11. Bijbels-theologische bouwstenen
Citaat, echo en toespeling
In een populair tv-spel moeten de deelnemers de titel of uitvoerenden raden van een muziekstuk waarvan ze slechts een fragment te horen krijgen. Het is verrassend om te vernemen dat slechts enkele maten of tonen al voldoende zijn om het goede antwoord te kunnen geven.
Op vergelijkbare wijze zullen enkele woorden of een verwijzing naar Mozes en de profeten voor latere hoorders voldoende zijn geweest om een verhaal of lied in zijn geheel te laten resoneren. Naast duidelijke en expliciete citaten is er in het Nieuwe Testament ook een impliciet verwijzen naar andere en eerdere teksten.[1] Zonder deze teksten bij name te noemen, is toch duidelijk dat de schrijver een weefwerk aanbiedt waarin hij nadrukkelijk wil voortborduren op eerdere patronen of met eerder gebruikte materialen. De nieuwe tekst bevat dan geen duidelijk citaat met een begin en een einde, maar een netwerk van aanduidingen, (vage) verwijzingen en echo’s van woorden, beelden of zinswendingen. We spreken in dat geval van intertekstualiteit.[2] Als een oudere tekst bekend is bij de beoogde lezers of hoorders, is zelfs een kleine hint al voldoende om de hele tekst mee te laten resoneren in een nieuwe context.
Er is vrijwel geen tekst in het Nieuwe Testament waar het Oude Testament niet op een dergelijke wijze in aanwezig is, hetzij letterlijk, hetzij door een meer of minder duidelijke toespeling, een vage referentie of echo.[3] Wanneer Matteüs bijvoorbeeld Jezus aan het begin van de bergrede tekent, is dat een referentie aan Mozes, zonder dat daar expliciet naar verwezen wordt. In de versie van Lucas van de verheerlijking op de berg (Lucas 9:28-36) klinkt een – min of meer letterlijk – citaat uit Deuterojesaja (Lucas 9:35/Jesaja 42:1). Maar dit is niet de enige verbinding met het Oude Testament. In ditgedeelte staan meer oudtestamentische verwijzingen en echo’s. Het gaat om de ontmoeting van Jezus met Mozes en Elia (als representant van de profeten) en die spreken met Jezus over zijn exodus (31). Petrus wil drie tenten opslaan waarin een verwijzing naar het Loofhuttenfeest is te horen. De evangelist vertelt dat het expliciete citaat te horen is van een stem uit een wolk die hen overschaduwt (35). Deze maakt herinneringen los aan de wolk waarin de heerlijkheid van de
In dit artikel ga ik uit van een vrij nauwe omschrijving van het begrip citaat.[6] Het ging me niet om toespelingen of echo’s zoals hiervoor aangegeven. Het gaat me om – min of meer – letterlijke aanhalingen. De aanduiding ‘min of meer’ geeft aan dat in dit verband geen sluitende definitie is te geven van het begrip citaat. Dat houdt in dat elke grens arbitrair is en derhalve openstaat voor gesprek en discussie. Maar in het algemeen kan gezegd worden dat citaten uit een andere tekst te herkennen zijn omdat zij een zekere stijlbreuk met zich meebrengen. De apostelen en evangelisten kunnen een citaat ook expliciet inleiden met woorden als: ‘Zoals geschreven staat
Recontextualisatie en communicatieve patronen
De stijlbreuk waar het hier om gaat is uiteraard niet slechts een grammaticale aangelegenheid. Er vindt een wijziging plaats in de theologische context waarin Mozes en de profeten een plaats krijgen bij apostelen en evangelisten. Daarom ben ik op zoek gegaan naar de verschuivingen die apostelen en evangelisten in de theologische context van Mozes en de profeten hebben aangebracht. Er vindt een recontextualisatie plaats van de oudtestamentische woorden, metaforen, beelden en theologie. Om deze recontextualisaties in beeld te krijgen, bleek het behulpzaam te zijn te vragen naar, watik noem, verschuivingen in het communicatieve patroon.[7] Daarbij bracht ik eerst voor de oudtestamentische tekst in kaart: wie is de zender, wie de ontvanger of het adres en wat is de boodschap?[8] Vervolgens keek ik wat er met deze drie communicatieve componenten was gebeurd in het Nieuwe Testament. Daarbij kan ‘zender’ slaan op iemand of een groep die iets zegt en het kan ook betrekking hebben op iemand die iets doet. Voor ‘ontvanger’ geldt dan complementair dat dit de hoorder van een gesproken boodschap kan zijn maar ook iemand die een daad ondergaat of iemand aan wie een daad wordt voltrokken.
