De kunst van het sterven: verbondenheid van leven en dood
Grote vragen
Een mensenleven is behalve ademhaling en bloedsomloop nog zoveel meer. De dood treedt in met het uitvallen van de vitale biologische functies. Maar sterven is behalve dat nog heel veel meer. Wij mensen leven in verbondenheid. Zo weven we onze verhalen, spinnen onze dromen. Zo verwonderen we ons over al wat ons omringt, en zoeken we naar antwoorden op al die vragen die we elkaar en onszelf stellen. Waar kom ik vandaan? Waar ga ik naartoe? En waar gaat het om, in die tijdsspanne tussen geboorte en dood die wij leven noemen, die zich uitstrekt tussen een onbekende eeuwigheid ervoor, en een al even onbekende eeuwigheid erna?
In een oud geschrift uit de achtste eeuw verhaalt de Angelsaksische monnik Beda hoe honderd jaar tevoren koning Edwin van Northumberland een verzoekschrift kreeg uit Rome. Zou monnik-missionaris Paulinus toegang kunnen krijgen tot zijn rijk om daar de christelijke boodschap te verkondigen? De koning aarzelt, en roept zijn raadgevers bijeen. In die samenkomst staat een van hen op en zegt:
“Koning, als gij met uw graven en vazallen ’s winters om het haardvuur in een behaaglijk verwarmde zaal aan de maaltijd zit, terwijl buiten de storm huilt, de sneeuw en regen striemt, dan gebeurt het ineens dat een kleine vogel de zaal in vliegt. Door het ene venster fladdert hij binnen, door het andere vliegt hij weer naar buiten. Die paar ogenblikken dat de kleine vogel in de zaal is, raakt hem het koude weer niet, maar zodra hij uit uw blikken verdwijnt, keert hij in de donkere winter terug. Zo is het ook, dunkt mij, met het mensenleven. Wij weten niet wat er aan vooraf gegaan is en wij weten ook niet wat erop volgt. Als die nieuwe leer ons daaromtrent enige zekerheid brengt, is zij waard dat wij haar volgen.”
Niemand is niks
Als geestelijk verzorger in een ziekenhuis leerde ik al snel de betrekkelijkheid van al die religieuze en levensbeschouwelijke etiketten die we onszelf en elkaar opplakken. Alleen al mijn functieaanduiding, geestelijk verzorger, bleek zomaar aanleiding te zijn tot allerlei misverstanden. Variërend van “O, bent u geestelijke? Dan moet u niet bij mij zijn. Want ik ben niks,” tot “Geestelijke zorg? Nee hoor, ik heb geen psychiater nodig.” Met alles daartussenin. Wanneer dat is opgehelderd kan het echte gesprek beginnen. In zulke ontmoetingen ontdekte ik steeds opnieuw dat niemand ‘levensbeschouwelijk niks’ is. Immers, ieder mens ‘beschouwt het leven’, dat wil zeggen: houdt er op de een of andere manier gedachten, beelden en voorstellingen op na over waarde en betekenis van het leven, over de zin of onzin ervan, alsmede over wat een mens tot hulp en steun kan zijn, bij alles wat dat leven brengt. Bij sommigen hebben zulke (denk)beelden, gevoelens en overtuigingen een meer of minder religieuze kleur, bij anderen niet. Maar pas op: begrippen als religieus en seculier zijn in theorie heel wat duidelijker van elkaar te onderscheiden dan in de praktijk. Want het leven is doorgaans sterker is dan de (religieuze dan wel seculiere) leer.
Ook wie zichzelf niet gelovig noemt steekt wel eens een kaarsje aan. Of blijkt soms zomaar een gebedje te doen. (“Nou ja, op mijn manier dan,” zegt zo iemand er dan haast verontschuldigend bij, alsof zoiets eigenlijk niet zou horen). Naar eigen zeggen ongelovigen vertellen mij soms over een bijzondere ervaring die ik, vanuit mijn interpretatiekader, zonder meer religieus zou noemen. Omgekeerd kan iemand die zich gelovig noemt in een moeilijke levenssituatie verzuchten: “Maar nu het er echt op aankomt, lijkt het niets te betekenen.”
Soms belijdt iemand krachtig zijn of haar ongeloof: “Ik geloof niet in God.” Wanneer ik dan vraag: “Kunt u mij misschien iets vertellen over die God in wie u niet gelooft?” dan komen de verhalen. Soms blijkt het ‘niet geloven’ te gaan om de afwijzing van één bepaald godsbeeld, niet zelden van huis uit meegekregen (lees: opgedrongen). Om nieuwe godsbeelden te kunnen ontdekken moeten oude soms eerst in stukken worden gehakt.
