Menu

Premium

Preekschets Handelingen 3:7

Handelingen 3:7

Quasimodo geniti

Hij vat hem bij de rechterhand en richt hem op.

Schriftlezingen: Jesaja 35 en Handelingen 3:1-16

Het eigene van de zondag

In het boek Handelingen vervolgen de leerlingen hun weg. Ze verkondigen het evangelie, genezen en bemoedigen. Naast de daden van de apostelen zijn evenzeer aan de orde de daden die God aan mensen deed. Zoals God zijn Zoon deed opstaan uit de doden, zo staan daarna steeds opnieuw mannen en vrouwen op tot een leven dat God verheerlijkt en zijn Naam glorie schenkt. Zo gezien is het boek Handelingen een en al voortzetting van het evangelie van Pasen en daarmee is het een goede invulling voor deze eerste weken na Pasen. In de komende vier weken volgen we aan de hand van de lezingen uit het oecumenisch leesrooster enkele hoofdstukken uit het boek Handelingen. De titel van dit bijbelboek komt al voor aan het eind van de tweede eeuw, maar het is onwaarschijnlijk dat Lucas zijn werk oorspronkelijk zo noemde (Lindijer, 10). De naam ‘Handelingen’ werpt de suggestie op dat we hier te maken hebben met de notulen van de eerste christengemeente of, zoals de nbv in de Inleiding schrijft, met geschiedschrijving. Het gaat Lucas echter – net zomin als bij zijn Evangelie – om een biografie, maar om een logografie (Barnard I, 10), een weergave van woorden en daden die Gods aanwezigheid present stellen.

Uitleg

Hier wordt het eerste wonderverhaal uit dit bijbelboek verteld en al snel dient zich de vraag aan wat Lucas met dit verhaal wil. Wil hij ons overbluffen met een paranormale gebeurtenis en ons als lezers zo overtuigen van de daadkracht van het evangelie – als dat al zou kunnen? Of – de vraag die ons blijkbaar ingebakken zit – zou het wel echt gebeurd zijn? De tekst lezen is het antwoord op die vragen proberen te vinden.

Vers 1. Lucas begint zijn verhaal met de opmerking dat Petrus en Johannes op het gebedsuur opgaan naar de tempel: anebainoo. Het is een technische term, die verwijst naar het feit dat de tempel hoger ligt en ze dus ‘omhoog’ gaan. Ditzelfde woord wordt ook gebruikt voor het opgaan naar Jeruzalem (11:2). Opgaan of opklimmen draagt tegelijk de notie mee van een verhoogde verwachting en een weg ten goede (vgl. het veelvuldig gebruik van de woorden ‘opgaan’ en ‘afdalen’ in het Jozefverhaal uit het boek Genesis). Dat de Willibrordvertaling hier opent met ‘Petrus en Johannes gingen eens naar de tempel’, doet de verwachtingsvolle opening van dit hoofdstuk teniet. Uit deze inzet wordt duidelijk dat ook de leden van de eerste christelijke gemeente mee bleven doen aan de dagelijkse gebeden en de tempeldienst. De getijden waren niet afgeschaft (Barnard II, 382).

Vers 2 en 3. Lucas introduceert hier de lamme man. Hij is een exponent van de velen die als have-nots op de liefdadigheid van anderen zijn aangewezen. Hij vraagt dan ook om een aalmoes, een eleèmosunè; in deze vraag klinkt het verzoek om weldadigheid door, erbarmen. Lucas laat het drie (!) keer klinken, in vers 2, 3 en 10, en het wordt daarmee een van de motieven uit deze perikoop. Zie ook Handelingen 9:36 (Tabita) en 10:2 (Cornelius). Het geven van aalmoezen was een vast onderdeel van het vrome leven, net zoals het gebed en het vasten dat waren. Zie de opmerkingen die Jezus daarover maakte in de Bergrede (Mat. 6).

