Wonderlijke genezingen
Bij 2 Koningen 4,18-21.32-37, Psalm 142 en Marcus 1,29-39
In nood zijn is een aangrijpende ervaring. Nog pijnlijker is het, als dan niemand naar je omkijkt en helemaal als dit een goed mens overkomt. Wie goed doet, goed ontmoet, is de dikraijls onuitgesproken verraachting, nog versterkt door een geloof in een God die het goede met mensen voor heeft. Dit komt ook terug in de bijbelse Godservaringen. God is een God die omkijkt naar mensen naar raie niemand omziet. Het is naar deze God dat de auteurs van de psalmen verlangend uitkijken. De klacht dat niemand hen steunt, staat haaks op de ervaring van een God die opkomt voor de zraaksten, voor de Godvrezenden, voor de rechtvaardigen. Dus blijft de psalmist roepen en klagen tot er redding komt (bijv. Ps. 142). Juist uit de klacht blijkt vertrouraen: men blijft zijn heil zoeken bij deze God, al lijkt alles tegen.
Twee Koningen 4 bevat twee verhalen van vrouwen die de profeet Elisa te hulp roepen. Eerst komt een vrouw die haar kinderen dreigt te verliezen in schuldslavernij, dan een vrouw wier zoon overleden is. Beide vrouwen hebben een band met de profeet. De eerste behoort via haar man tot de bredere kring van de profeten, de tweede is regelmatig zijn gastvrouw en heeft zelfs haar huis uitgebreid om ruimte voor hem te maken. Waar de ene vrouw arm is en twee kinderen heeft, is de andere echter rijk en kinderloos. Beide toestanden roepen zowel sociaal als religieus vragen op. Na haar geliefde man dreigt de weduwe nu ook nog haar kinderen in schuldslavernij te verliezen. Maar dit zijn toch ‘goede’ mensen: gelovig, Godvrezend, deel uitmakend van de profetenkring? In de tweede situatie verliest de vrouw haar kind. Maar was de opgeheven kinderloosheid niet als het ware de beloning voor haar inzet voor deze man Gods? Waarom sterft juist dit kind?
Zien wat nodig is
Elisa speelt bij de Sunammitische een actieve rol. Waar hij geen initiatief nam naar de weduwe toe toen haar man stierf, vraagt hij de Sunammitische wat hij voor haar kan doen. Hij schat hierbij verkeerd in wat zij nodig heeft: geen invloed bij koning of leger, maar een zoon. Het is de dienaar, Gechazi, die ziet wat deze vrouw nog ontbreekt. Aan haar man en kinderen ontleende een vrouw immers in de toenmalige samenleving een groot deel van haar sociaal statuut en eigenwaarde. Bovendien heeft dit ook religieuze connotaties, omdat kinderen als een zegen van God worden beschouwd. In zekere zin herinnert de passage aan de verhalen rond Abraham en Sara (Gen. 15-18). Kinderloosheid, een oude dag, een belofte van een zoon, en een eerder afwijzende reactie hierop (dat is toch te mooi om waar te kunnen zijn). Maar zoals Sara, baart ook de Sunammitische een zoon (2 Kon. 4,14-17).
Als de jongen onwel wordt, laat de vader hem naar zijn moeder brengen. Als hij sterft, zegt de vrouw niemand iets, maar wil dadelijk naar de man Gods toe. Haar man informeert niet naar hun kind maar uit wel zijn verbazing. Als Elisa haar ziet komen, stuurt hij zijn dienaar en laat informeren hoe het gaat met haar, haar man en haar zoon. Dit keer is het Elisa en niet Gechazi die haar goed inschat. Een groot verdriet heeft haar geraakt. Expliciet wordt dit ook religieus ingekaderd: God heeft het Elisa niet laten weten. Nu deze vrouw het hem wel laat weten, mag zij niet weggeduwd worden, alsof dit ongepast gedrag is.
Zoals de moeder geen tijd nam om haar man of Elisa’s dienaar tekst en uitleg over haar gedrag te geven en nergens onderweg halt hield, moet ook Gechazi voortmaken en zonder oponthoud zich naar het kind haasten. De staf, kenteken van de persoon (zie Gen. 38,18.25), is vaker het voorwerp waarmee wondere tekens gebeuren (bijv. Ex. 4,17; 7-10; 14,16; Num. 17,20-23; 20,11; Re. 6,21). In deze situatie volstaat hij echter niet. Pas als Elisa persoonlijk meegaat, na het profetische gebed en het persoonlijke fysieke contact met de dode, komt de jongen tot leven.
Messiasgeheim
Voor hedendaagse lezers zijn wonderlijke gebeurtenissen zoals in 2 Koningen 4 en Marcus 1 soms een hinderpaal. We zijn geneigd gebeurtenissen vanuit de medische invalshoek te willen bekijken en te verklaren. Het gedrag van de profeet wordt dan een bijzonder geslaagde reanimatie. Het gedrag van Petrus’ schoonmoeder kan men dan als somatisatie (het lichamelijk uiten van klachten met mogelijk psychische of sociale oorsprong) opvatten. Immers, binnen het verhaal is Jezus voor haar de man die haar schoonzoon wegriep van zijn vissersboot en zo de sociale zekerheid van haar dochter (en mogelijk haarzelf?) ondermijnt. En juist die man komt dan met een groep mensen bij haar eten op sabbat? Afhankelijk van de positie van de lezer kan mevrouw op sympathie rekenen, dan wel afgestraft worden als ‘een psychologisch geval’. Hiermee riskeert men de aandacht weg te leiden van andere aspecten van het verhaal. Immers, Marcus presenteert aan het begin van het evangelie Jezus als de heler, die gezag heeft over onreine geesten, als ‘heilige van God’ (Mar. 1,24). Hierbij schetst de auteur zowel het (al te goedkope) succes, als de beginnende weerstand tegenover Jezus. Tussen beide posities worden de verhaalpersonages, en met hen de lezers, uitgedaagd om zelf stelling te nemen tegenover Jezus. Petrus’ schoonmoeder laat zich oprichten en dient hen. Vele mensen brengen hun zieken na afloop van de sabbat, en heel de stad verzamelt zich. Zorg om de kwetsbaren en zucht naar sensatie lijken zich te vermengen.
Jezus gaat ertegenin: demonen krijgen niet de kans om te zeggen wie Hij is, Hij verdwijnt naar een eenzame plaats om te bidden en keert niet terug naar al die mensen die Hem zoeken. Het moet als het ware verborgen blijven wie Jezus is (Messiasgeheim), tot het overduidelijk is wat voor een Messias Jezus zal zijn: een gekruisigde Christus. Met het gebed focust Jezus terug op zijn eigen doelen: de blijde boodschap verkondigen, waarbij mensen van hun demonen bevrijd worden.