Rijkdom
Geloofstaal & cultuurtaal
In de geloofstaal geldt rijkdom aan aardse goederen soms als zegen, maar ook vaak als een gevaarlijke verleiding die afvoert van de ware rijkdom in Christus. Het jagen naar rijkdom staat voor Jezus gelijk met het dienen van de Mammon, de antigoddelijke macht. Daartegenover staat het verlangen God te dienen en de wens: ‘Mocht ik die rijkdom winnen, die roest noch mot verslindt, en werden nooit mijn zinnen door ijd’le glans verblind’ (LvK, Gez. 465:4b).
In de cultuurtaal van onze welvaartsstaat is rijkdom bijna het meest begeerde goed. Bezit van geld en aardse goederen geeft de moderne mens de kans te kopen en te doen waar hij/zij zin in heeft. Toch beseffen velen ook de betrekkelijkheid van materiële goederen: gezondheid, geluk en tevredenheid zijn belangrijker dan het bezit van rijkdom. Naast persoonlijke rijkdom is sprake van de natuurlijke rijkdommen van een land, zowel aan natuurschoon, als ook aan grondstoffen (aardgas, olie, steenkool, enz.). In figuurlijke zin spreekt men van de rijkdom van een taal, of de rijkdom aan (keuze)mogelijkheden.
Woorden
Het eigenlijke woord ‘rijkdom’ is in het Hebreeuwse Oude Testament ‘osjer (36x), met het bijvoeglijk naamwoord ‘asjier, ‘rijk’ (24x, opvallend vaak in Spreuken en Prediker), in het Grieks vertaald door ploutos – plousios (ook in het NT). Het verwante werkwoord betekent zowel ‘rijk maken’ (Grieks ploutidzein, ook in het NT) als ‘rijk worden/zijn’ (Grieks meestal ploutein). Daarnaast vinden wij, overwegend in Spreuken,hon (23x) voor ‘goederen’, ‘rijkdom’ (Grieks meestal ploutos, ktèsis of ktèma, ‘bezit’). Enkele malen komen ook de woorden chajil, ‘(leger)macht’, ‘vermogen’ (Grieks dunamis) en kavod, ‘eer’, ‘glans’ (Grieks doxa), in de betekenis ‘rijkdom’ voor.
Betekenis in context
Oude Testament
Rijkdom en armoede als gegevenheden
Er bestaan rijken en armen. Dat is bedoeld in Spreuken 22:2: ‘Rijken en armen ontmoeten elkander’. Het vervolg ‘hun aller Maker is de here’ beoogt niet te zeggen, dat God mensen rijk of arm heeft gemaakt, maar dat God de Schepper is van alle mensen: zowel de arme als de rijke en zelfs de verdrukker heeft Hij het levenslicht gegeven (29:13). Rijken en armen dient men beiden als door God geschapen mensen te beoordelen en te behandelen en dat zonder aanzien des persoons (Lev. 19:15; vgl. de voor allen gelijke tellingsheffing in Ex. 30:15). Als louter constatering klinkt ook de tekst: ‘Rijkdom brengt veel vrienden aan, maar een arme wordt door zijn vriend verlaten’ (Spr. 19:4). Hoogstens klinkt hier wat medelijden met de arme door. Door de onderdrukking van armen na de vestiging in Kanaän kon zo’n ‘neutrale’ houding niet worden volgehouden. Gods profeten kiezen dan onomwonden partij tegen de uitbuitende bezitters en corrupte rechters.
Rijkdom als zegen
In de tijd van de aartsvaders kon rijkdom zonder voorbehoud als zegen van God gelden. Rijk bezit aan kudden en goederen was toen geen privé-bezit, maar kwam ten goede aan de hele stam, waarvan de leden gelijkelijk deelden in verzorging en levensonderhoud. Abram, die ‘zeer rijk was aan vee, zilver en goud’ kon met zijn rijkdom oprecht de naam van de Here aanroepen (Gen. 13:1-4; vgl. Jakob, 33:11b). Na de intocht in Kanaän ging het hechte stamverband teloor en werden de Hebreeën kleine boeren, afhankelijk van het bezit van een stukje grond. Toen groeiden er sociale tegenstellingen, waarbij armen door rijken werden uitgebuit. Dat werd nog sterker, toen sinds Salomo de handel een rol ging spelen. Toch lezen wij ook dan nog van rijkdom als zegen, met name bij de koningen: bij David (1 Kron. 29:12,28) en vooral bij Salomo, die van de Here wijsheid vroeg en daarom bovendien zoveel rijkdom en eer kreeg dat hij daarin alle koningen overtrof (1 Kon. 3:11, 13; 10:23; 2 Kron. 1:11-12; 9:22). Ook over de macht, rijkdom en eer van Josafat en Hizkia spreekt het Oude Testament positief (2 Kron. 17:5; 32:27), al wordt bij Josafat ook een negatieve noot aangebracht: op het toppunt van zijn rijkdom en eer liet hij zijn zoon trouwen met de dochter van de goddeloze koning Achab van het noordelijke rijk (2 Kron. 18:1). Ook van Israëls wijzen, die grotendeels in hofkringen te vinden waren, horen wij positieve uitspraken over de rijkdom. De goddelijke Wijsheidzegt:
‘Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid’ (Spr. 8:18;vgl. 3:16).