Vers 4. Petrus richt zijn blik op de man. Het atenisaas duidt op een strak aankijken, ‘aanstaren’ (nb). Het gaat hier om een intensief kijken van de ene mens naar de andere. Petrus roept de man op ook naar hen te kijken (nu weergegeven met het algemenere blephon). Ditzelfde woord keert in vers 12 terug; in het kader van een genezing komt het ook voor in 13:9 en 14:9. De verhouding van vrager aan de ene en gever aan de andere kant wordt omgezet in die van mensen die elkaar zien en aanzien: de ander is geen object van neerbuigende (?) vriendelijkheid, maar een vragende en gevende medemens. Zo ontstaat er het zo noodzakelijke intermenselijke contact dat de ander tot ‘hij’ of ‘zij’ maakt en jezelf tot ‘ik’. Deze houding staat in contrast met die tussen Kaïn en Abel (Gen. 4:5b: ‘Hij keerde zijn gelaat – zijn panim, zijn ponem – van hem af).

Vers 6. Wat ik heb: ho dè echoo. Wat dat andere is, wordt direct aangegeven: ‘In de naam van Jezus Christus van Nazaret: sta op en loop’. Wat Petrus heeft, dat geeft hij. Maar dat is niet tastbaar en telbaar, dat is ‘boekhoudkundig non-existent’ (Barnard I, 99). Daar zal de bedelaar misschien in eerste instantie teleurgesteld op hebben gereageerd, want hij had geld verwacht. Wat Petrus en Johannes geven, valt buiten de orde van geld en goed.

Vers 7 en 8. Petrus neemt hier de man bij de hand en helpt hem overeind. Dat herinnert aan het verhaal uit Matteüs 14:31, waar Jezus deze Petrus bij de hand neemt en uit het water optilt. Zelf bij de hand genomen om nu anderen bij de hand te kunnen nemen. In deze verzen wordt in meer woorden aangegeven wat de genezen man allemaal doet: springen, staan, lopen. Het verhaal ademt een en al activiteit, alsof er ook in taal gedemonstreerd moet worden dat de man echt genezen is. Bij ‘springen’ zouden we ook kunnen denken aan de woorden uit Jesaja 35:6, dat ‘de lamme zal springen als een hert’. Het narratieve scharnier zit verscholen in de opmerking dat Petrus hem de hand geeft en hem zo ègeiren. Dat is niet een woord tussen de andere woorden (‘om hem overeind te helpen’), maar in het taaleigen van Lucas van bijzondere betekenis. Lucas heeft een voorliefde voor dit woord, dat ‘opwekken’ betekent en het is dus een paas- woord bij uitstek. Het is ditzelfde woord dat in de toespraak van Petrus terugkeert als de apotheose van de weg van God met Jezus Christus: ‘Maar God heeft hem opgewekt uit de dood en daarvan getuigen wij’ (3:15). Zo wordt duidelijk dat de genezing van deze lamme man een gelijkenis is van wat in de paasnacht is gebeurd. ‘Het enige wat het “christendom” te bieden heeft is dat geloof aan “opwekking”. Ik ben van mening dat in dit verhaal een paar dingen duidelijk gesteld worden. Bij voorbeeld dat berusting in het lijden (als zou dat “Gods wil” zijn) aan het prille christendom vreemd was en dat het meer wilde zijn dan een nieuwe ethische impuls’ (Barnard I, 100).

Vers 13. ‘De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van onze voorouders’. Petrus zet in zijn toespraak tot ‘het volk’ () de geschiedenis van deze man in het grotere kader van de geschiedenis van de Eeuwige en zijn volk. Deze God, die in zijn geschiedenis met mensen een verhaal van weldadigheid heeft geschreven. In de traditie van die verhalen wordt de Onzichtbare zichtbaar. Die traditie eindigt hier met een haast liturgische uitroep, dat God in de opwekking van de Dienaar Jezus Hem edoksasen, de hoogste eer, heeft bewezen. Ook dat is weer een Lucaswoord dat teruggrijpt op zijn eerste boek, toen in de nacht de engelen het Kind van Betlehem het doxa toezongen: de eer, de glorie.