Het gaat mij hier dus niet om termen of etiketten (die vaak alleen maar tot onbegrip en misverstand leiden), maar om de inhoud van al die ervaringen, beelden en voorstellingen rond leven en sterven, die voor mensen van betekenis zijn. En dat laatste bedoel ik letterlijk: ze zijn ‘van betekenis’ zoals een tafel ‘van hout’ en een trui ‘van wol’ is. Onze visies op leven en sterven zijn niet van woorden (hoewel we die erbij nodig hebben), ze zijn niet van gedachten (hoewel die er zeker aan te pas komen), maar ze zijn van betekenis.
Godsdienstfilosoof Rudolph Otto (1869-1937) kwam tot het inzicht hoe betrekkelijk ̶ vanuit ervaringsaspect gezien ̶ de grenzen tussen godsdiensten zijn, evenals de grenzen tussen wat wel en niet godsdienstig wordt genoemd. Wat mensen werkelijk ten diepste beweegt, ontdekte hij, is niet de godsdienstige leer, en zelfs niet het bestaan van een goddelijk wezen. Waar het om gaat is de ondervinding, het intuïtieve besef hoe het onuitsprekelijke dat ons kennen en begrijpen verre te boven gaat, ons ten diepste aangaat. Otto noemde dat mysterium tremendum ac fascinans, een geheimenis, een mysterie dat onze diepe schroom wekt, ons doet huiveren – en tegelijk ook fascineert.
Dat geldt zeker ook voor die zogenaamd gewone, maar tegelijk diep ingrijpende levenservaringen. Bijvoorbeeld wat wij ervaren aan de grenzen van het leven: geboorte en dood. Bij een geboorte, het horen van het eerste kreetje, kun je in diepe verwondering raken over dit nieuwe mensenleven. Zo’n ervaring is van een volstrekt andere orde dan de kennis van de feiten, die je tegelijk ook hebt, hoe dit leven ontstond en groeide. Wie aan een sterfbed meemaakt hoe een lichaam na de laatste ademtocht verstilt, kan zomaar bevangen worden door huivering en ontzag. Even verblijf je in dat mysterieuze grensgebied waar leven dood wordt.
Leven na de dood?
Bij visies op leven en dood gaat het dus om heel wat meer dan alleen de vraag: is er leven na de dood, en zo ja, hoe dan? Wij geloven in het leven vóór de dood, verkondigde het Humanistisch Verbond ooit vanaf de kansel van de STER-reclame, en wie zegt daar geen amen op? Want een geloof dat niet over dít leven gaat is de naam noch de moeite waard. (Hetzelfde geldt, maar dat komt in het volgende hoofdstuk, voor een stervenskunst die niet tegelijk levenskunst is.) Daarom is levensbeschouwing ook zo’n mooi woord: het maakt direct al duidelijk dat het om léven gaat. Ook als de beschouwing zich uitstrekt tot leven-en-dood, of zelfs tot zoiets als leven, hoe dan ook, na de dood. Wat dat laatste betreft zijn er misschien wel even zovele gedachten, opvattingen en overtuigingen als er mensen zijn.
Of je Christen, Zenboeddhist bent, Islamiet of Jood,
er is leven, er is leven na de dood.
Rij dus rustig door oranje en geef extra gas bij rood,
want er is leven, er is leven na de dood.
Dit lied van Freek de Jonge – een beetje afgekeken van Bob Dylan – werd in 1997 een hit en werd toen getypeerd als “een ironisch tegenwicht tegen de scenario’s van eindtijdgelovigen, die in dit laatste decennium voor de eeuw- en millenniumwisseling bij voorkeur hel en verdoemenis prediken.”[1]
Inmiddels zijn we alweer een heel eind op weg in de volgende eeuw. Ook in religieus-levensbeschouwelijke zin lijken we weer een fase verder. Uit diverse onderzoeken blijkt het aantal gelovigen dat de hel (anders dan die op aarde) als realiteit ziet snel af te nemen, terwijl tegelijk het geloof in enigerlei vorm van leven-na-de dood steeds veelkleuriger wordt. In 2016 noemt 68 procent zich buitenkerkelijk, een kwart rekent zich tot één van de christelijke kerken, 5 procent is moslim en 2 procent belijdt een andere godsdienst. Maar terwijl onder zich kerkelijk noemende Nederlanders de hemel steeds meer betwijfeld geloofsgoed wordt, praten buitenkerkelijken er graag en met groot gemak over – variërend van oma die nu ‘een sterretje aan de hemel’ is tot het lied van André Hazes over z’n zoontje:
In ’z’n ene hand een vlieger, in de andere een brief.
Ik kon hem niet begrijpen, maar toen zei ’m’n zoontje lief:
ik heb hier een brief voor m’n moeder,
die hoog in de hemel is.
