18. De vier Evangeliën als geheel
Uit de afzonderlijke behandeling van de vier evangeliën van het Nieuwe Testament bleek, dat zij elk hun eigen versie van Jezus’ afkomst, optreden, dood en opstanding geven. Naast de overeenkomsten vallen ook de verschillen tussen de vier evangeliën op – verschillen die soms ronduit tegenstrijdigheden lijken te zijn. Niet alleen de verhaallijnen van de afzonderlijke evangeliën, maar ook hun theologische visies op Jezus wijken op diverse onderdelen van elkaar af. Toch hebben veel kerkgangers niet de vier afzonderlijke evangeliën paraat, maar één doorlopend verhaal over Jezus. Al in het begin van de kerkgeschiedenis is geprobeerd de vier gangbare evangeliën tot één verhaal samen te smeden. Hoewel deze evangelieharmonie de vier afzonderlijke evangeliën niet heeft verdrongen, is het de eeuwen door wel gebruikelijk geweest om ze in harmonie met elkaar te lezen. Dit hoofdstuk gaat ten eerste in op de samenhang tussen de vier evangeliën en op enkele pogingen tot harmonisering ervan. Ten tweede zal worden bezien in hoeverre de canonieke evangeliën in theologisch opzicht als één geheel kunnen worden beschouwd. Ten slotte geeft dit hoofdstuk een visie op de theologische betekenis van het gegeven, dat de nieuwtestamentische canon vier evangeliën telt.
Harmonisering van de vier evangeliën in historisch perspectief
De literaire samenhang tussen de vier evangeliën
Uit de voorgaande hoofdstukken bleek dat er, ondanks de vele verschillen, een duidelijke samenhang bestaat tussen de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas, en dat het evangelie van Johannes een hiervan afwijkende opbouw en taaleigen heeft. Dankzij de aanzienlijke overeenkomsten tussen de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas is het mogelijk deze drie boeken in kolommen naast elkaar af te drukken, wat een goed overzicht van die overeenkomsten en verschillen oplevert. Naar het Griekse woord voor ‘overzicht’, synopsis, worden de eerste drie evangeliën de ‘synoptische’ evangeliën genoemd. Volgens de meest gangbare theorie is hun onderlinge rela tie als volgt te verklaren. Het evangelie van Marcus is het eerst geschreven, omstreeks het jaar 70. Dit geschrift is voor een groot deel in bewerkte vorm overgenomen in de evangeliën van Matteüs en Lucas, die waarschijnlijk omstreeks het jaar 80 of 90 geschreven zijn. Naast het evangelie van Marcus hebben de auteurs van Matteüs en Lucas nog diverse andere bronnen gebruikt, en één daarvan hadden zij gemeenschappelijk. Overal waar Matteüs en Lucas sterk op elkaar lijken en een parallelle passage in Marcus ontbreekt, duidt men hun overeenkomstige tradities aan als ‘Q’.
Het evangelie van Johannes is waarschijnlijk onafhankelijk van de synoptische evangeliën geschreven; in ieder geval heeft het grotendeels een andere inhoud, ook al komen allerlei overleveringen wel in grote lijnen met de andere evangeliën overeen. Het ‘vierde evangelie’ wordt aan het einde van de eerste eeuw gedateerd. Het kan wel in een synopsis mee worden afgedrukt, maar het aantal duidelijke parallellen met de synoptische evangeliën is betrekkelijk gering.
De oudste verbreiding en de verzameling van de vier evangeliën
Aanvankelijk zullen deze vier evangeliën zijn gebruikt in de gemeenten waartoe de auteurs behoorden en waarmee zij persoonlijk bekend waren. Geleidelijk aan kregen deze evangeliën echter een bredere bekendheid en werden gemeenten meer en meer geconfronteerd met de verschillende boeken en tradities over Jezus. Daaronder waren ook overleveringen en geschriften die achteraf niet in de nieuwtestamentische canon zijn opgenomen. Soms bleef men vasthouden aan één evangelie; zo hadden bepaalde joods-christelijke gemeenten in de tweede eeuw een sterke voorkeur voor het evangelie van Matteüs.
In de vroegchristelijke literatuur – voor zover die is bewaard gebleven – wordt in de eerste Apologie van Justinus de Martelaar voor het eerst melding gemaakt van verschillende evangeliën die naast elkaar werden gebruikt. Hij schreef zijn Apologie omstreeks het jaar 150 in Rome. In zijn beschrijving van de christelijke samenkomsten verwijst Justinus naar ‘gedenkschriften, die evangeliën heten’ en door de apostelen zijn geschreven (IApologie 66, 3). Hij doelt dan op het evangelie van Lucas en ten minste een van de andere synoptische evangeliën.
Een eigenzinnig geluid was destijds afkomstig van Marcion, een reder uit Sinope in Pontus (in het noorden van het huidige Turkije), die omstreeks 140 naar Rome was gekomen. Hij wilde alleen het evangelie van Lucas als gezaghebbend erkennen, omdat naar zijn inzicht dit het evangelie was dat door de apostel Paulus was gebruikt. Wel had Marcion hieruit (evenals uit tien brieven van Paulus) veel joodse elementen verwijderd. Hij meende dat er scherp moest worden onderscheiden tussen de goede, liefdevolle God de Vader van Jezus, en de hardvochtige God van het Oude Testament. Zowel deze theologische visie als Marcions beperking tot een gekortwiekt evangelie van Lucas was voor de kerk van Rome echter onacceptabel.
Bisschop Irenaeus van Lyon besprak omstreeks 180 als eerste de evangeliën van Matteüs, Lucas, Marcus en Johannes (in die volgorde) als een vaststaand viertal. Hij erkende dat deze evangeliën verschillend van karakter waren, maar benadrukte hun onderlinge samenhang. Hij deed dit door de vier evangelisten in verband te brengen met de vier wezens rondom Gods troon, die worden genoemd in Openbaring 4:7. Volgens Irenaeus duidde de leeuw op Johannes, de jonge stier op Lucas, de mens op Matteüs en de adelaar op Marcus(Tegen de Ketterijen III, 9-n).
Sinds Irenaeus gelden deze evangeliën in de ‘katholieke’ kerk als de gezaghebbende boeken over Jezus bij uitstek, al worden soms ook wel andere tradities aangehaald. Weliswaar vertoonde de canon van het Nieuwe Testament tot in de vierde eeuw en daarna enkele rafels, maar over de keuze voor deze vier evangeliën bestond in die eeuwen in de ‘katholieke’ kerk geen discussie meer. Hoewel de verschillen tussen de vier evangeliën doorgaans wel werden opgemerkt, las men ze in samenhang met elkaar als een eenstemmig getuigenis over Jezus Christus. Irenaeus’ verwijzing naar de vier wezens uit Openbaring 4:7 werd in latere eeuwen gehandhaafd, maar de interpretaties over welk wezen welke evangelist symboliseerde, varieerden.
Het Diatessaron van Tatianus en latere evangelieharmonieën
De verscheidenheid van de evangeliën riep ook een andere reactie op. Omstreeks het jaar 70 stelde de Syriër Tatianus uit de vier gangbare evangeliën een doorlopend, geharmoniseerd verhaal over Jezus samen. Soms greep hij bovendien terug op andere, apocriefe tradities. Zijn werk wordt Diatessaron genoemd, wat ‘door vier heen’ betekent en ook met ‘vierklank’ vertaald kan worden. Tot in de vijfde eeuw is Tatianus’ evangelieharmonie in de Syrische kerk in gebruik geweest. Daarnaast heeft dit Diates-saron in talrijke vertalingen en bewerkingen eeuwenlang een grote invloed uitgeoefend op de populaire voorstelling van Jezus’ leven en prediking. Ook in het Middelnederlands is zo’n vertaling gemaakt; dit geschrift wordt het Luikse leven van Jezus of het Luikse Diatessaron genoemd.
Aan het begin van de derde eeuw vervaardigde Ammonius van Alexandrië een andere evangelieharmonie, die echter verloren is gegaan. Wel maakte bisschop Eusebius van Caesarea een eeuw later van dit werk gebruik voor het opstellen van tabellen, waarin de parallellen tussen de evangeliën en de unieke passages duidelijk uitkwamen. Omstreeks het jaar 400 schreef Augustinus een boek over de overeenstemming (consensus) tussen de evangelisten, waarin hij poogde de kritiek op hun onderlinge tegenstrijdigheden te ontkrachten.