Ik was geïnteresseerd in de vraag of er patronen zichtbaar zouden worden wanneer ik de recontextualisaties in kaart zou bren-gen.[9] De bijbelschrijvers zelf hebben ons geen expliciete regels nagelaten waarin zij hun ‘hermeneutiek’ aan de huidige lezer duidelijk maken. Maar ook al is er door de schrijvers van het Nieuwe Testament geen bewust systeem gehanteerd, het kan bij analyse wel blijken dat er patronen zijn te onderkennen. En we kunnen achteraf proberen te reconstrueren hoe die patronen van hun hermeneutische werkzaamheden eruitzien. Tot mijn verrassing ontdekte ik vier duidelijke patronen in de verschuivingen van de citaten.
a.
b.
c.
d.
In de volgende paragrafen geef ik van elke wijze van verschuiven slechts enkele voorbeelden omdat een uitvoerige opsomming van alle citaten buiten de proporties van dit artikel zou vallen.
Met het oog op Israël
De eerste ontdekking bij analyse van het materiaal was dat apostelen en evangelisten, Mozes en de profeten kunnen citeren binnen de context van Israël. Het bestaande theologische profiel van Mozes en de profeten blijft ook in het Nieuwe Testament intact. Dat houdt in dat het bestaande communicatieve patroon gelijk blijft. De
Daarbij is te denken aan het aanhalen van de tien woorden (Matteüs 5:21, 27; 15:4; Efeziërs 6:2v; Hebreeën 4:4 met citaten uit Exodus 20:12, 13, 14). Naast het citeren van deze woorden kunnen andere inzettingen van Mozes worden aangehaald om aan te duiden dat een zaak vaststaat bij twee getuigen (Matteüs 18:16/Deutero-nomium 19:15), om de verhouding tussen man en vrouw te typeren (Genesis 1:27; 2:24; 5:2/Matteüs 19:4v) of om de gang van zaken rond het leviraat (zwagerhuwelijk) aan te duiden (Matteüs 22:24; Marcus 12:19; Lucas 20:28/Genesis 38:8; Deuteronomium 25:5, 7).
De ervaringen van de aartsvaders en van het volk Israël kunnen op deze wijze een plaats krijgen in een opsomming van heilvolle daden die de
Jesaja’s vraag over ‘de zin des
Technisch gesproken kunnen we van deze citaten zeggen dat het Nieuwe Testament het communicatieve patroon van de oudtestamentische citaten ongewijzigd overneemt. Hermeneutisch beschouwd zouden we kunnen zeggen dat in deze citaten Mozes en de profeten hun betekenis voor Israël behouden wanneer ze in de nieuwtestamentische context een plaats krijgen. De komst van Jezus Christus betekent geen breuk in de verhoudingen tussen de
De ontdekking van deze sleutel kwam tegemoet aan een belangrijke omissie in klassieke hermeneutische concepten. In § 8.1 is geconstateerd dat de homiletische uitwerking van deze concepten vrijwel dwingend uitloopt op een negeren van Israël. Een eigentijds model zal de sleutel van Israël dus aan de bos moeten hebben.
Met het oog op Christus
Naast en na de betekenis die de teksten hebben en houden binnen de context van Israël, kunnen de apostelen en evangelisten de woorden van Mozes en de profeten ook binnen een expliciet christologisch interpretatiekader plaatsen. De teksten worden ingezet om het Christus-gebeuren te beschrijven en te duiden.[10] Zo kan Filippus tegen Nathanaël zeggen: ‘Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret’ (Johannes 1:46). Filippus kan Jezus prediken, uitgaande van een woord uit de Schriften (Handelingen 8:35). Timo-teüs krijgt het advies mee de Schriften te onderzoeken omdat deze wijs kunnen maken tot het geloof in Christus Jezus (2 Timoteüs 3:15v). Volgens Petrus betreft het profetische getuigenis het lijden van Christus en de heerlijkheid daarna (1 Petrus 1:10v). Johannes kan Jezus aan de hand van oudtestamentische categorieën als paaslam beschrijven (Exodus 12:46; Numeri 9:12/Johannes 19:36). Evangelisten en apostelen konden zo met het Oude Testament omgaan omdat zij geloofden dat de Schrift ‘met het oog op Hem geschreven was’ (Johannes 12:16; vgl. 5:39). Naar het oordeel van Johannes zag Jesaja dan ook de heerlijkheid van Christus en sprak van Hem (Johannes 12:41). Petrus en Paulus menen dat David spreekt over de opstanding van Christus (Handelingen 2:25vv; 13:32vv). En Paulus kan zeggen dat Christus voor ons is gestorven ‘naar de Schriften’ (1 Korintiërs 15:13). Het Christus-gebeuren is voor de apostelen en evangelisten zo’n indrukwekkende ervaringgeweest, dat zij op allerlei manieren van Hem getuigen aan de hand van oudtestamentische woorden en beelden.[11] Zo kan het Christus-gebeuren tot in de kleinste details ten aanzien van Persoon, handelingen en verkondiging omschreven en geduid worden met oudtestamentische woorden, beelden en paradigmata. Daarbij is te denken aan de intocht te Jeruzalem op een ezel (Matteüs 21:5, 9/Psalm 118:25v; Jesaja 62:11; Zacharia 9:9), de aanduiding over het verdelen van de kleren bij het kruis (Matteüs 27:35; Marcus 15:24; Lucas 23:24; Johannes19:24/Psalm 22:19), over het gerekend worden onder misdadigers (Jesaja 53:12/Lucas 22:27). En Psalm 110 kan christologisch ingevuld worden met het oog op het ‘zitten aan de rechterhand des Vaders’ (Matteüs 22:24; Marcus 12:36; Lucas 20:42v; Handelingen 2:34v; Hebreeën 1:13).
Deze christologische recontextualisatie is lang en breed bekend. In alle klassieke hermeneutische concepten krijgt deze een plaats. Daarom heb ik deze vanuit mijn eigen invalshoek wat nader bekeken en gelet op de verschuivingen in de communicatieve patronen. Daarbij traden drie manieren aan de dag. Jezus kan bij apostelen en evangelisten allereerst de plaats krijgen van de zender, als de sprekende of handelende ‘Ik/ik’ van de oudtestamentische tekst. In Matteüs 16:27 krijgt Jezus bijvoorbeeld de rol van de Ik van Psalm 62:13 toebedeeld. In Psalm 62 is de
We vinden in het Nieuwe Testament vervolgens ook woorden uit het Oude Testament terug waarbij Jezus getekend wordt als de ontvanger, het adres van gesproken woorden of degene die het handelen ondergaat. Zo zingen omstanders tijdens de intocht in Jeruzalem Jezus woorden uit Psalm 118 toe (Matteüs 21:9) die in de psalm zelf tot God zijn gericht. De ‘Hij’ van de psalm wordt gevuld met Jezus.
Ten derde is een verschuiving te zien wanneer Jezus door apostelen en evangelisten getekend wordt als de inhoud of het onderwerp van de oudtestamentische teksten. Wanneer de discipelen bijvoorbeeld getuige zijn van de tempelreiniging en de passie van Jezus hebben gezien, herinneren ze zich Psalm 69:10 (Johannes 2:17). In die psalm spreekt een bidder (= zender) tot God (= ontvanger) over zijn ‘ijver voor het huis van God’ (= boodschap). Dergelijke verschuivingen in thema of onderwerp komen in vrijwel alle nieuwtestamentische geschriften voor. Zo geeft de auteur van de brief aan de Hebreeën een sterk christologische vulling aan de oudtestamentische cultische inzettingen[12] (bijvoorbeeld 2 Samuël 7:14; Psalm 2:7/Hebreeën 1:5; Psalm 8:5-7/Hebreeën 2:6-8; Psalm 40:7-9/He-breeën 10:5-7).
Apostelen en evangelisten kunnen op creatieve wijze van Christus getuigen door alle mogelijkheden te benutten die verschuivingen in het communicatieve patroon te bieden hebben. In mijn model doe ik een voorstel om deze communicatieve differentiatie hermeneutisch en homiletisch te operationaliseren.
Met het oog op ons
Mozes en de profeten hebben apostelen en evangelisten voorzien van een vocabulaire en interpretatieraster voor hun Christus-verkondiging. Het Oude Testament is echter op deze invulling niet vast te leggen en Mozes en de profeten zijn met deze invulling bepaald nog niet uitgeput of uitgesproken. Er zijn als het ware nog meer ingangen naar de binnenkant van de tekst. Volgens apostelen en evangelisten vindt het Oude Testament zijn definitieve eindpunt niet in het Christus-gebeuren, maar Gods geschiedenis van oordeel en heil gaat na het Christus-gebeuren door.[13] Wanneer de verhalen, liederen, inzettingen en beloften uit het Oude Testament exclusief vervuld worden gezien in Jezus Christus, dan is de zeggingskracht van deze woorden na Pasen immers tot nul gereduceerd.[14] Hoorders vanpreken worden dan toeschouwers van een gebeuren uit het verleden. Dat was een kritisch punt dat in alle besproken modellen van het eerste deel te onderkennen viel. Daarin wordt tekortgedaan aan de blijvende hunkering naar (steeds nieuwe) vervulling van de Schriften totdat God alles en in alles is. Zo reikt het Oude Testament de volgelingen van Jezus – uit Joden en heidenen – na kruis en opstanding de woorden en beelden aan om het eigen bestaan als mens, als gemeenschap en als geloofsgemeenschap coram Deo door te lichten, het eigen bestaan daarnaar te modelleren en uit te blijven zien naar de komst van de
De prediking van apostelen en evangelisten trekt na Pasen en Pinksteren de prediking van het Oude Testament door naar de situatie van de hoorders en lezers in hun eigen context. Zo kunnen de apostelen en evangelisten de beelden, metaforen en paradigmata van de Schrift, die massief leken op te gaan in de Christus-verkondiging, opnieuw oppakken en hanteren ten bate van de actuele situatie. Het is voor hen een duidelijke zaak dat ‘al wat tevoren geschreven is, tot ons onderricht werd geschreven’ (Romeinen 15:4). Met ‘ons’ doelt Paulus op de gelovigen uit de volkeren. Daarmee schrijft hij een vervolg op het ‘met het oog op Christus’ (Galaten 2:4; Efeziërs 5:32). Zo kan de apostel na het overzicht van Gods heilvolle bemoeienis met de geschiedenis van Israël in Romeinen 4:16-22 vervolgen: ‘Echter niet om zijnentwil [d.i. Christus
Apostelen en evangelisten kunnen op die wijze de existentie van de christelijke gemeente ’teruglezen’ in de voorliggende tradities. Of moeten we zeggen dat ze de Schriften ‘vooruit lezen’ in de existentie van de gemeente van Joden en heidenen? Dan heeft gemuilkorfde os’ betrekking op de ‘ambtsdragers’ in de gemeente (1 Korintiërs 9:10; 1 Timoteüs 5:18/Deuteronomium 25:4). Jannes en Jambres, de tegenstanders van Mozes, gaan functioneren als paradigmata voor diegenen onder de volkeren die de verkondiging van Gods evangelie tegenstaan in het laatste der dagen (2 Timoteüs 3:1, 8).[15] Het vervolg van die perikoop borduurt voort op dat stramien (10v). Kaïn kan in de verkondiging van Johannes paradigma worden voor Joden en niet-Joden die hun naaste niet liefhebben (1 Johannes 3:12).[16] In zijn toespraak te Antiochië (Handelingen 13:40v) gebruikt Paulus Habakuk 1:5 als waarschuwing: ‘Ziet dan toe, dat u dit niet over-kome.’ De prediking van de apostel voor zijn actuele hoorders, gelovigen uit de volkeren, beweegt zich langs oudtestamentische contouren (1 Korintiërs 10:6, 11).[17]
Lucas citeert psalmen om na Pinksteren het opvullen van de lege plaats van Judas te beschrijven en te legitimeren (Psalm 69:26; 109:8/Handelingen 1:20). Op de pinkstermorgen worden de woorden van Joël concreet in de jonge gemeente (Joël 3:1-5/Handelingen 2:17-21). Deze woorden worden als het ware vlees in de gemeente. Het ‘wij’ uit de psalmen is te verbreden naar de gemeente van de Heer, bestaande uit Joden en niet-Joden (Psalm 44:23/Romeinen 8:36). Ook de ongelovige reactie van het volk op de verkondiging van het heil, zowel door Jezus als door de apostelen, kan met woorden uit het Oude Testament worden beschreven en geduid (Psalm 69:5; Jesaja 5:21; 6:9v; 29:13; 53:1/Matteüs 13:14v; 15:8v; Marcus 4:12; 7:6v; 8:18; Lucas 8:10; Johannes 12:38, 40; 15:25).
Voor apostelen en evangelisten is de gemeente van Christus bepaald niet alleen toeschouwer van een ver verleden wanneer de boeken van Mozes en de profeten opengaan. Zij komen als het ware zelf in die boeken voor. In dat kader zijn de psalmen ook hun liederen. Naast de blijvende betekenis van de Schrift voor Israël en het getuigenis aangaande Christus, kunnen de oudtestamentische teksten ook geopend worden met het oog op de eigen existentie. We zouden van een ecclesiologische recontextualisatie kunnen spreken. Ook deze sleutel moet derhalve een plaats hebben aan de hermeneutische bos.
Met het oog op wat zal geschieden
Niet alleen de getuigen van het Oude Testament zijn wachtende getuigen, ook die van het Nieuwe Testament blijven uitzien naar en roepen om vervulling, voltooiing en voleinding. Zolang Gods Koninkrijk nog niet definitief is aangebroken en God nog niet alles en in allen is (Kolossenzen 3:11), blijft de geschiedenis een open en wachtend karakter behouden. Het Nieuwe Testament mag dan in de evangeliën inzetten met de constatering dat het Woord vlees is geworden en dat het Koninkrijk Gods nabij is gekomen, het Nieuwe Testament als geheel eindigt met de bede Maranatha: (Openbaring 22:20). De teksten van het Oude Testament bieden patronen voor de verkondiging van Gods handelen rondom dat eschatologische gebeuren.[18]
Zo kan de ‘zelfvoorstelling’ van de
In het boek Openbaring wordt het Oude Testament in een eschatologisch, beter: apocalyptisch perspectief geplaatst (bijvoorbeeld Openbaring 6:16/Hosea 10:8/Openbaring 7:17/Jesaja 25:8/Openba-ring 11:11/Ezechiël 37:10/Openbaring 15:3v/Deuteronomium 32:4; Psalm 11:2; Psalm 145:17; Jeremia 10:6).
De wachtende woorden van de Schrift roepen vanuit dedunamis van de woorden zelf, nog steeds en opnieuw om (ver)vulling.[19] Oudtestamentische woorden die zelf geen expliciete eschatologische lading hebben, kunnen die in de context van apostelen en evangelisten wel meekrijgen. We hebben hier te maken met een eschatologische recontextualisatie. Daarmee is niet alleen het Oude Testament maar ook het Nieuwe Testament te typeren als ‘een wachtend boek’.[20]
Tussenbalans
In eerste instantie kunnen evangelisten en apostelen de oudtestamentische teksten citeren binnen de context van Israël. Deze eerste betekenislaag is de blijvende betekenis voor Israël. Vervolgens kunnen apostelen en evangelisten de kaarten van hun verkondiging, wortelend in het Oude Testament, geheel zetten op het Christus-gebeuren. De verkondiging is dan geheel christologisch bepaald en gekleurd. Daar gaat de verkondiging echter niet in op. Het is wel een van de te onderkennen lijnen maar het is één lijn. Zo kunnen, na het passeren van de christologische cirkel, alle kaarten van de verkondiging gezet worden op de actuele paraklese. En ten slotte kunnen dezelfde paradigmata dienen om een beeld op de achterwand van de geschiedenis te projecteren: God alles en in allen. Deze projectie heeft haar kerugmatische spits weer in het heden van de concrete hoorders.
De verleiding is steeds groot geweest om in de homiletische praktijk de vervulling van oudtestamentische teksten in en bij Christus te laten eindigen. Citaten die in een andere richting wezen, werden opgerekt of ingekort zodat ze uiteindelijk op dat hermeneutische Procrustesbed pasten. Daardoor werd er tekortgedaan aan deze woorden. In de eerste plaats is er door een exclusieve christologische invulling niet alleen sprake van verstening van deze woorden maar het Oude Testament als geheel wordt zo ook oud, in de zin van achterhaald. Een exclusief christologische vulling heeft ook onvoldoende oog voor de blijvende betekenis van de oudtestamentische woorden voor Israël. Als gelovigen uit de volkeren lezen we uit de ’tweede hand’. In de eerste plaats zijn deze woorden de Heilige Schrift van Israël. Binnen die context heeft Jezus, als zoon van Israël, deze woorden geleefd en ze tot de zijne gemaakt. En daarna legt Hij ons, gelovigen uit de volkeren, deze woorden in de hand en rekent ons tot mede-erfgenamen. Die woorden zijn ons niet toevertrouwd om ze aan de eerste hand te ontzeggen. De woorden wachten op en hunkeren naar hun definitieve vulling.