Bibliotheken zijn er inmiddels te vullen met beschouwingen over leven en dood, over de waarde van het leven en de betekenis van de dood. Sommige auteurs weten ook heel wat te vertellen over leven na de dood. Anderen volstaan met de opmerking dat we daar niets van kunnen weten, om de simpele reden dat er nog nooit iemand uit de dood is teruggekeerd. Behalve Jezus Christus dan, zullen christenen zeggen. Maar die sprak ook na zijn verrijzenis de mensen aan op hun leven hier en nu, zonder ook maar enige informatie te verstrekken over een leven ‘aan gene zijde’.
En dan zijn er natuurlijk ook boeken waarin met veel aplomb wordt verkondigd dat leven na de dood natuurwetenschappelijk gezien onmogelijk is en daarom onbestaanbaar. Die laatste overtuiging wordt wel samengevat als ‘dood is dood’, en gaat doorgaans samen met een materialistische visie op het leven. Alleen wat uit stof bestaat is werkelijk, en wat wij ‘geest’ noemen is niets anders dan een bijproduct van de materie en de fysieke processen waaruit wij bestaan. Zoals de nieren urine produceren, zo produceert het brein geest en bewustzijn. [2]
Verbondenheid van leven en dood
Al deze visies zijn levensbeschouwelijk. Want ook als ze zich volledig zeggen te baseren op natuurwetenschappelijke theorieën zetten ze toch, onopvallend maar onmiskenbaar, dat ene kleine maar essentiële stapje van a naar b: van (wetenschappelijk vastgesteld) feit naar (levensbeschouwelijk geformuleerde) betekenis. Soms krijgt een wetenschappelijke theorie zelfs de status van geloof. “Ik ben een darwinist, dus ik geloof heilig in de evolutietheorie.”[3] Zo kennen we ook het zogenaamde nothing-but-geloof: geest is niets anders dan stof, liefde is niets anders dan een kwestie van hormonen, en dood is niets anders dan het stoppen van hart-, long- en hersenfuncties.
Eigenlijk kun je, levensbeschouwelijk gezien, beter spreken over visies op de verbondenheid van leven en dood, dan over visies op leven na de dood. Immers, ook wie de overtuiging ‘dood is dood’ aanhangt beseft dat er wel degelijk leven na de dood is. Niet in de zin van een hiernamaals maar van een voortleven bij en in nabestaanden. En omgekeerd: wie gelooft eens voor een hemelse Rechter te zullen verschijnen, weet dat het dan zal gaan om het leven dat aan deze zijde van de dood geleefd is. Zelfs wie niet in God gelooft, kan God nog zien als de instantie die ons bij de les van dít leven houdt. In de roman Het einde van de eenzaamheid laat auteur Benedict Wells zijn personage Romanow zeggen:
“Jules, hou daarmee op. Er zijn dingen waarop geen antwoord bestaat, dat hoort erbij. Wij mensen zijn hier beneden helemaal op onszelf aangewezen. Wat zou dat voor wereld zijn waarin alle gebeden verhoord werden en we zeker wisten dat het na de dood verder gaat? Waarvoor zouden we het leven dan nog nodig hebben, dan waren we toch allang in het paradijs geweest? Ken je het gezegde: ‘Geef iemand een vis en hij heeft een dag te eten, leer hem vissen en hij heeft zijn hele leven te eten?’ Zo werkt het ook hier. God wil dat we voor onszelf leren te zorgen. Hij geeft ons geen vis en verhoort niet al onze gebeden, maar hij luistert wel en kijkt hoe we ons hier beneden zelf leren te redden met ziekte, onrecht, dood en leed. Het leven dient om te leren vissen.” [4]
Na deze noodzakelijke vooroefening spits ik al die wijd uitwaaierende levensbeschouwelijke gedachten en overtuigingen over de verbondenheid van leven en dood nu toe op één vraag, even eenvoudig als herkenbaar. Waar zijn onze doden? Of nog concreter, en heel persoonlijk: waar is onze Jan nu?
Waar zou Jan nu zijn?
Jan is gestorven. Een niet meer te behandelen ziekte tastte zijn vitale organen aan. Het zou wel eens snel kunnen gaan, had de dokter al gewaarschuwd. Maar zó snel… De dag vóór wat zijn zestigste verjaardag had zullen zijn is hij begraven. Een paar weken daarna ben ik op bezoek bij Maaike, zijn vrouw. ‘Weduwe’, moest ze laatst invullen op het zoveelste formulier in de papieren tsunami die in onze bureaucratie onverbiddelijk volgt op de aardschok van de dood. Die aanduiding van haar nieuwe burgerlijke staat voelt nog even onwennig als haar alleen-zijn.