In de zestiende eeuw en later werden nieuwe evangelieharmonieën vervaardigd. Zo heeft Johannes Calvijn de evangeliën van Matteüs, Marcus en Lucas in één commentaar behandeld, overigens zonder te pretenderen dat alle passages volledig met elkaar konden worden geharmoniseerd. Een recente harmonie van de vier evangeliën is in2003 verschenen in het eerste deel van de tiendelige evangelische Studiebijbel. Dat veel kerkgangers bekend zijn met één doorlopend verhaal over Jezus is, ten slotte, in belangrijke mate veroorzaakt door het feit dat de afzonderlijke verhalen aanvankelijk aan hen zijn voorgelezen en naverteld uit kinderbijbels. Die bevatten doorgaans een selectie van verhalen uit de vier evangeliën, waarin geen aandacht geschonken wordt aan de eigenheid van de afzonderlijke evangeliën. Volwassenen die geen tijd nemen om de evangeliën nauwkeurig te lezen en te vergelijken, houden veelal vast aan het geharmoniseerde verhaal van de kinderbijbel van hun jeugd.
De theologische samenhang van de vier evangeliën
Historische discrepanties en de theologische betekenis
Het behoeft amper betoog dat tal van ‘historische’ gegevens die in de evangeliën verschillend worden beschreven, niet of alleen op zeer gekunstelde wijze met elkaar kunnen worden geharmoniseerd. Hiervan zullen we twee voorbeelden geven.
Het evangelie van Matteüs vertelt niet waar Jozef en Maria woonden voordat Maria als maagd zwanger bleek te zijn door de heilige Geest. Het vermeldt slechts dat zij tijdens en na Jezus’ geboorte in Betlehem woonden, waar na geruime tijd magiërs uit het Oosten hen kwamen bezoeken (Mat. 2:1-11). Pas na hun terugkomst uit Egypte, waar ze naartoe gevlucht waren, vestigden zij zich volgens Matteüs in Nazaret in Galilea (Mat. 2:13-15,19-23). Volgens het evangelie van Lucas daarentegen woonde Maria al in Nazaret toen de engel Gabriël haar aankondigde dat zij zwanger zou worden door toedoen van de heilige Geest (Luc.1:26-38) en ging zij met Jozef naar Betlehem ten gevolge van een volkstelling (Luc. 2:1-5). Nadat Jezus daar geboren was, kwamen volgens Lucas al snel herders uit de omgeving op bezoek (Luc. 2:6-20). Reeds na enkele weken keerden Jozef en Maria met Jezus naar hun woonplaats Nazaret terug (Luc. 2:39-40). Dit evangelie rept noch van magiërs noch van een vlucht naar Egypte. Bij nauwkeurige lezing springen de verschillen tussen deze twee geboorteverhalen in het oog. De populaire harmonisering van de kerstverhalen is problematisch voor wie alle details als historisch betrouwbaar zou beschouwen. Toch komen diverse gegevens wel min of meer overeen, bijvoorbeeld dat Maria zwanger was door de heilige Geest en dat Jezus in Betlehem is geboren. Het theologische belang hiervan is dat God door zijn Geest het initiatief tot Jezus’ geboorte heeft genomen en dat de profeet Micha had aangekondigd dat Israëls leider – opgevat als de Messias – uit Betlehem zou stammen (Mi. 5:1). Dienovereenkomstig wordt in Johannes 7:41-42 gezegd dat de Messias onmogelijk uit Galilea kon komen, aangezien Betlehem als zijn geboorteplaats was aangekondigd. Betlehem was immers de stad waaruit de vroegere koning David afkomstig was, en Jezus gold als Davids zoon (I Sam. 16:1-13; Mat. 9:27 enz.; Luc.K32; 2:11; 18:38).
