezus. Gaat dan henen (19): met deze woorden gaf Jezus aan, dat Hij in deze wereld zijn macht wildoen kennen door het heengaan van de zijnen. Zoals zijn macht geen grenzen kent, zo mogen de zijnen voor geen grenzen blijven staan bij de proclamatie van die macht. De discipelen moesten de grenzen van Israel overschrijden, omdat de macht van Jezus niet tot Israel beperkt was. Zo mogen door de eeuwen heen steeds nieuwe grenzen overschreden worden, omdat de macht van Jezus binnen geen enkele grens beperkt is. Maakt al de volken tot mijn discipelen: in de zin vormt de uitdrukking ‘maakt tot mijn discipelen’ het hoofdwerkwoord. De andere werkwoordsvormen zijn aan dit hoofdwerkwoord ondergeschikt. Enerzijds wordt gezegd, dat het tot discipelen maken moet plaatsvinden door heen te gaan en anderzijds, dat het tot discipelen maken moet uitkomen in het dopen en in het leren onderhouden. Reeds direct na de opstanding bracht Jezus al de volken binnen de gezichtskring van zijn discipelen. Ook daarin bewees Hij Zich als de Zoon des mensen van Dan. 7:14 en deed Hij wat de oudtestamentische profetie voor de grote heilsdag in het vooruitzicht stelde (vgl. bv. Jes. 49:6) in vervulling gaan (zie ook reeds 8:11; 21:43). Het maken tot discipelen van Jezus is het brengen achter Hem om Hem te volgen (vgl. 13:52; 27:57). Doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes: de gave van de roeping tot het discipelschap mag betekend en verzegeld worden in de doop. Dat die doop geschiedt in de naam van de drieënige God, wil zeggen, dat de gedoopte onder de zeggenschap van de drieënige God gebracht wordt. De uitdrukking ‘dopen in de naam van’ heeft zijn achtergrond in het oudtestamentisch spreken over het uitroepen van de naam van iemand over een ander waardoor iemand zeggenschap kreeg over een ander (vgl. 2 Sam. 12:28; Jer. 14:9; 15:16). Leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb: het discipelschap – en daarin ook de doop – wil beleefd worden in het werkelijk doen van wat Jezus gezegd heeft (vgl. bv. 7:24). Discipel zijn is het werkelijk gaan op de door Jezus gewezen weg. Ik ben met u (20): zonder twijfel zijn deze woorden te lezen in het licht van de oudtestamentische naam van God (vgl. Ex. 3:14; Joz. 1:5; Jes. 41:10; 43:5; Hag. 1:13). God is de God die er is en Hij doet nu zijn presentie kennen in de opgestane Jezus. Zo bewijst Jezus Zich als de Immanuel (vgl. 1:23). Al de dagen: de goddelijke presentie in Jezus omspant alle dagen. Voor de vierde keer wordt hier in deze vss het woord ‘al’ gebruikt: ‘alle macht’, ‘al de volken’, ‘al wat Ik u bevolen heb’, ‘al de dagen’. Jezus laat zijn koninklijke macht zonder enige beperking alomvattend blijken. Tot aan de voleinding van de wereld: de goddelijke presentie in Jezus is er tot de jongste dag. Ze is ook – zoals de woorden tevens willen uitdrukken – gericht op de jongste dag. De proclamatie van Jezus’ koningschap waarmee het evangelieverhaal in 1:1 begint wil brengen tot het gelovr? vertrouwen op de belofte van zijn koningschap waarmee het evangelieverhaal in 28:20 eindigt.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken