Paulus: vent in vorm – door dr. Sam Janse
Paulus: vent in vorm
Zijn Paulus’ eerste woorden in de brieven origineel? Doorgaans niet en ik ben geneigd te zeggen: laten we daar maar blij mee zijn. Niets ten nadele van originaliteit, maar een bepaalde mate ervan bemoeilijkt de communicatie. Voor een kunstenaar lijkt me dat al geen pluspunt, maar voor een briefschrijver is dat een ramp. De brief kan niet zonder conventies, vaste formuleringen. Het hele leven kan trouwens niet zonder. Wie zich geheel en al aan conventie en etiquette onttrekt, wordt een onaangepast persoon. Juist de vaste vorm geeft de mogelijkheid om af te wijken en op te (laten) vallen. De vaste vorm nodigt uit tot variatie. De goede stylist buit de mogelijkheden uit, zowel binnen als buiten de lijnen.
In grote lijnen worden er in de Oudheid twee briefopeningen onderscheiden: de Griekse en de oosterse briefvorm. De eerste heeft het format: ‘A aan B chairein, gegroet’. Zo openen de brief van Jakobus en het briefje van de Romeinse ‘duizendman’ (Hand. 23:18) Claudius Lysias in Handelingen 23:26. Het oosterse type daarentegen zet in met: ‘Aan B’, of ‘A aan B’, waarbij de groet of zegenwens dan in een aparte zin volgt. Paulus’ brieven zijn van het laatste type. Filippenzen 1:1-2 is een willekeurig, maar goed voorbeeld: ‘Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen; genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus’. Dit format vult hij doorgaans met dezelfde woorden. ‘Genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus’ vinden we in zes van de zeven onbetwiste brieven van Paulus.
Na de groet volgt bij Paulus in de regel de dankzegging. Vijf van de zeven keer gebruikt hij in de dankzegging het woord eucharistô, een andere keer eulogêtos (1 Kor. 1) en één keer laat hij de hele dankzegging weg (Gal. 1). Niet zonder reden, zoals we nog zullen zien. Maar in de regel heerst hier de briefconventie.
Een voorbeeld uit de Oudheid
Het voorbeeld van een brief uit de Oudheid maakt duidelijk hoe weinig origineel een briefinzet doorgaans is. Het is een kort briefje uit de tweede eeuw van een zekere Apion, die met de soldatennaam Antonius Maximus in het Romeinse leger diende. Apion aan Epimachus, zijn vader en heer, vele malen gegroet. Voor alle dingen bid ik dat u gezond bent en u zich voortdurend wel bevindt en het u goed gaat, samen met mijn zuster en haar dochter en mijn broer. Ik dank de Heer Serapis dat hij mij, terwijl ik op zee in gevaar was, meteen gered heeft. Toen ik in Misenum kwam, ontving ik van de keizer mijn soldij, drie goudstukken. Het gaat mij goed. Ik vraag u, mijn heer, vader, schrijf mij een briefje, allereerst over uw welzijn, in de tweede plaats over het (welzijn) van mijn broer en zuster, in de derde plaats opdat ik uw hand kusse omdat u mij goed hebt opgevoed. Daarom hoop ik ook snelle vorderingen te maken, indien de goden het willen. Groet Capito hartelijk en mijn broer en zuster, ook Serenilla en mijn vrienden. Ik stuur u een afbeelding van mijzelf door bemiddeling van Euktemon. Mijn naam is Antonius Maximus. Ik bid dat het u goed gaat.