Het tweede voorbeeld: volgens het evangelie van Johannes is Jezus, nadat Johannes de Doper hem bij de Jordaan had aangewezen als het lam van God, enkele malen van Galilea naar Jeruzalem gereisd (Joh. K29-36; 2:1,13; 4:3,43; 5:1; 7:1-10). Driemaal wordt de nadering van Pesach, het joodse Paasfeest, vermeld (Joh. 2:13; 6:4; 11:55), en Jezus is op de dag voor het derde Paasfeest in Jeruzalem gekruisigd (Joh. 18:28,39; 19:14,31,42). Uit deze chronologie is wel afgeleid dat Jezus’ publieke optreden drie jaar zou hebben geduurd. De synoptische evangeliën wekken daarentegen de indruk dat Jezus na zijn doop in de Jordaan naar Galilea ging en daarna slechts één reis naar Jeruzalem heeft gemaakt, waar hij op het Paasfeest zelf werd gekruisigd (bijv. Marc. 1:14; 10:1; 14:1-15:39).
Het is ondoenlijk om deze verschillende chronologieën tot één historisch overtuigend verhaal samen te voegen. Daar komt nog bij dat het verslag van Jezus’ reis naar Jeruzalem in het evangelie van Lucas (9:51-19:48) aanmerkelijk afwijkt van de beschrijvingen van Matteüs (19:1-21:17) en Marcus (10:1-11:11). Dat Jezus vlak voor het Paasfeest is gekruisigd, is wel historisch aannemelijk. Het is de evangelisten echter te doen om de theologische betekenis daarvan: dat Jezus als het eigenlijke Paaslam kon worden beschouwd (vgl.I Kor. 5:7).
Jezus’ identiteit
De evangeliën willen bovenal getuigen van Jezus’ betekenis als de Christus ofwel Messias, die is gestorven en uit de doden verrezen. Ook andere bijzondere titels worden aan hem toegekend. Daarom zullen we onze aandacht nu in het bijzonder richten op de verschillende manieren waarop Jezus’ identiteit wordt geïntroduceerd, en daarbij zoeken naar de theologische samenhang tussen de vier evangeliën.
Jezus als de Christus
In het evangelie van Johannes wordt verklaard dat het is geschreven met het doel ‘dat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leeft door zijn naam’ (Joh. 20:31. Dat Jezus de Christus is, wordt reeds in de inleiding op het evangelie betuigd (Joh. 1:17) en wordt herhaald in het relaas over de roeping van Jezus’ eerste leerlingen. Daar zegt Andreas tegen zijn broer Simon: ‘Wij hebben de Messias gevonden’; de evangelist legt uit dat dit ‘Christus’ oftewel ‘Gezalfde’ betekent (Joh. 1:41). Met deze titel sluit dit evangelie ogenschijnlijk aan bij de joodse verwachting dat er een door God gezalfde verlosser zou komen, die Israël zou bevrijden. In de verdere hoofdstukken komt deze aanduiding voor Jezus regelmatig terug. In een gesprek met een Samaritaanse vrouw die weet ‘dat de Messias zal komen’, zegt Jezus: ‘Dat ben ik, die met u spreek’ (Joh. 4:25-26). In andere contacten laat Jezus zijn gesprekspartners echter in het ongewisse over de vraag of hij de Christus is, en is te lezen dat anderen vermoeden dat hij dat is (Joh. 7:26-27,31,41; 9:22; 10:24; 12:34). Alleen Marta, de zuster van Lazarus en Maria, spreekt openlijk tegenover Jezus uit dat hij de Christus, de Zoon van God is, die naar de wereld zou komen (Joh. 11:27). Verder klinkt de aanduiding ‘Jezus Christus’ in het lange gebed dat Jezus kort voor zijn arrestatie uitspreekt (Joh. 17:3).
In de synoptische evangeliën wordt eveneens van meet af aan duidelijk gemaakt dat Jezus de Christus is, maar dit gegeven wordt anders geïntroduceerd. In het evangelie van Marcus wordt de naam ‘Jezus Christus’ meteen in het opschrift genoemd (Marc. 1:1) maar het duurt tot halverwege het evangelie voordat Petrus tot de uitspraak komt: ‘U bent de Christus’ (Marc. 8:29). Jezus verbood zijn leerlingen echter hierover te spreken (Marc. 8:30). In Jezus’ onderricht komt de titel Christus slechts enkele malen voor, en niet met de nadrukkelijke pretentie dat hij dat zelf is (Marc. 9:41; 12:35; 13:21). Toch staat in het proces dat tot zijn dood zal leiden, de aanklacht dat hij pretendeert de Christus te zijn centraal (Marc.14:61; 15-32). Tegenover de hogepriester bevestigt Jezus dan ook dat hij dat inderdaad is. Dit wordt als godslastering opgevat (Marc.14-62-64).