En in Spreuken 22:4 heet het:
‘Het loon van ootmoed – vreze des Heren -is rijkdom, eer en leven’ (vgl. Ps. 112:1,3; Spr. 10:22).
Prediker brengt een restrictie aan: rijkdom en schatten zijn wel een geschenk van God, maar die gave van God is alleen effectief als ze gepaard gaat met een andere gave, namelijk dat God de mens in staat stelt (dat is: de gezondheid geeft) daarvan te genieten. Anders is het ijdelheid en bitter lijden (Pred. 5:18; 6:2).
Naast de zegen van God wijst het boek Spreuken op vlijt en ijver (Spr. 10:4; 12:27; 13:11), kennis en verstand (24:3-4) en erven van de ‘vaderen’ (19:14) als factoren waardoor een mens op eerlijke wijze materieel bezit kan verkrijgen. Belangrijk is in elk geval hoe men met zijn rijkdom omgaat. Dat leert de goddelijke Wijsheid: ‘Vereer de Here met uw rijkdom’ (Spr. 3:9). De dichter van Psalm 119 is zich er bovendien van bewust dat Gods woord en geboden minstens zo belangrijk zijn als rijkdom: ‘In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom’ (Ps. 119:14; vgl. 19:11).
Rijkdom veroordeeld
Rijken worden in de Bijbel nogal eens veroordeeld, omdat zij hun rijkdom onrechtmatig verworven hebben (Jer. 17:11) door uitbuiting van de armen en (woeker)rente (Spr. 28:8; zie Armoede). Illustratief is Micha 6:9-12, waar rijken geïdentificeerd worden met goddelo-zen, omdat zij schatten hebben vergaard door mensen af te zetten met valse maat en gewicht en zelfs door geweld tegen hen te gebruiken (vgl. Jer. 5:27; Hos. 12:8). Natan vertelt van een rijke man die het enige ooilam van een arme man steelt (2 Sam. 12:1-4) en Achab en Izebel laten Nabot uit de weg ruimen om hun eigen bezit te vergroten (1 Kon. 21). Zo heersten de rijken over de armen en bleven zij meedogenloos onder het smeken van de armen (Spr. 22:7; 18:23).
Als tweede reden van veroordeling geldt dat de rijke op zijn rijkdom vertrouwt in plaats van op God. Hij voelt zich veilig bij zijn bezit als in een vestingstad (Spr. 10:15; 18:11) en zoekt zijn heil niet bij God, die de enigeburcht en sterke toevlucht voor Israël is (Ps. 46:2, 7; 52:9). Voor zulke lieden geldt als waarschuwing de spreuk: ‘Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen’ (Spr. 11:28; vgl. Job 27:16-23). Rijkdom baat niet ten dage van het oordeel, alleen ‘gerechtigheid redt van de dood’ (Spr. 11:4; vgl. Pred. 5:12-13).
Ten derde: rijkdom leidt gemakkelijk tot hoogmoed en eigenwaan, die God doen vergeten (Spr. 30:8-9). Zo slaat de zelfverzekerde handelaar in Hosea 12:9 zich op de borst: ‘Waarlijk… ik heb mij rijkdom verworven’ en: ‘Men vindt bij mij geen ongerechtigheid die zonde zou zijn’ (vgl. Zach. 11:5). De rijke is vaak goed en wijs in eigen ogen (Spr. 28:11). Als toonbeeld van hoogmoed geldt de handelsstad Tyrus: ‘Uw hart is trots geworden op uw vermogen’ (Ez. 28:4-5; het tegendeel in Job 31:25). Deuteronomium (8:17-18) waarschuwt Israël al voor zulke eigenwaan: ‘Zeg niet bij uzelf: mijn kracht. heeft mij dit vermogen verworven, maar… de Here, uw God’, en Jere-mia vermaant (9:23): ‘De rijke roeme niet op zijn rijkdom’, maar de mens ‘roeme hierin, dat hij. Mij kent’ (vgl. Ps. 49:6-7).
