2 Petrus
Inleiding
Het opschrift ‘De tweede brief van Petrus’ geeft aan dat deze brief in het verlengde ligt van een eerste brief, in dit geval uiteraard I Petrus. De aanspreking: ‘Geliefden, dit is nu al de tweede brief die ik u schrijf (3kan een aanleiding geweest zijn om deze twee geschriften met elkaar in verband te brengen. Hoe dan ook, II Petrus is van latere datum – begin tweede eeuw -dan I Petrus. Hoewel er enkele inhoudelijke raakvlakken zijn aan te wijzen, zijn de verschillen
Opbouw van de tweede brief van Petrus
1:1-2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
in inhoud en stijl zodanig dat aangenomen worden dat de twee ‘Petrusbrieven’ niet van dezelfde hand zijn. Het toeschrijven aan Petrus mede bepaald zijn doordat de schrijver opeist dat hij getuige was van de zogenoemde verheerlijking op de berg (1:17-18).
De datering biedt de zekerheid dat II Petrus een pseudepigrafisch geschrift is. Als brief is II Petrus verder een typisch voorbeeld van een rondzendbrief. Daarnaast vertoont de brief kenmerken van zowel de parenetische brief (zie de inleiding op I Petrus) als van een ‘apostolisch testament’. Met dat laatste heeft de brief elementen gemeen zoals de dood van een leider, kerkscheuring, belang van Schrift en traditie, en gedenken.
Begin en einde
De opening (1:1-3) en de afsluiting van de brief tezamen zetten de lezers op het spoor van enkele kernbegrippen. Hier komt de centrale betekenis van Jezus als redder naar voren (vgl. 1:11; 2:20; 3:2.18), evenals het belang van genade en kennis en de aansporing om het kostbare geloof niet prijs te geven. De reden voor die laatste aansporing en voor hetgeen het geloof onder druk zet, krijgt in het zakelijk gedeelte alle aandacht.
Alwat voor een vroom leven nodig is (1:3-11)
In deze parenetische paragraaf zoomt de schrijver in op de kennis. De lezers worden aangespoord om de kennis die hun geschonken is te voeden en daarvoor hun uiterste best te doen. Kennis is nodig voor een vroom leven, moet werkzaam en vruchtbaar gemaakt worden (1:10) en is, samen met zelfbeheersing, standvastigheid, vroomheid, en met als hoogtepunt de liefde nodig voor de opbouw van het geloof (1:5-7). Kennis houdt ook in: weet hebben van de belofte deel te krijgen aan Gods eigen wezen en zo ontkomen aan ‘de wereld’ die beheerst wordt door bederf en zelfzucht (1:4). Dit vierde vers trekt met name de aandacht omdat de hier vertolkte gedachten van hellenistisch-filosofische oorsprong zijn en omdat delen in Gods eigen wezen geen parallel heeft in het Nieuwe Testament.
Een eerste invulling krijgt ook Jezus Christus als redder. Tot zijn eeuwig koninkrijk hebben degenen toegang die zich ‘de vrome eigenschappen eigen maken’. Wie dat nalaat is kortzichtig en blind, en vergeet waar het om gaat, namelijk dat de gelovigen zijn gereinigd van hun vroegere zonden (1:9). De term vergeten is de schakel naar de volgende paragraaf, waarin herinneren als het tegendeel van vergeten centraal staat. Waar vergeten toe leidt komt ook aan de orde, maar dat vinden we pas verderop in de brief.
Betrouwbare overlevering (1:12-21)
De christenen hebben dan wel kennis van de waarheid, maar, zo beklemtoont de schrijver, hij zal niet ophouden ‘deze dingen’ in herinnering te brengen (1:12); zo lang hij leeft zal hij hun geheugen opfrissen en ervoor zorgen dat ook na zijn dood de christenen zich dit alles telkens opnieuw voor de geest halen (1:13). Kortom: van vergeten mag geen sprake zijn. Met de opmerking dat Jezus hem heeft gezegd dat hij binnenkort zal sterven – de tent van zijn lichaam wordt neergehaald en hij gaat heen – draagt de schrijver een volgende bouwsteen aan (zie ook v. 1) voor het fundament waarop zijn directe relatie met Jezus en dus zijn apostolische autoriteit rust. Dat laatste wordt vervolgens uitgewerkt.