Ook in het evangelie van Matteüs komt de naam Jezus Christus in de aanhef voor (Mat. 1:1). Kort daarop vertelt het, dat de magiërs uit het oosten in Jeruzalem navraag doen naar de pasgeboren koning van de joden, waarop koning Herodes laat nagaan waar de Christus geboren zou worden (Mat. 2:1-4). Zo weten de lezers vanaf het begin, welke titel aan Jezus wordt toegekend. Ten aanzien van de titel ‘Christus’ volgt het evangelie van Matteüs in de beschrijving van Jezus’ optreden verder in grote lijnen het evangelie van Marcus.
In het evangelie van Lucas noemen de engelen die Jezus’ geboorte aan de herders bij Betlehem bekendmaken, hem ‘Christus, de Heer’ (Luc. 2:11). Aan het begin van zijn optreden past Jezus de profetie ‘de Geest van de Heer rust op mij, want hij heeft mij gezalfd’, publiekelijk op zichzelf toe (Luc. 4:18; Jes. 61:1). Dat hij de Christus is, zegt hij dan echter niet openlijk, en later evenmin. Volgens dit evangelie weten demonen die door Jezus zijn uitgedreven, wel dat hij de Christus is, maar mogen zij dit niet bekendmaken (Luc. 4:41. Na zijn opstanding verklaart Jezus hier, dat de Christus moest lijden en sterven alvorens hij in zijn glorie zou binnengaan en zijn boodschap naar de volken zou worden gebracht (Luc. 24:26.46-48). In het algemeen stemt Lucas ten aanzien van deze titel vergaand overeen met de beschrijvingen van Marcus en Matteüs.
Zo zien we dat, bij alle verschillen in de introductie van de titel Christus voor Jezus, het getuigenis van de vier evangeliën op theologisch niveau eenstemmig is.
Jezus als de Zoon van God
Een andere bijzondere titel die aan Jezus wordt toegekend is, zoals we al zagen, die van ‘Zoon van God’. Soms wordt deze aanduiding vermeld in combinatie met ‘Christus’ (Mat. 16:16; 26:63; Joh. 11:27; 20:31 vgl. Marc.14:61). In het evangelie van Johannes zijn er vanaf het begin van Jezus’ optreden mensen die in hem de Zoon van God zien (Joh. 1:34,49). Daarna spreekt Jezus in dit evangelie regelmatig over zichzelf als de Zoon van God of kortweg als ‘de Zoon’ (bijv. Joh. 3:16-18,35-36; 5:19-26; 6:40; 8:36; 11:4; 17:1). Om deze pretentie wordt hij dan ook aangeklaagd (Joh. 10:36; 19:7). Van de synoptische evangeliën is dat van Marcus het meest terughoudend in het vermelden van deze titel. Het is onzeker of deze oorspronkelijk in het opschrift thuishoort of dat hij later daaraan is toegevoegd (Marc.Bij zijn doop wordt Jezus door God ‘mijn geliefde Zoon’ genoemd en bij zijn verheerlijking op de berg opnieuw (Marc.1:11; 9:7), maar dit inzicht is niet voor de menigte bestemd. Wel weten de demonen dat Jezus de Zoon van God is, maar Jezus verbiedt hen streng om dit bekend te maken (Marc. 3:11-12; 5:7; vgl.ook 1:24). Eenmaal duidt Jezus in kleine kring zichzelf aan als ‘de Zoon’ (Marc.13:32; vgl. ook 12:6). Toch vraagt de hogepriester in Jezus’ proces aan hem of hij ‘de Christus, de Zoon van de Gezegende’ is – de Zoon van God dus (Marc.14:61). Dit gerucht deed dus de ronde. In zijn antwoord noemt Jezus zich dan echter de Mensenzoon (Marc. 14:62).