Nieuwe Testament
Rijkdom als zegen
Van rijkdom als zegen is in het Nieuwe Testament eigenlijk geen sprake. Dat komt misschien doordat collectieve rijkdom, zoals bij de aartsvaders in het Oude Testament, er nauwelijks voorkomt. Bovendien waren Jezus’ discipelen eenvoudige vissers en bevonden zich onder de eerste christenen ‘niet veel wijzen., niet veel invloedrijken, niet veel aanzienlijken’ (1 Kor. 1:26). Hoewel vooral Lucas negatief staat tegenover de rijke, vermeldt juist hij dat een aantal vrouwen, zoals de vrouw van een hoge ambtenaar van Herodes Antipas, uit eigen middelen voor Jezus en zijn discipelen zorgden (Luc. 8:3). De weinige welgestelden onder de eerste christenen zelf deden echter afstand van hun have en goed om de minder bedeelden met de opbrengst te kunnen helpen. Persoonlijk eigendom werd zo opgeofferd ter wille van de sterke onderlinge gemeenschap (Hand. 2:44-45; 4:3437; vgl. 5:1-11).
Een opvallende plaats komt toe aan Jozef van Arimatea, volgens Matteüs ‘een rijk man’ (bij Marcus en Lucas weggelaten!), die voor Jezus’ begrafenis in een nieuw graf zorg droeg (Mat. 27:57-60). Matteüs wil daarmee blijkbaar zijn joodse lezers wijzen op de vervulling van de profetie van Jesaja 53:9, ‘bij de rijke was hij in zijn dood’.
Rijkdom veroordeeld
Ook in het Nieuwe Testament klinkt herhaaldelijk het oordeel over rijken die zich onbarmhartig gedragen jegens de armen. Door zijn meedogenloze houding tegenover de arme Lazarus moet de rijke man na zijn dood een vreselijk en definitief oordeel ondergaan (Luc. 16:19-31), een oordeel dat Jezus scherp aankondigt in zijn: ‘Wee u, gij rijken!’ (Luc. 6:24). En Jakobus (5:1-6) kondigt de rijken rampen aan, omdat zij hun arbeiders schandelijk hebben uitgebuit om zelf een weelderig leven te kunnen leiden.
Het gevaar van rijkdom wordt ook in het Nieuwe Testament ontmaskerd als macht die de mens afhoudt van het vertrouwen op God. Daarom waarschuwt Jezus: ‘Niemand kan twee heren dienen; gij kunt niet God dienen en Mammon’, de antigoddelijke macht van bezit en rijkdom, waarvan men vergeefs heil verwacht. Rijkdom verstikt het woord, het zaad van het evangelie dat in het hart gezaaid wordt (Mat. 6:24; 13:22). Wie de Mammon dient, zit vast aan zijn bezit en kan het niet prijsgeven, als Jezus dat vraagt (zo de rijke jongeling, Mat. 19:17-22). Vertrouwen op zelf verworven rijkdom ontmaskert Jezus ook inde gelijkenis van de rijke dwaas. In één nacht neemt Gods diens leven en is hij alles kwijt, zijn bezit en zijn behoud (Luc. 12:16-21).
De ware rijkdom
Uiteindelijk gaat het om de vraag of een mens ‘rijk is in God’ (Luc. 12:21), dat is: of hij de ware rijkdom in zijn leven heeft gevonden bij God. Belangrijker dan aards bezit zijn de ‘schatten in de hemel’ (Mat. 6:19-20). Die kennend kan men rijk zijn, ondanks aardse verdrukking en armoede (Op. 2:9; het tegendeel in Op. 3:17). Paulus heeft ervaren dat de Here ‘rijk is voor allen die Hem aanroepen’, omdat Hij in zijn liefde ons rijk en levend heeft gemaakt in Christus (Rom. 10:12; 2 Kor. 8:9; Ef. 2:4, 7). Met die boodschap mocht hij ‘velen rijk maken’ in God en dat gestalte (doen) geven in liefderijke hulp aan mensen in nood (2 Kor. 6:10; 8-9).
Kern
Rijkdom die is verworven op eerlijke wijze -dat is: zonder dat aan mensen of andere schepselen is tekortgedaan – kan een zegen zijn, maar ook een bron van zorgen en zelfs van slapeloze nachten. De christen mag dankbaar zijn voor het goede dat God schenkt, maar dient zich bewust te zijn van de gevaren van de rijkdom die Hij de hoorders van zijn woord voorhoudt: onrecht en uitbuiting bij het verwerven ervan, vals vertrouwen op het bezit, en hoogmoed, eigenwaan en trots op eigen prestaties, waarbij Hij vergeten wordt en men aan de ware rijkdom in Christus voorbij leeft. Tot die ware rijkdom behoren ook de open harten en handen om anderen in Gods wereld te doen delen in onze overvloed, ook die van het rijke westen ten opzichte van de arme derde wereld.
Verwijzing
Zie voor verwante en/of aanvullend te bestuderen woorden: armoede, geloof, onderdrukking, zegen.