Vroegmoderne Engelse poëzie die ons geloof verrijkt
Als het gaat om persoonlijke geloofsbeleving, dan wordt soms gevraagd: wat raakt je? Voor de een is dat een Bijbeltekst of een lied, voor de ander kunst of de natuur. Voor mij is dat heel specifiek de vroegmoderne Engelse religieuze poëzie, waarin ik God telkens opnieuw leer kennen. In dit artikel gaan we terug in de tijd, op zoek naar hoe oude woorden ons geloof nieuw leven in kunnen blazen.
Wat is vroegmoderne Engelse religieuze poëzie?
In de geschiedenis van Europa wordt de periode van ongeveer 1550 tot 1700 aangeduid als de vroegmoderne tijd. Het is een tumultueuze periode, zeker in Engeland, gekenmerkt door de opkomst van het humanisme, religieuze geschillen en burgeroorlogen. In de Engelse literatuur uit deze vroegmoderne periode komen dan ook vaak allerlei maatschappelijke en religieuze thema’s aan de orde. Er wordt geschreven over de mens als subject, over nationale eenheid en identiteit, en over religieuze ervaring en verscheidenheid.
Vroegmoderne poëzie is ten diepste subjectivistisch, gebaseerd op de geloofsbeleving van één mens, die op een geheel eigen manier in relatie staat tot God
Ook in de poëzie van deze tijd en plek worden deze thema’s belicht. Voor het soort gedichten dat ik hier wil bespreken, moeten we echter in een specifieke hoek zoeken. Deze gedichten zijn niet zomaar mooie teksten vol maatschappijkritiek. Nee, ze richten zich specifiek op het christelijke geloofsleven met alles erop en eraan. Ze spreken over God, over zoeken en vinden, over vragen en antwoorden, over twijfels en hoop.
In het Engels spreekt men over ‘devotional poetry’ – een poëzie van toewijding, de toewijding aan God. Deze poëzie neemt allerlei vormen aan. Sommige gedichten zijn enkele versregels lang en losjes geschreven, andere volgen de rigide structuur van het veertien-regels-lange sonnet, of het nog veel langere epos. Een aantal bekende dichters die genoemd moeten worden in deze context zijn John Donne, George Herbert, John Milton en Henry Vaughan.
Van collectief naar individueel
Nu is het dichten over God en geloof niet ontstaan in de vroegmoderne tijd. In de middeleeuwen werd dat ook volop gedaan, maar er zijn wel een aantal verschillen – of beter gezegd: verschuivingen. Uit vooral de latere middeleeuwen zijn er allerlei teksten overgeleverd waarin voornamelijk geestelijken en mystici hun soms extatische religieuze ervaringen beschrijven, al dan niet in dichtvorm. Ook bekend zijn de Mariagedichten en de zogenaamde ‘mystery plays’ – toneelstukken, deels in versvorm, waarin het lijden van Jezus op een levendige manier uitgebeeld wordt. Dit soort passiepoëzie is ook te vinden in persoonlijke documenten, zoals in het testament van de Engelse monnik en dichter John Lydgate.
Het kenmerkende aan dit soort teksten is dat ze hun publiek een duidelijk tafereel voorhouden, vaak bloederig en vol emotie, om hen te bewegen tot bekering. Mensen worden uitgenodigd om mee te leven en in te stemmen, soms letterlijk. Poëzie uit deze periode geeft zo uiting aan een collectief bewustzijn. Als er al een ik-figuur is, dan fungeert die als spreekbuis voor alle gelovigen samen. Op dit punt ligt dan ook het grootste verschil tussen middeleeuwse en vroegmoderne religieuze poëzie. Die laatste categorie wordt namelijk gekenmerkt door de nadruk op de persoonlijke ervaring van de dichter: het ‘ik’ is een individu. Vroegmoderne poëzie is ten diepste subjectivistisch, gebaseerd op de geloofsbeleving van één mens, die op een geheel eigen manier in relatie staat tot God.
Waar een theologisch traktaat vaak wat droog leest, zitten deze gedichten vol dynamiek en verbeeldingskracht
Bevindelijkheid met een twist
De nadruk die vroegmoderne Engelse dichters leggen op hun persoonlijke geloofservaring komt niet uit het niets. De reformatiebeweging heeft in de zestiende eeuw ook in Engeland voet aan de grond gekregen, waardoor het kerkelijk landschap is veranderd en er op theologisch niveau veel meer aandacht kwam voor persoonlijk geloof. Dat geloof werd een essentieel onderdeel van het religieuze leven. Waar eerst de nadruk lag op participatie in de vieringen en sacramenten, groeide het besef dat men zich uiteindelijk persoonlijk moest toewijden aan God, met hart en ziel en leven.
En dat is niet eenvoudig, ondervonden ook vele vroegmoderne dichters. Als het aankomt op eigen ervaring, eigen bevinding van de waarheid van de Bijbel en de redding die God in Jezus heeft gebracht, dan komt er ineens veel meer druk te liggen op de echtheid, de authenticiteit van het persoonlijke geloof. Het resultaat: gedichten vol vragen, wroeging, twijfel en wanhopige noodkreten om Gods genade.
