Zienden zijn blind en blinden gaan zien
Alternatief bij 7e zondag van de herfst (Johannes 9:1-41)
In deze lange perikoop laat de ‘theologische’ evangelist Johannes zien dat hij ook een uitmuntende verteller is. In Johannes 9 neemt het Johannesevangelie de lezer op eenzelfde manier bij de hand, maar nu via het beeldveld van zien en blind zijn. De voortmeanderende tekst heeft een mystagogische functie: hij leidt stap voor stap in in Jezus’ identiteit.
Het verhaal in Johannes 9 pakt een probleem op dat net zo modern als antiek is. Wanneer er iets aan de hand is met een kind, is er vaak de reflex om je af te vragen of daar geen reden voor is. Heeft de moeder gerookt of gedronken tijdens de zwangerschap? Waren de ouders al oud toen het kind verwekt werd en heeft het ‘daarom’ Down? Of heeft het kind een beperking aan zichzelf te danken? En ga zo maar door.
Deze samenhang tussen een ‘beperkt’ kind en schuld of zonde speelt in Johannes 9 al snel een rol zodra Jezus’ leerlingen met Hem in gesprek gaan over de blindgeboren man. Lag die blindheid nu aan zijn eigen zonden of aan die van zijn ouders (9:2)? Deze logica wijst Jezus terug – blindgeboren worden heeft geen oorsprong waarvan het de moeite waard is om het erover te hebben, maar wel een doel: het is een situatie waarin Gods daden openbaar kunnen worden. Dat kan wat pervers klinken: is deze man blindgeboren zodat Jezus hem kan genezen?
Welk ‘teken’ doet Jezus hier?
Wanneer het verhaal hiermee zou ophouden, dan levert het inderdaad een pervers godsbeeld op. In het midden van het hoofdstuk (:14-25) begint echter een intensieve zoektocht naar de betekenis van wat er net gebeurd is – wat is het ‘teken’ dat hier gebeurd is? In 9:16 nemen ironisch genoeg juist Jezus’ tegenstanders het signaalwoord sèmeion in de mond. De lezer van Johannes kent dit woord al sinds 2:11 als aanduiding van die gebeurtenissen die op de betekenis van Jezus wijzen. De vraag van de personages in het verhaal wordt, zo lijkt tenminste de bedoeling, de vraag van de lezer. Wat heeft zo’n genezing nu te betekenen? Johannes neemt zo zijn lezers mee in het zoeken van de mensen om Jezus heen. Dat is deel van zijn knappe vertelstijl.
Wie is Jezus?
Het antwoord dat komt op de vraag wat zo’n genezing nu, letterlijk, betekent, verrast en gaat veel verder dan ‘alleen maar’ deze wonderlijke genezing. Startpunt van alle overwegingen is de spanning tussen het teken en dat het op de sabbat gebeurde (9:16). Dit leidt tot een bevraging van de genezene, die eerst aangeeft dat hij denkt dat Jezus een profeet is (9:19). Hierop volgt een intermezzo. Ook de ouders van de blindgeborene worden bevraagd. Zij geven niet thuis en de vraag komt nog een keer bij de blindgeborene zelf terecht (9:19-24).
In de tweede bevraging lijkt het uitgangspunt te zijn dat Jezus een zondaar is. Vermoedelijk omdat Hij op de sabbat ‘werk’ gedaan heeft. De blinde ontwijkt dit en blijft bij de empirie: je kunt van Jezus vinden wat je wilt, maar Hij heeft hem de ogen geopend. Hierop volgt een herhaalde vraag om een beschrijving van de genezing. De nu ziende man sluit zijn antwoord hierop wat geïrriteerd af met: ‘Waarom wilt u het nog eens horen? Wilt u soms ook leerlingen van Hem worden?’ (9:27). Dit valt niet in goede aarde, en zijn gesprekspartners stellen dat zij leerlingen van Mozes zijn en de genezene een leerling van Jezus, van wie ze niet weten waar Hij vandaan komt (9:28-29).
Mensenzoon en Heer
Nu is het antwoord van de nu ziende man een hele redenering. ‘Maar is dat nu juist niet merkwaardig, dat mensen als u niet weten waar Hij vandaan komt? En Hij heeft mij nog wel de ogen geopend. Naar zondaars luistert God niet, dat weet toch iedereen. Maar naar iemand die ontzag voor Hem heeft en zijn wil doet, naar zo iemand luistert Hij. Nog nooit heeft men gehoord dat een mens de ogen heeft geopend van iemand die als blinde geboren was. Als die man niet van God kwam, had Hij dat nooit gekund’ (9:30- 33).
De herkenning van Jezus die hieruit spreekt, vindt vervolgens bevestiging in een dialoog tussen Jezus en hem. Hierin geeft Jezus zich expliciet te kennen als de ‘Mensenzoon’, waarop de man Hem als ‘Heer’ aanspreekt en zijn geloof belijdt (9:35-38). Hiermee is het thema van de perikoop van een fysieke genezing verschoven naar een ander niveau. Het punt is niet langer primair het genezen van wie fysiek blind zijn, maar het herkennen van God in Jezus.
In Jezus Gods bevrijding ontmoeten
Op een aantal niveaus heeft dit gevolgen. Ten eerste: fysiek blind zijn is geen achterstand, want wie ziet, kan op een fundamenteler niveau blind zijn dan iemand die fysiek niet kan zien, terwijl de laatstgenoemde op een existentiëler niveau wel degelijk kan zien. Ten tweede: Jezus’ optreden als Gods vertegenwoordiger op aarde houdt precies dat ook in – het waarderen van wie, hoewel naar fysieke maatstaven blind, wel degelijk ziende is. Er wordt hier een ‘vanzelfsprekend’ denken over wie er wel of niet gezond is op zijn kop gezet. En dat op een heel heilzame wijze. Waarbij de weg van ook fysiek ziende worden nadrukkelijk openblijft en geen gebrek geromantiseerd wordt.
Voor wie, hiervan uitgaand, homiletisch verder wil kijken dan blind zijn alleen: deze omkering van het perspectief op beperking is natuurlijk moeiteloos overdraagbaar op andere vormen van fysiek bestaan die als beperkt én vaak als minder waard(ig) gezien worden. Niet welk lichaam je hebt, telt uiteindelijk, maar dat dat lichaam door Jezus aangeraakt wordt en in Hem erkenning en waardigheid vindt, en zo in Jezus Gods bevrijding ontmoet.
Deze exegese is opgesteld door Peter-Ben Smit .