Het evangelie van Matteüs volgt in grote lijnen het evangelie van Marcus, al heeft het de strenge verboden om over hem als de Zoon van God te spreken niet overgenomen en bevat het meer vermeldingen van deze aanduiding dan Marcus. Met die titel daagt de duivel hem uit (Mat. 4:3,6; uit Q). In een mystieke passage noemt Jezus zichzelf de Zoon, aan wie de Vader alles heeft toevertrouwd en die de Vader kan openbaren (Mat. 11:27). Voor de theologische samenhang van de evangeliën zijn deze uit Q afkomstige woorden van groot belang, want zij stemmen vergaand overeen met het evangelie van Johannes (bijv. Joh. 3:35-36). Voorts erkennen de leerlingen Jezus als Gods Zoon, nadat hij over de zee naar hen toegekomen is (Mat. 14:33). Bij zijn kruisiging wordt nadrukkelijk verwezen naar Jezus’ pretentie dat hij Gods Zoon is (Mat. 27:40,43). Ook het evangelie van Lucas volgt in grote lijnen het evangelie van Marcus en heeft bovendien de zojuist genoemde Q-teksten met Matteüs gemeenschappelijk (Luc. 4:3,9; 10:22). Eigen aan Lucas is, dat de engel Gabriël al bij de aankondiging van Jezus’ geboorte hem aanduidt als Zoon van God (Luc.1: 32,35).
Opnieuw zien we dat een hoge titel van Jezus in de vier evangeliën op verschillende manieren wordt geïntroduceerd, maar dat zij eenstemmig zijn over de theologische erkenning dat Jezus op een bijzondere wijze Gods Zoon is.
Jezus als de Mensenzoon
In de synoptische evangeliën duidt Jezus zichzelf vaak aan als de Mensenzoon (bijv. Marc. 2:10,28; 8:31,38; 10:45 en parallellen). In zijn confrontatie met de hogepriester gebruikt Jezus deze titel, die afkomstig is uit Daniël 7:13, in antwoord op de vraag of hij de Zoon van God is (Mat. 26:64 en parallellen). In het evangelie van Johannes lijkt voor Jezus de titel Mensenzoon synoniem te zijn met die van Zoon van God (bijv. Joh. 1:51; 3:13-18; 6:27,53,62; 23,34). In weerwil van de eveneens mogelijke betekenis ‘mensenkind’, stemmen de vier evangeliën toch overeen in de visie dat Jezus als de Mensenzoon een hemelse gestalte is, die derhalve van God afkomstig is.
Jezus als God?
Het evangelie van Johannes benadrukt het duidelijkst, dat de mens Jezus Christus als Gods Zoon zelf ook God is. Met een oudtestamentische en joodse term wordt hij meteen in het begin al aangeduid als het Woord, dat in het begin bij God was en dat zelf ook God was. Door middel van dit Woord heeft God alles geschapen en is er leven (Joh. 1:1-4). Uiteindelijk is dit Woord mens geworden in de persoon van Jezus Christus. Van hem wordt betuigd dat hij ‘vol van genade en waarheid’ is (Joh. 1:14,17). Met die termen wordt in Exodus 34:6 de heer aangeduid. Van Jezus als Gods enige Zoon, die zelf God is, wordt dan ook gezegd dat hij de onzichtbare God heeft bekendgemaakt (Joh. 1:18; 14:7-11). Aan het eind van het evangelie noemt Tomas hem daarom ‘mijn Heer, mijn God’ (Joh. 20:28).
In de beschrijving van Jezus’ werkzaamheid duidt dit evangelie herhaaldelijk aan dat hij is gekomen in de naam van de heer (joh. 12:13). De evangelist stelt het zo voor, dat Jesaja in zijn roepingsvisioen in de tempel te Jeruzalem Jezus op de troon had zien zitten (Joh. 12:40-41; Jes. 6:1-5). Zo neemt Jezus de plaats van de heer in. Dat hij in dit evangelie nauw in verband met de heer wordt gebracht, blijkt ook uit al die passages waarin hij zichzelf aanduidt met de woorden ‘ik ben’ (Joh. 6:20; 8:24,28; 18:5-8). Hiermee zinspeelt hij op de uitspraak ‘ik ben die ik ben’, waarmee in Exodus 3:14 de naam van de heer wordt verklaard. In het Oude Testament wordt ook elders regelmatig van de heer gezegd, dat hij deze woorden uitspreekt om zijn aanwezigheid te betuigen en mensen te bemoedigen (bijv. Gen. 26:24; 46:3; Jes. 43:10,25; 45:18-19; 46:4; Jer. 1:8,17; 46:28). Soms zegt Jezus na de woorden ‘ik ben’ wat hij is; bijvoorbeeld ‘ik ben het licht voor de wereld’ (Joh. 8:12) en ‘ik ben de goede herder’ (Joh. 10:11). In het Oude Testament is de heer het licht en is hij de herder voor zijn volk (Jes. 60:1,19; Ez. 34:12-22).