Uit het voorgaande is gebleken dat het Nieuwe Testament niet exclusief christologisch omgaat met het Oude Testament. Er is sprake van een ‘gelaagde’ omgang met het Oude Testament door apostelen en evangelisten. Zij hanteren een bos met in elk geval vier sleutels. Die sleutels hanteren ze door elkaar. Er is wel een onderlinge samenhang van de sleutels maar geen van deze is theologisch dominant.
Een meervoudige beweging
Toen ik de gegevens van het onderzoek nader ging bekijken, kwam ik een ander opvallend verschijnsel tegen dat deze conclusies onderstreept. Er zijn oudtestamentische teksten die meer keren geciteerd worden in het Nieuwe Testament. Het verrassende was dat deze teksten met verschillende sleutels geopend worden door apostelen en evangelisten. Daarmee komen zij dan telkens in een andere kamer terecht. Ik geef enkele voorbeelden ter adstructie.
-
In de rede van Stefanus (Handelingen 7:37) is een citaat uit Deu-teronomium (18:15v, 18) opgenomen in een opsomming van een reeks hoofdmomenten uit de geschiedenis tussen de
Heer en Israël. We zouden kunnen zeggen dat in het citaat het oorspronkelijke communicatieve patroon intact blijft. De woorden hebben en houden hun waarde voor Israël. In de preek van Petrus op de eerste pinksterdag (Handelingen 3:22v) krijgt dezelfde tekst een christologische lading. Jezus wordt geïdentificeerd als de profeet over wie Mozes sprak. De uitleg en interpretatie van het gedeelte uit Deuteronomium functioneren derhalve op twee niveaus in het Nieuwe Testament. -
Exodus 3:6 krijgt in Handelingen 7:32 zijn plaats in een opsomming van de Magnalia Dei, de grote werken Gods. Dat wil zeggen dat deze tekst betekenis heeft en houdt binnen de context van Israël. In Matteüs 22:32 en Lucas 20:37 wordt dezelfde oudtestamentische tekst geprojecteerd op de toekomst, opgenomen in een eschatologische rede over de opstanding der doden.
-
Het ongeloof als reactie op de verkondiging van het evangelie, wordt regelmatig vergeleken met het ongeloof dat de oudtestamentische profeten te beurt viel. Dat geldt zowel voor het optreden van Jezus als voor dat van de apostelen. Zo kan Jesaja 6:9v gehanteerd worden om de reacties te benoemen en te duiden op de prediking van Jesaja, van Jezus (Marcus 4:12 en par.; Johannes 12:40) en van de apostel Paulus (Handelingen 28:6v). Dat wil zeggen dat de tekst uit Jesaja met de vervulling met betrekking tot het optreden van Jezus niet ‘uitgeput’ is. De tekst kan vervolgens ook worden ingezet om het ongeloof te duiden als reactie op de verkondiging aangaande Jezus door de apostelen.
De lading van Jesaja 6:9v is dus met meer sleutels te ontsluiten.
-
De opdracht van Jezus kan Lucas beschrijven met de woorden van Jesaja 49:6 (Lucas 2:32). In zijn tweede boek wordt de opdracht van de discipelen aan de hand van dezelfde tekst aangeduid (Handelingen 13:47).
-
Verschillende woorden en beelden van Psalm 69 komen in het Nieuwe Testament in een wisselende context voor. Bij Johannes wordt de ‘ik’ van de psalm ident gesteld met Jezus (2:17; 15:25). Paulus zet de woorden van de psalm eveneens in om een christologisch getinte belijdenis te schrijven (Romeinen 15:3). Maar de apostel kan dezelfde woorden ook gebruiken om de (actuele) verhouding tussen Joden en heidenen aan te duiden (Romeinen 11:9v). Lucas gebruikt woorden uit deze psalm om de situatie na de dood van Judas te beschrijven en te duiden. De psalm krijgt zijn plaats in de legitimatie van het opvullen van de lege plaats die daardoor is ontstaan. De psalm wordt derhalve gebruikt om de actuele situatie van de jonge gemeente tot op God te beschrijven.