Verkondiging, spreken, het woord, de stem van God, het woord van de profeten, spreken van Godswege zijn het woordveld dat dit gedeelte bepaalt. Omdat de schrijver wellicht gebruik maakt van de bekende metafoor lamp / licht voor de Thora (1:19), ook dat nog worden meegedacht.
Met de wij-vorm positioneert hij zichzelf en daarmee de inhoud (de kennis) die hij overdraagt en in herinnering roept, als betrouwbaar. ‘Wij’ spraken namelijk als ooggetuigen! Zijn lezers, die weten dat hij geen ooggetuige is in de strikte zin van het woord, moeten verstaan dat zijn verkondiging in het verlengde ligt van de profeten, Jezus en zijn apostelen.
Het citaat in de verzen 17 en 18 uit Matteüs 17:5 – waaraan de verzekering van de wederkomst voorafgaat (Mat. 16:27-28) – doet vermoeden dat de schrijver een geschreven vorm van dat evangelie kende. De opmerking aan het einde van de brief over het verdraaien van ‘de overige geschriften’ (3:16) zou dit kunnen bevestigen.
Het punt is dat de macht en de komst (parousie) van Jezus niet op fantasie berusten; en Petrus was er immers zelf bij, heeft het zelf gehoord, samen met de belangrijke getuigen Mozes en Elia, die de Wet en de Profeten belichamen. Dit alles moeten de lezers zich herinneren als het thema van de komst van Jezus opnieuw en uitgebreid ter sprake komt (II Petr. 3).
Met een waarschuwing de Schrift niet eigenmachtig uit te leggen rondt de schrijver zijn beschouwingen af over de betrouwbaarheid van de traditie, waarmee hij ook impliciet zijn eigen betrouwbaarheid en autoriteit in het licht wil stellen. Zijn stelling dat profetie nooit voortkwam uit menselijk initiatief, maar door de heilige Geest werd geleid, vormt de springplank naar uitgebreide waarschuwingen op de hoede te zijn voor degenen die wel eigenmachtig en niet van Godswege spreken.
De ondergang van de boosdoeners en de redding van de vromen (2:1-22)
In deze lange passage trekt de schrijver alle registers open. Geruggesteund door de getuigen van de waarheid en het gezag van de profeten, fulmineert en waarschuwt hij tegen de praktijken en het effect van pseudo-leraren, die in de voetsporen van valse profeten de weg van de waarheid in diskrediet brengen (2:2), en de rechte weg verlaten (2:15). Voor hen was het daarom beter geweest als zij de weg van de gerechtigheid nooit gekend hadden (2:21). Het betoog openbaart een aantal zaken:
-
dat er geen sprake was van één eenduidige christelijke leer of gemeenschap;
-
dat christelijke leiders en leraren flink met elkaar overhoop lagen;
-
hoe autoriteit werd ingezet in confrontatie met andersdenkenden;
-
dat – gezien de felheid en intensiteit van de polemiek – andersdenkenden als zeer bedreigend werden beschouwd.
Het valt op dat de schrijver breed uitmeet dat de dwaalleraren ketterijen en verzonnen verhalen verkopen, de meester loochenen, de christenen financieel benadelen, maar dat hij niet thematiseert waar zij inhoudelijk voor staan. Het grote probleem lijkt te zijn dat zij navolging (zullen) vinden en dat de weg van de waarheid zo in diskrediet raakt. Maar duidelijk moet zijn – de schrijver begint en eindigt daarmee – dat de dwaalleraren met hun praktijken hun eigen ondergang bespoedigen (2:1.3) en dat hun het oordeel wacht.