Maaike vertelt hoe ze vannacht over Jan droomde. “Hij stond in de hoek van de kamer, bij zijn bureau, en keek mij met zijn lieve ogen peinzend aan. Ik stond op en liep naar hem toe. Maar juist toen ik mijn armen om hem heen wilde slaan ontglipte hij me, en werd ik wakker.”
“Waar zou Jan nu zijn?” vraagt Maaike. Vraagt ze dat aan mij? Of is ze nog bezig om weer opnieuw te ontwaken uit haar droom, en zegt ze die woorden zomaar voor zich uit? Ik heb even respijt, want in één adem door vraagt ze: “Hoe drink je de koffie?”
Ooit leerden we op school het werkwoord zijn te vervoegen.
Ik ben – onvoltooid tegenwoordige tijd.
Ik was – onvoltooid verleden tijd.
Ik was geweest – voltooid verleden tijd.
Ik zal zijn – onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd.
Ik zal geweest zijn ̶ voltooid tegenwoordige toekomende tijd.
Ik zou zijn ̶ onvoltooid verleden toekomende tijd.
Die laatste vorm gebruikte Maaike: “Waar zou Jan nu zijn?” Vreemd eigenlijk, hoe de grammatica dat noemt, innerlijk tegenstrijdige ook. Want hoe kan onvoltooid verleden tegelijk toekomst zijn, en wat is (in Godsnaam, mag je hier wel zeggen) de toekomst van Jan z’n onvoltooide verleden? Deze grammaticavorm heet ook wel conditionalis, een soort voorwaardelijke tijd. Als ik rijk was, dan zou ik gelukkig zijn. En gesteld dat er een of andere vorm van leven na de dood zou zijn, dan kan ik mij dus afvragen: Waar zou Jan nu zijn?
Dat taalfilosofisch gemijmer houd ik vanzelfsprekend voor mezelf. Maaike komt terug uit de keuken en schenkt koffie in. We vervolgen ons gesprek: hoe onvoorstelbaar het is dat ze nu alleen is, na meer dan dertig jaar samen met Jan. En dus ook: hoe vreemd het zou zijn wanneer hij nu ineens, met onmiddellijke ingang, verdwenen zou zijn uit haar leven, inclusief haar beleving, ervaring, gedachten en dromen. Dat het dus eigenlijk heel gewoon en volstrekt logisch is dat Jan nog heel lang ‘in de buurt’ zal zijn. Hoe goed dat kan voelen – zoals vannacht in haar droom over hem. En hoe hartverscheurend verdrietig tegelijk – dat ze hem niet meer kan omarmen.
Trage vragen
Haar vraag Waar is Jan nu? die Maaike zacht voor zich uit fluistert, half in gedachten en met de levensechte beelden van haar droom nog op het netvlies, is een typisch voorbeeld van een trage vraag, naar de treffende omschrijving van Harry Kunneman.[5] Trage vragen zijn al die levensvragen, existentiële vragen, vragen naar zin en betekenis waarop niet zomaar een-twee-drie een antwoord te geven is, laat staan hét antwoord. Sterker nog, trage vragen zitten niet zozeer verlegen om een antwoord, maar verlangen naar een mens die luistert, die de ruimte schept waarin voor zulke vragen aandacht is.
Wie op zo’n (existentieel-levensbeschouwelijke) trage vraag reageert met een feitelijk antwoord zegt dus eigenlijk: sorry, ik heb geen ruimte (of geen tijd) voor je eigenlijke levensvraag. Verpleeghuisarts en filosoof Bert Keizer gaf aan zijn eerste boek [6] als motto een kort gesprekje tussen arts en patiënt mee:
- Dokter, waarom ben ik ziek?
- Uw hartklep lekt.
- Ja, maar waarom ik?
- Wacht, ik roep de dominee wel even.
Met elkaar in gesprek gaan over zo’n diep ingrijpende existentiële vraag – waar is Jan nu? ̶ is totaal iets anders dan het beantwoorden van een vraag om informatie (gesteld al dat ik over bijzondere kennis aangaande Jan z’n huidige plek in het universum zou beschikken.)
[1] Trouw, 16 augustus 1997.
[2] Dick Swaab, Wij zijn ons brein. Amsterdam 2015, 24.
[3] Bernard Muller, geïnterviewd door Coen Verbraak, Op de drempel. Leven in het zicht van de dood. Amsterdam 2015, 152.
[4] Amsterdam 2017, 257.
[5] Denise Robbesom, Werken aan trage vragen. De woorden van Harry Kunneman. Leusden 2017.
[6] Bert Keizer, Het refrein is Hein. Dagen uit een verpleeghuis. Nijmegen 1994.
Bovenstaande tekst is een fragment uit: ‘Dichtbij de horizon. De kunst van het sterven’ van Henk Veltkamp, KokBoekencentrum, 2018.