Zulke briefjes zijn er in het Egyptische woestijnzand bij honderden gevonden. Het gaat hier duidelijk om de Griekse vorm van de opening. En er zijn meer verschillen. Paulus’ brieven zijn doorgaans langer en inhoudrijker dan dit persoonlijke briefje. De brief aan Filemon komt qua lengte en inhoud nog het dichtst in de buurt van Apions epistel. Maar het gaat me vooral om de overeenkomsten. Het eerste dat opvalt is een wending als ‘Voor alle dingen (pro men pantôn) bid ik …’ Het doet denken aan Romeinen 1:8: ‘Allereerst (prôton) dank ik mijn God …’ Voorbede en dank liggen in de brief van Apion wat verder uit elkaar, maar ook hij dankt (eucharistô) de god Serapis, die Kurios wordt genoemd, en wel voor een redding op zee. Zulke buitenbijbelse brieven kunnen onverwacht licht laten schijnen op de teksten van het Nieuwe Testament. Wie zijn bijvoorbeeld de adelfoi namens wie Paulus schrijft in de opening van de brief aan de Galaten (1:2) en wie zijn de adelfoi aan wie hij schrijft? De NBV heeft hier steeds met ‘broeders en zusters’ vertaald en krijgt mede daarom nog weleens het verwijt van een modieuze en aan de tijdgeest aangepaste vertaling. Wat daarvan ook waar moge zijn, men kan daarvoor niet naar dit voorbeeld verwijzen. Want ten gunste van de vertaling ‘broeders en zusters’ is een strikt grammaticaal argument aan te dragen. Wie broers en zusters samen wil nemen heeft daarvoor maar één woord in het Grieks en dat is adelfoi, ongeacht het feit dat broers alleen ook met dat woord aangeduid kunnen worden. Apion bidt, zo zegt hij in het begin van de brief, onder andere voor zijn zuster (adelfê) en zijn broer (adelfos). Als hij dan verderop in de brief de hoop uitspreekt dat het zijn adelfoi (meervoud) goed gaat, is het duidelijk dat dat broer en zus geldt. Zo zal ook Paulus, die in zijn brieven zo veel vrouwen in de gemeente opnoemt, met het woord adelfoi niet alleen de mannen op het oog hebben gehad.
De vormen van de retorica
De briefconventies staan in de Oudheid onder sterke invloed van de retorische vormen. Dat geldt in het bijzonder voor de literaire brief, waarvan bijvoorbeeld Seneca er vele geschreven heeft, maar ook in de eenvoudiger brieven zijn er sporen van terug te vinden. Nieuwtestamentici zijn het niet eens over de mate waarin Paulus gebruikmaakt van de retorica en in hoeverre we de retorische schematiek in zijn brieven kunnen terugvinden, maar duidelijk is wel dat retorische vormen op een of andere manier meedoen in Paulus’ brieven. Dat geldt in elk geval voor de captatio benevolentiae, waarmee de redenaar in de Oudheid zijn betoog inzette. De klassieke redevoering begint met het exordium en de captatio benevolentiae is daarvan de inzet. Het is het ‘vangen van de welwillendheid’, een retorisch middel om de gunst van de hoorder(s) te winnen door positief te beginnen. In de Oudheid kon dit aanleiding geven tot onbeschaamde vleierij van de machthebbers van wie men iets gedaan wilde krijgen. In Handelingen vinden we daarvan een mooi voorbeeld in de rede van de advocaat Tertullus, die ook begint met stadhouder Felix stroop om de mond te smeren (24:3). Als Paulus daarna het woord krijgt, spreekt deze ook volgens de regelen der kunst, hoewel hij zijn captatio benevolentiae volgens Lucas wat bescheiden houdt (24:10). In het algemeen kunnen we zeggen dat een dergelijke inzet getuigt van het psychologisch inzicht dat het goed is om met het positieve te beginnen, zodat er een vertrouwensbasis wordt gelegd met het oog op een verzoek dat daarna gedaan wordt of met het oog op de kritiek die vervolgens geleverd wordt. Ook hier geldt wat voor de hele retorica moet worden bedacht: als het een maniertje wordt, voelt de aangesprokene de kritiek of het verzoek al tijdens de waardering aankomen en zet zich schrap in afwachting van het woordje ‘maar’.