De ondergang van de goddelozen en hun veroordeling beheersen ook de verzen 4-9, waar een tegenstelling wordt geschapen met de redding van de rechtvaardigen (Noach, de heraut van de gerechtigheid, en , de rechtvaardige). Dat hun inderdaad het oordeel wacht, staaft de schrijver (‘want’ in v. 4) met het gegeven dat God de zondige engelen verwees naar de onderwereld of de Tartarus. Dit een toespeling zijn op de inleiding op het zondvloedverhaal in Genesis 6:1-4. Meer overeenkomsten zijn er echter met de uitwerking daarvan in de mythe over de val van de engelen in I Henoch 10, vooral de verzen 4-6 en 1315, waar wordt verhaald dat Azaël in de duisternis geworpen wordt en daar moet wonen tot de dag van het grote oordeel (voor de rebellie van de engelen zie ook de Judasbrief). Wellicht ook werden de lezers door het gebruik van het werkwoord tartaroo, dat binnen het Nieuwe Testament alleen in II Petrus voorkomt, op het spoor gezet van de Griekse mythe waarin de titanen worden overwonnen, geketend en ver onder de aarde worden opgesloten in de Tartarus. Op de afschrikwekkende voorbeelden uit Genesis (zoals Lot en de verwoesting van en Gomorra) volgt de conclusie dat de Heer de vromen weet te redden en de boosdoeners straft.
Hoe gebeten de schrijver is op de andersdenkenden komt het scherpst naar voren als de arrogantie van de onrechtvaardigen wordt gethematiseerd. De dwaalleraren achten zich hoger dan de hemelse machten, maar zij zijn als redeloze dieren en zullen aan hun eigen verderf te gronde gaan en het loon voor hun onrecht niet ontlopen (2:10b-13a). De dehumanisering van deze mensen wordt feitelijk nog scherper aangezet als even later een stom dier wordt opgevoerd dat met de stem van een mens spreekt om een profeet op het rechte pad te brengen (2:15).
Langzaam maar zeker wordt duidelijk dat deze mensen medechristenen zijn of waren. Tekenend hiervoor is dat het tekstgedeelte waarin dit zich aftekent, begint en eindigt met de constateringen dat deze mensen de rechte weg verlieten (2:15) en het beter voor hen was geweest om de weg van de gerechtigheid nooit gekend te hebben (2:21). Het beeld van het verlaten van de rechte weg wordt doorgetrokken in het ‘afschrikwekkende’ voorbeeld van Bileam (Num. 22-24) die ook in de Joodse traditie model ging staan voor pseudo-profeten.
In deze passage klinkt steeds meer een waarschuwende toon. Wie zich bekeerde maar zich daarna weer afkeert van ‘het heilige, overgeleverde gebod’ (= het evangelie), is er erger aan toe dan tevoren. Zulke mensen zijn als honden die terugkeren naar hun eigen braaksel, als schoongewassen zeugen die terugkeren naar de modderpoel (2:22). Dit ‘spreekwoord’, dat gedeeltelijk ontleend zijn aan Spreuken 26:11, sluit opnieuw aan bij het beeld van de redeloze dieren.
De komst van de dag van God (3:1-15)
Met de aanhef ‘geliefden’, die nog drie keer herhaald wordt (3:8.14.17), maakt de schrijver een soort doorstart. Hij herneemt de thema’s herinneren en kennis (vgl. 1:8.12.13). Met de trits profeten-evangelie-apostelen fundeert hij opnieuw de betrouwbaarheid van wat hij te zeggen heeft. Daarna wordt echter een nieuw probleem aangesneden: het uitblijven van de komst van Jezus Christus, die de schrijver eerder onder de noemer betrouwbare verkondiging plaatste (1:16) en daar gaat hij nu op door. Slechte mensen zullen weliswaar de draak steken met de belofte van de komst (3:3), maar de Heer talmt niet met die belofte; hij heeft geduld, wil dat allen tot inkeer komen en niemand ten onder gaat (3:8-9 en 3:15). Christenen kunnen blijven uitzien naar de komst en naar de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waar gerechtigheid zal wonen (3:12-13).