Aanwijzingen voor de prediking

  • Wie wil voorkomen dat de voortdurende vraag blijft of het ‘waar is gebeurd’, doet er goed aan direct het gelijkeniskarakter duidelijk te maken en in te zetten bij de lamme man en zijn uitgestoten positie. Als ander brandpunt in het verhaal staat het woord van de opstanding. Zo wordt het gebeuren tot een gelijkenis en waarom zou een gelijkenis ook niet kunnen gebeuren? De preek zou kunnen beginnen met de vraag: ‘Wie is er in dit verhaal opgewekt?’

  • De lamme man is beeld van de ander, die appelleert aan mijn weldadigheid. Of: in die lamme herken ik mezelf, die hunkert naar de A(a)nder die mij weer rechtop zet. Hier de prediking ruimte bieden aan de voorganger om de identificatie mogelijk te maken.

  • We hoeven in dat lijden niet te berusten, want ‘in de naam van Jezus Christus’ kunnen mensen worden geheeld en geholpen. Waar kwaad wordt geheeld en mensen elkaar weer als mensen in de ogen kunnen kijken, daar geschiedt het wonder van Gods aanwezigheid en Pasen opnieuw. Hier ook de vraag van gebedsgenezing een plaats krijgen (zie Postille 53, 119-122).

  • Vanuit die bevrijding het gloria klinken. Niet alleen omdat de Zoon opstond, maar ook omdat dat heil zichtbaar wordt in de opstanding van mensen uit hun verlamming.

  • Als spiegelverhaal dienen ‘Alleen met het hart zie je goed’ (Dietz, 56).

Liturgische aanwijzingen

Naast Handelingen 3:1-16 gelezen worden uit Jesaja 35 (als exempel van het voortdurende verhaal van God met mensen). De psalm van de zondag is Psalm 81:1-4. Zo vlak na Pasen het ‘U zij de glorie’ nog volop klinken (T 172) en ‘Weest blijde nu’ (T 151) sluit aan bij de lezing uit Jesaja. Uit dezelfde bundel het lied ‘Van ver, van oudsher aangereikt’ (nr. 6) goede diensten bewijzen, juist doordat het de voortgang van Gods evangelie bezingt in ‘de naam die op ons wordt gelegd’ (vs. 5). Het ‘gloria’ uit de traditie van Taizé ons op de goede toonhoogte brengen.

Geraadpleegde literatuur

Van de commentaren noem ik J.T. Nielsen, TT, Handelingen I, Kampen, 1988 en het al wat oudere en nog steeds adequate C.H. Lindijer, Handelingen van de apostelen I uit de serie ‘De Prediking van het Nieuwe Testament’, Nijkerk, 1975; W. Bauer, Wörterbuch zum Neuen Testament, Berlijn, 1971 en K. Deurloo en N. ter Linden, Het luistert nauw, Amsterdam, 2008. Daarnaast vond ik inspirerende gedachten bij deze perikopen in Willem Barnard, Tot in Athene, Zoetermeer, 2005 (Barnard I); Willem Barnard, Stille Omgang, Zoetermeer, 2005 (Barnard II) en Ben Hemelsoet en Klaas Touwen, Handelingen. Lucas ten tweeden male, Zoetermeer, 1997. De bijbelvertaling van Pieter Oussoren, de Naardense Bijbel bewees goede diensten door haar adequate en consistente taalgebruik. Voor verdere opmerkingen zie ook: Postille 53, blz. 119-122. Voor spiegelverhalen zijn zeer bruikbaar: Friedrich Dietz, Twee minuten per dag, Kampen, 1991, René Hornikx, Een huis vol verhalen, Kampen, 2003 en Stephan de Jong, Verhalen van levenskunst, Kampen, 2004.

Wellicht ook interessant

Nieuwe boeken