Paulus’ positieve inzet
In Paulus’ brieven vinden we de positieve inzet onmiskenbaar terug. In Romeinen 1:8 blijkt zijn dankbaarheid dat er in de hele wereld over het geloof van de lezers gesproken wordt. In 1 Korintiërs dankt hij voor de charis (1:4) en de charismata (1:7) die hij bij de lezers opmerkt. In Filippenzen drukt hij zijn blijdschap uit over de bijdrage die zijn lezers hebben gehad aan de verspreiding van het evangelie (1:5). In 1 Tessalonicenzen begint hij te danken voor geloof, hoop en liefde bij de gelovigen (1:3) en zegt dat ze daarin een voorbeeld zijn geworden voor anderen (1:7). In Filemon spreekt hij over de liefde en de trouw van de lezers (vers 5). Nu is in zijn brieven niet zonder meer sprake van een captatio benevolentiae. Paulus moduleert in elk geval. Hij zegt iets positiefs over zijn lezers, maar doet het in de vorm van de dankzegging aan God. Hij dankt God voor het geloof, de liefde, de hoop, de trouw en de inzet van de gelovigen. We zagen al dat de soldaat Apion aan het begin van de brief eveneens zijn god en heer Serapis dankte. Ook dit is conventie. Zo gaat het in vele buitenbijbelse brieven. In een door en door religieuze wereld begin je de goden te danken voor het goede dat je hebt ontvangen en zeker voor een redding op zee. Het aardige van Paulus’ brieven is dat hier de dankzegging aan God en de captatio benevolentiae tegenover mensen verbonden worden. Het is een prachtige manier om te voorkomen dat een dergelijke inzet van spreken of schrijven verwordt tot ordinaire vleierij. Hier vindt inculturatie plaats: het evangelie stempelt een bestaande, traditionele vorm. Dit zou als model kunnen dienen voor alle nieuwe situaties waarin het evangelie komt. Paulus’ brieven overziende kunnen we zeggen dat hij hiermee een stereotiepe en richtingwijzende vorm heeft geschapen. De mogelijk of waarschijnlijk pseudepigrafische brieven Kolossenzen, 2 Tessalonicenzen en 2 Timoteüs laten zien dat zo een lijn is uitgezet die doorgetrokken wordt.
2 Korintiërs als uitzondering
Het voordeel van conventies is dat de afwijkingen en uitzonderingen des te sterker opvallen. Bij Paulus is dat het geval in 2 Korintiërs en in Galaten. In 2 Korintiërs vinden we wel de lofprijzing, maar niet met het stereotiepe eucharistô (‘ik dank …’) maar met het woord eulogêtos (‘geprezen zij …’). Commentatoren wijzen er terecht op dat dit een joods-liturgische inzet is. Maar waarom wijkt Paulus hier af van zijn gebruikelijke format? De captatio benevolentiae ontbreekt hier. Paulus dankt God wel, maar niet om wat hij in de gemeente van Korinte aantreft. Dat zal ongetwijfeld met de situatie samenhangen. De Korintische correspondentie laat zien dat er toenemende spanningen waren tussen Paulus en de gemeente. Het eulogêtos heeft hier een sterk persoonlijke klank en correspondeert daarin met de hele brief, die het meest persoonlijk is van alle Paulijnse brieven. Daar komt bij dat Paulus uit de volheid van zijn gemoed schrijft. De verdrukking die hij in Klein-Azië ondergaan heeft, had hem voor zijn leven doen vrezen (2 Kor. 1:8). Maar hij is in zijn lijden getroost en gered en hij wil zijn lezers deelgenoot maken van deze troost. In die zin is de gemeente wel in deze briefopening aanwezig.