Gezien deze aanduidingen van Jezus’ goddelijke identiteit verbaast het niet dat in dit evangelie zijn tegenstanders hem ervan beschuldigen dat hij zich aan God gelijk stelt en beweert dat hij zelf God is (Joh. 5:17-18; 10:29-33).
De synoptische evangeliën duiden Jezus’ goddelijke identiteit minder openlijk aan. Toch blijkt deze theologische visie ook aan de basis van de synoptici te liggen. Wanneer Marcus zijn evangelie begint met een citaat uit Maleach 3:1 en Jesaja 40:3, dan worden de vermeldingen van de heer daar op Jezus betrokken (Marc.k2-3). Jezus vergeeft er een man zijn zonden, wat alleen aan God toekomt (Marc. 2:5-10); hij treedt dus namens God op. Ook volgens Marcus zegt Jezus ‘ik ben’, en zoals de heer loopt hij over het water en wil hij aan zijn leerlingen voorbijgaan (Marc. 6:48-50; vgl. Ex. 33:19-22; 34:6; I Kon. 19:11).
Matteüs noemt Jezus in het begin van zijn evangelie ‘God met ons’ en laat hem na zijn opstanding spreken met goddelijk gezag dat zich uitstrekt over de hele wereld (Mat. 1:23; 28:18-20). Alsof hij God zelf was, zegt Jezus tot Jeruzalem: ‘Hoe vaak heb ik je kinderen niet bijeen willen brengen’ (Mat. 23:37). Deze pogingen kunnen, in de verhaallijn van dit evangelie, niet slaan op zijn aardse optreden, maar duiden op zijn hemelse werkzaamheid de eeuwen door.
In het evangelie van Lucas wordt Jezus vaak aangeduid met de titel ‘Heer’, welke hij deelt met God (bijv. Luc. 2:11; 7:13,19; 10:1,39). Suggestief wordt er beschreven dat in Jezus God zijn stad en volk opzoekt (Luc.1:68,78; 7:16; 19:44).
We kunnen concluderen dat de synoptische evangeliën Jezus’ goddelijke identiteit minder nadrukkelijk doen uitkomen dan in het evangelie van Johannes gebeurt, maar dat het theologische onderscheid in dit opzicht slechts gradueel is.
De theologische betekenis van de erkenning van vier evangeliën
We hebben gezien dat de vier evangeliën als beschrijvingen van Jezus’ leven aanmerkelijk van elkaar kunnen verschillen. Oude en recente pogingen om deze boeken tot één verhaal samen te smeden, zijn ingegeven door de verlegenheid met de verschillende getuigenissen over Jezus en door de behoefte om de ‘historische’ samenhang van alle gegevens over hem aan te tonen. Toch heeft de kerk sinds de tweede eeuw aan de collectie van de vier afzonderlijke evangeliën vastgehouden. Theologisch gezien heeft zij daarmee blijk gegeven van haar katholiciteit. De kerk heeft niet sektarisch voor de traditie van één evangelie gekozen, en evenmin voor één evangelieharmonie. Dat zij het meerstemmige getuigenis van vier evangeliën heeft geaccepteerd, houdt in dat zij ruimte biedt aan verschillende tradities over Jezus. In theologisch opzicht kan de keuze voor de vier evangeliën verantwoord worden genoemd, aangezien de theologische visies op Jezus’ identiteit en betekenis in principe overeenstemmen.
Literatuur
-
Denaux / M.G.C. Vervenne, Synopsis van de eerste drie evangeliën, Leuven 20053 (19861).
-
W.L. Petersen, Tatian’s Diatessaron: Its creation, dissemination, significance, and history in scholarship, Leiden 1994.
-
R. Roukema, Jezus, de gnosis en het dogma, Zoetermeer 2007.
-
R. Schnackenburg,Die Person Jesu Christi im Spiegel der vier Evangelien, Freiburg1993.