Verweven met deze leermomenten zijn een traject van ondergang (van hemel en aarde) en een traject van tijd. Bepalend voor het traject van de ondergang zijn de termen: vergaan / verloren gaan, verzwelgen (3:6.9), vuur, ondergang (3:7), voorbijgaan, door vuur verteerd worden / vergaan / in vlammen opgaan, wegsmelten in de vuurgloed (3:10-12). Daarbinnen bestrijdt de schrijver de misvatting van spotters die zeggen dat er sedert de schepping nog steeds niets veranderd is. Het ontgaat hen, zo betoogt de schrijver, dat Gods woord hemel en aarde schiep uit en door middel van water en dat Hij hen door water vernietigt (de tweede toespeling op ‘de zondvloed’). De hemel en aarde van nu houdt Gods woord in bewaring voor het vuur, de dag van het oordeel en de ondergang van de godlozen (3:7, vgl. 2:4.9.17). Het motief van de periodieke vernietiging van de wereld door afwisselend vuur en water is bekend uit de Griekse mythologie en het volksgeloof, zij het dat de schrijver cyclische schema’s heeft omgezet naar een lineair schema. We vinden het thema eveneens in de Schrift en Joods traditiemateriaal, vaak gerelateerd aan het motief van de dag van God als het moment van redding en straf (zie b.v. Joël, Amos, Sefanja en Josefus’ Antiquitates I 70).
Het traject van tijd verdeelt de geschiedenis in drie perioden:
-
de hemel en aarde van lang geleden / de toenmalige wereld (3:5.6);
-
de hemel en de aarde van nu (3 7);
-
de dag van het oordeel; de dag van de Heer (3:10); de dag van God (3:12); de dag waarop de hemelen en de aarde in vlammen opgaan (3:10.12); de toekomstige nieuwe hemel en een nieuwe aarde (3:13 en zie Jes. 65:17 en 66:22).
De reactie op de spottende vraag naar een exactere tijdsaanduiding, waarmee deze passage begon, past enerzijds binnen dit tijdstraject, anderzijds is het punt precies dat Gods tijd niet vanuit menselijk perspectief te denken valt omdat het een andere, ongrijpbare tijdrekening betreft: voor de Heer is één dag als duizendjaren en duizendjaren als één dag (3:8; vgl. Ps. 90:4 en Hos. 6:2); de dag van de Heer zal komen als een dief (3:10 en vgl. I Tess. 5:3).
Bij dit alles voegt de schrijver als aanmoediging (3:11.12) en als conclusie (3:14) ethische vermaningen voor hen die de nieuwe hemel en aarde waar gerechtigheid zal wonen verwachten (3:12.13.14) en daarom hun best moeten doen onbevlekt en onberispelijk te worden aangetroffen.
Gelijkgestemde geesten
Als afsluiting verstevigt de schrijver zijn betoog nog door te verklaren dat hij en de wijze en geliefde broeder Paulus op één lijn zitten. Dat Paulus in dezelfde Geest – en dat betekent volgens de schrijver zelf van Godswege (vgl. 1:21) – sprak, schreef en onderwees als hijzelf, beklemtoont tevens de eenheid van de apostolische erfenis in een heterogene christelijke gemeenschap. De mensen die andere visies hebben vallen daarbuiten. Zij worden immers niet voorgesteld als gesprekspartners, integendeel, de schrijver herhaalt nog voor een laatste keer dat zij goddeloze, onwetende, onstandvastige mensen zijn die de zaken verdraaien. De lezers zijn gewaarschuwd (3:17)!