Toch is dat niet het enige geluid dat te horen is. In verreweg de meeste gedichten komt de spreker toch ergens uit, krijgt hij antwoord of wordt hij bemoedigd. De conclusie is vaak een ‘nochtans’ – het Engelse ‘yet’ – dat wijst op het feit dat redding uiteindelijk niet afhangt van eigen ervaring. Die balans maakt dit soort poëzie enorm krachtig.
Een gedurfd taalveld
Naast het feit dat ze een inhoudelijk sterke boodschap communiceren, zijn deze devotionele gedichten ook taalkundig van hoog niveau. Dichters zetten allerlei vormen van beeldspraak in om een nieuwe dimensie van theologisch begrip te openen en abstracte ideeën tot leven te brengen. Dat is, mijns inziens, ook de meerwaarde van poëzie; waar een theologisch traktaat vaak wat droog leest, zitten deze gedichten vol dynamiek en verbeeldingskracht. Ze bieden lezers de kans om Christus als het ware opnieuw te leren kennen, juist door gebruik te maken van niet voor de hand liggende taal.
Dichters laten vrijheid naast gebondenheid bestaan, hoop naast wanhoop, twijfel naast zekerheid
Sterker nog, dichters kiezen regelmatig voor onorthodoxe beschrijvingen als ze spreken over of tot God. Ze zijn niet bang om God ter verantwoording te roepen of hun frustratie te uiten. Ze leggen Hem woorden in de mond en dagen Hem uit om antwoord te geven. Tegelijkertijd zijn ze goudeerlijk en transparant over hun eigen tekortkomingen, over hun gebrek aan toewijding, over de duisternis in hun ziel.
Ze laten vrijheid naast gebondenheid bestaan, hoop naast wanhoop, twijfel naast zekerheid. Zo gaan ze de diversiteit en het vaak paradoxale karakter van het geloofsleven niet uit de weg. Om te illustreren hoe vroegmoderne dichters op een bijzondere wijze poëtisch taalgebruik inzetten, zoom ik in op twee bekende, maar compleet verschillende gedichten van respectievelijk John Donne en George Herbert.
John Donne – gevecht en gevangenschap
In het sonnet van Donne getiteld ‘Batter my heart, three-personed God,’ uit de spreker – de ik-figuur, – zijn frustratie over het feit dat hij God niet ervaart:
Batter my heart, three-personed God; for You
As yet but knock, breathe, shine, and seek to mend;
That I may rise and stand, o’erthrow me, and bend
Your force, to break, blow, burn, and make me new.
Uit: John Donne, Selected Poems (Londen: Penguin Classics, 2007): 183–184, regels 1–4
De werkwoorden die de spreker hier kiest om aan te geven wat hij van God wil, zijn niet bepaald subtiel. In de kerk zijn we veelal gewend om te horen over Gods aanwezigheid als een zachte stem (‘breathe’) of vriendelijk licht (‘shine’), maar hier doen woorden als ‘batter’ (beuken) en ‘break, blow, burn’ (breken, blazen, branden) eerder denken aan een gevecht of oorlogssituatie. Kennelijk heeft de spreker een dusdanig agressieve interventie nodig om écht God te kunnen ervaren. Ofwel: wat er schuilgaat onder deze verbale stortvloed, is een diep verlangen naar Gods nabijheid.
En dat is toch wel herkenbaar, ook al uit zich dat hier in ongewoon heftige termen. Datzelfde geldt eigenlijk voor deze regels verderop in het gedicht: “Take me to You, imprison me, for I, / Except You enthral me, never shall be free,”
De spreker heeft hier weer een vreemd verzoek: zet mij gevangen (‘imprison me’), want ik zal nooit vrij zijn, tenzij U mij in de boeien slaat (‘enthral’). Dit beeld geeft mooi weer hoe paradoxaal het geloofsleven kan zijn; dat échte vrijheid iets is dat we alleen ervaren als we ons in figuurlijke zin volledig laten boeien door God. Zo onderstreept het poëtische taalveld hier een diepgewortelde realiteit die ook de Bijbel niet vreemd is (zie Paulus in 2 Korintiërs 2:14).
George Herbert – aan tafel bij de Liefde
Het gedicht ‘Love (3)’ van George Herbert is een van mijn lievelingsgedichten. Het is compleet anders dan het gedicht van Donne. Het is een dialoog, veel minder emotioneel geladen en veel minder heftig qua beeldspraak. Dat wil overigens niet zeggen dat het minder binnenkomt, integendeel. Dit gedicht is subtiel en teder, en dat raakt mij persoonlijk enorm. Het gaat over een spreker die op de drempel staat van een herberg, waar de Liefde (Christus) hem uitnodigt om binnen te treden:
‘Love bade me welcome: yet my soul drew back,
Guilty of dust and sin.
But quick-eyed Love, observing me grow slack
From my first entrance in,
Drew nearer to me, sweetly questioning,
If I lacked anything.’