Galaten als uitzondering
Opvallender en schokkender is de doorbreking van de briefconventies in de brief aan de Galaten. ‘Genade en vrede’ worden ternauwernood aan de gemeente doorgegeven. Wat hij in de eerste verzen en passant ook nog kwijt wil, is iets over de afzender: Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God, de Vader, die Hem opgewekt heeft uit de doden, en al de broeders, die bij mij zijn … Hier wordt het thema al aangesneden en de eerste porren worden al uitgedeeld. Eenieder in Galatië die denkt dat Paulus op eigen initiatief spreekt en handelt, wordt herinnerd aan diens hoge roeping. Een van de thema’s van de brief wordt hier al voorbereid. Hij laat tegelijk weten dat hij op dit punt niet alleen staat. De brief is mede geschreven namens de adelfoi, de broeders en zusters die bij hem zijn. We zouden een psycholoog los kunnen laten op deze tekst. De vraag komt al gauw bij ons op: Heb je dat allemaal nodig, Paulus, om zo op je strepen te gaan staan? Is gezag niet iets dat je hebt of niet hebt en helpt het wel om je eigen positie en ambt zo te onderstrepen? Gezag en het functioneren ervan is in elk geval ook cultureel bepaald. In niet-westerse samenlevingen, vroeger of nu, kan het zeker functioneel zijn om op de formele kant van het gezag te wijzen. Daar is niets vreemds aan. Het is goed om te bedenken dat wij, westerse, mondige mensen, in dat opzicht de culturele uitzondering van de wereldgeschiedenis zijn. In Galaten 1:6, de plek waar in andere brieven de dankzegging inzet, barst de apostel pas goed los: ‘Ik verbaas mij erover, dat u zich zo snel van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie.’5 In plaats van lof en waardering, zoals de briefconventie eist, vinden we verbazing en kritiek. Hier helpt een analyse van de epistolaire conventies in de Oudheid om het gewicht van Paulus’ woorden goed in te schatten. Dit zit hem blijkbaar hoog. Dit raakt alles tegelijk: de boodschap dat een heiden geen jood hoeft te worden om bij de gemeente van de Messias te behoren én Paulus’ apostolaat dat in dienst van deze boodschap staat. De conclusie van dit beperkte onderzoek is dat de studie van de briefconventies in de Oudheid van belang is om Paulus’ eigen accenten op te sporen en op waarde te schatten.
Nagekomen overweging: vorm of vent?
In de Nederlandse literaire wereld heeft er wel strijd gewoed over het belang van de vorm ten opzichte van de inhoud. Vorm of inhoud zogezegd. Of nog pakkender: vorm of vent. Ida Gerhardt toonde het ondeugdelijke van dit dilemma aan door te wijzen op de alliteratie van het woordpaar. Wie voor de vent kiest moet zich niet van zo’n vorm bedienen. Het zijn volgens haar juist de grote dichters en schrijvers die zich aan de hoge eisen van de vorm onderwerpen. En daar dan ook van af kunnen wijken als de situatie dat vraagt. Vondel schrijft in De Roskam de bekende zin: ‘… wat op ’s harten gront leit, Dat weltme naar de keel, ik word te stijf geperst, En ’t werkt als nieuwe wijn die tot de spon uitberst …’ De twee direct achter elkaar vallende accenten ‘spon’ en ‘uit’ doorbreken de schoolregels van het metrum, maar wel op een grandioze, veelzeggende manier, die het beeld van de uitbarstende wijn oproept. Ik moest bij Paulus, en vooral bij zijn brief aan de Galaten, aan dit zinnetje denken. Deze vent houdt zich doorgaans aan de vorm, maar we weten ook hoe de zaken ervoor staan als hij ervan afwijkt.
Dr. S. Janse is nieuwtestamenticus en emeritus predikant in Ameide. Van zijn hand verschenen bij Uitgeverij Boekencentrum De tegenstem van Jezus. Over geweld in het Nieuwe Testament en De apocriefen. Inleiding op de deuterocanonieke boeken. Dit artikel is met toestemming overgenomen uit het eerste nummer van de geheel vernieuwde Interpretatie. Tijdschrift voor bijbelse theologie.