-
De jubel ‘Gezegend Hij die komt in de naam des
Heren’ (Psalm 118:25) krijgt tijdens de intocht van Jezus te Jeruzalem een christologische kleur (Marcus 11:9vv en par.). In de eschatologische rede van Jezus (Matteüs 23:39; Lucas 13:35) wordt dezelfde jubelroep opgenomen in een rede over de wederkomst in de eschaton. -
De wijze waarop Gods vaderschap ter sprake wordt gebracht naar aanleiding van 2 Samuël 7:8, 14; 1 Kronieken 17:13 en Ezechiël 11:20 heeft drie facetten.[21] In Hebreeën 1:5 worden deze teksten betrokken op Christus, in 2 Korintiërs 6:18 op de actualiteit en in Openbaring 21:7 heeft het een eschatologisch perspectief.
-
In de rede van Stefanus (Handelingen 7:37) staat een citaat uit Deuteronomium (18:15v, 18) in zijn (heils)historische context, in een reeks hoofdmomenten uit de (heils)geschiedenis van Israël. Voor Israël heeft en houdt deze tekst zijn waarde. In de preek van Petrus op de eerste pinksterdag (Handelingen 3:22v) krijgt dezelfde tekst een christologische lading. De uitleg en interpretatie van het gedeelte uit Deuteronomium functioneren derhalve op twee niveaus in het Nieuwe Testament.
Evaluatie
De eerste resultaten van het hierboven beschreven onderzoek kwamen al in een vrij vroeg stadium beschikbaar. Naderhand, toen de contouren van mijn concept wat meer vorm begonnen te krijgen, ben ik nogmaals door het materiaal heengegaan met een scherpere focus. Zo is de uiteindelijke versie van dit artikel in een aantal rondes ontstaan, overigens met behoud van de oorspronkelijke structuur. Het onderzoek naar de recontextualisaties en de bijbehorende verschuivingen in de communicatieve patronen van oudtestamentische citaten in het Nieuwe Testament leverde, enkele verrassende resultaten op. Als eerste noem ik de ontdekking dat dezelfde oudtestamentische teksten op een gelaagde manier geciteerd kunnen worden in het Nieuwe Testament. Ik was verrast door de vele plaatsen waar dit expliciet aan de dag treedt en waarvan ik een deel in § 11.7 heb weergegeven. ‘Langzamerhand dringt het door dat de eenvoudige, handzame schema’s, waarin de verhouding van het Oude tot het Nieuwe Testament ondergebracht wordt, de werkelijkheid van het veelkleurige getuigenis van de Hebreeuwse Bijbel geweld aan doen. Er valt dan teveel tussen wal en schip.’[22] In de interpretatie van Mozes en de profeten hebben we te maken met een gebouw dat verscheidene etages kent. Dit versterkte mijn gedachte dat een hermeneutisch model het karakter van een sleutelbos moest hebben. Er bestaat niet één loper die de sloten van alle teksten kan openen.
De tweede ontdekking was dat oudtestamentische woorden in het Nieuwe Testament niet exclusief in een christologische context voorkomen. Na het Christus-getuigenis zetten apostelen en evangelisten de oudtestamentische teksten in – soms gaat het zelfs om dezelfde schrijver – om de actualiteit van de leerlingen van Jezus Christus mee te beschrijven en te duiden. En tot slot kunnen dezelfde woorden gehanteerd worden om Gods bemoeienis met het eschaton te tekenen.
Dat een deel van de citaten het Oude Testament interpreteert binnen de blijvende context van Israël, was een belangrijke eye-opener. Ook daar waar woorden van Mozes en de profeten gebruikt kunnen worden om het Christus-gebeuren mee te beschrijven en te duiden, houden die woorden niet op om voor Israël en de synagoge van waarde en kracht te zijn. Dit was een hermeneutische onderstreping van de expliciet theologische stukken over Gods blijvende trouw aan zijn verbond met Israël (bijvoorbeeld Romeinen 9/11). Nergens noemen apostelen en evangelisten de kerk het ‘nieuwe Israël’.
Concluderend kunnen we op basis van de resultaten van de bijbels-theologische analyses de volgende bouwstenen noemen voor een eigen hermeneutisch concept.
a.
b.
c.
d.