Uit: George Herbert, The Complete English Poems (Londen: Penguin Classics, 2004): 178, regels 1–6.
Al vanaf de eerste regel voel je als lezer de warme aanwezigheid van de Liefde – die Donne zo miste –, maar ook de aarzeling aan de kant van de spreker. Zijn ziel trekt zich direct terug wanneer hij Liefde ziet, omdat hij zich vies en zondig voelt (‘guilty of dust and sin’). Maar de Liefde is scherp (‘quick-eyed’) en laat hem niet los. Op een haast flirterige manier probeert Hij de spreker te verleiden om toch binnen te komen: Hij komt dichterbij (‘drew nearer’) en vraagt heel lief (‘sweetly questioning’) of Hij wat voor de spreker kan doen.
Wat volgt is een over-en-weer tussen beide, waarin de Liefde steeds blijft trekken en de spreker constant blijft tegenstribbelen, hamerend op het feit dat hij niet waardig is. Uiteindelijk houdt Liefde op te verleiden en hakt Hij de knoop zelf door: “You must sit down, says Love, and taste my meat: / So I did sit and eat.”
Het is geen vraag meer maar een opdracht: de maaltijd is gereed en Liefde geeft zijn eigen vlees te eten (‘taste my meat’), een duidelijke verwijzing naar het avondmaal. Het enige wat de spreker hoeft te doen is aanschuiven (‘you must sit down’), want hij is al waardig door het offer dat is gebracht. Deze oproep staat nu nog, dat is het mooie, maar dit gedicht vraagt ook om reactie. Nemen wij de stap om te gaan zitten, te eten (‘sit and eat’) en te proeven dat God goed is (Psalm 34), zoals de spreker? Liefde wil niets liever.
Het gedicht als gebed
Zoals wel blijkt uit de besproken gedichten, is er in de vroegmoderne poëzie een duidelijke overlap tussen dichten en bidden; tussen het gedicht en het gebed. Een gedicht leent zich heel goed voor het uitroepen of -schreeuwen naar God, maar ook voor dankzegging en lofprijzing, net als de psalmen dat doen. De poëtische taal die daarvoor gebruikt wordt, maakt een tekst nog meer verheven en geeft de dichter extra ruimte om te uiten wat er leeft in het hart en in de ziel. En dat is voor lezers zoals ik een geschenk, want soms schieten eigen woorden tekort of brengen de woorden van een ander iets tot uiting waarvan we niet wisten dat het in ons leefde.
Deze oude woorden zitten barstensvol leven; en als je goed luistert, hoor je de stem van de Levende
George Herbert heeft dit effect prachtig weten te vangen in het gedicht ‘Prayer (1).’ Daarin doet hij een poging om uit te leggen wat gebed is door een hele lijst omschrijvingen onder elkaar te zetten. De derde regel uit het gedicht luidt: “The soul in paraphrase, heart in pilgrimage.”[1] Dit vind ik heel sprekend, want deze beschrijvingen zijn even geldig voor een gebed als voor een gedicht. In beide vormen krijgt de ziel de ruimte om woorden te vinden voor wat er in haar leeft (‘paraphrase’) en is het hart onderweg, van verdriet naar vertroosting, van onrust naar vrede.
God der eeuwen
Het feit dat een vroegmodern devotioneel gedicht iets laat doorschemeren van de diepste gedachten en gevoelens van de dichter, is op zichzelf al bijzonder. Maar wat mij het meest raakt in deze teksten is dat ik, hier en nu, mijn eigen geloof erin weerspiegeld zie. Vierhonderd jaar is verstreken en toch blijken de vragen van toen ook de vragen van nu te zijn. Maar de God van toen is óók de God van nu.
Onze God is een God der eeuwen – ‘God of the ages’ – en wanneer ik dit soort gedichten lees, besef ik dat ik onderdeel ben van een rijke traditie die dat geloof tot op de dag van vandaag levend houdt. Door de barrières van taal en tijd heen bepalen teksten uit 1633 mij net zo bij mijn gebrokenheid en bij mijn redding in Christus als een zondagse preek in 2023 dat kan doen. Want deze oude woorden zitten barstensvol leven. En als je goed luistert, hoor je de stem van de Levende.
Elijne de Vree is redactiestagiaire non-fictie en jeugd bij KokBoekencentrum Uitgevers. Ze is afgestudeerd in de Engelse literatuur en heeft een voorliefde voor het werk van zestiende- en zeventiende-eeuwse dichters. Samen met Eli Stok maakt ze een podcast over religieuze poëzie.
Noot
[1] Uit: George Herbert, The Complete English Poems (Londen: Penguin Classics, 2004): 45–46, regel 3.
Meer Engelstalige poëzie?
Luister naar The Soul in Paraphrase podcast. Iedere aflevering bespreken Eli en Elijne een nieuw gedicht en gaan ze op zoek naar wat het uniek maakt. Voor liefhebbers van poëzie, theologie en de Engelse taal.